DE KERK VAN CHRISTUS: HEILIGE UTOPIE, PERMANENT MIRAKEL

1. Van het koninkrijk Gods
naar de Kerk van Christus

De nederdaling van de H. Geest met Pinksteren: «Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Helper geven om bij u te blijven voor eeuwig» (Jo 14, 16). Groot laatbarok altaarschilderij uit 1732 door Jean II Restout (Parijs, Louvre).

INLEIDING

WIE had vóór het jaar 30 kunnen beschrijven wie de Messias zou zijn die komen moest? Wie had kunnen voorspellen dat zoveel verschillende, over de eeuwen heen verspreide profetieën over het nieuw en eeuwig Verbond zouden convergeren en gerealiseerd worden in één enkele redder, één enkel geloof, één enkel Koninkrijk? Zelfs de voorloper van Christus, Johannes de Doper, belichtte er slechts een bepaald facet van, tegengesteld aan andere, en hij toonde zich verrast, ongerust en zelfs geschandaliseerd door de traagheid van Jezus, die hij nochtans zelf had aangeduid als de verwachte Messias (Lc 7, 18-23).

In feite moest deze contradictie, zoals zovele andere, haar zeer eenvoudige oplossing vinden in het verloop van de tijd. Er moesten twee opeenvolgende optredens plaatshebben van de gezondene van God: het eerste in de nederigheid van een menselijk bestaan vol lijden en barmhartigheid, dat van Jezus, «zachtmoedig en nederig van hart» (Mt 11, 29); het tweede in glorie en rechtvaardigheid, van dezelfde Heer die zal komen op de wolken des hemels «om te oordelen levenden en doden» (2 Tim 4, 1).

Doordat Johannes de Doper geen ruimte gelaten had voor deze twee perspectieven en de twee optredens had doen samenvallen, kon hij het vredelievend gedrag van Jezus, dat zijn tragische boodschap scheen te negeren, niet begrijpen. Het is een beetje zoals met de lankmoedigheid van God tegenover de Babyloniërs, waarvan Jonas dacht dat ze beide partijen schade berokkende (Jn 4, 1-3). Om een antwoord te geven op de ongerustheid van de Doper en zijn heimelijke waarschuwing, die gerechtvaardigd werden door talrijke verschrikkelijke orakels over een wrekende Messias (Is 63, 1-6), toont Jezus zich aan zijn leerlingen letterlijk in overeenstemming met een andere voorspelling, vol goedheid en barmhartigheid (Is 61, 1-2), die de oplossing insluit voor het mysterie: «Jahweh heeft mij gezalfd. Hij heeft mij gezonden om aan de armen de blijde boodschap te brengen... om het genadejaar van Jahweh aan te kondigen, de dag der wraak van onze God.» Maar eerst zou de genade komen en dan pas de wraak.

Hij had wel bijzonder knap en zelfs meer dan de apostelen moeten zijn, de persoon die op de avond van Goede Vrijdag of op de dag van Pasen voorspeld zou hebben wat zou voortkomen uit de wil van Christus en hoe, na Hem, het Koninkrijk dat Hij gesticht had zou overleven. Op de vooravond van Pinksteren schijnen de apostelen nog te wachten op een nakende terugkeer van Jezus om «het koninkrijk in Israël te herstellen» (Hd 1, 6); de ochtend daarop, vervuld van de H. Geest, spreken zij door de mond van Petrus over die wondere utopische tijden waarin onderscheid zal gemaakt worden tussen de rechtvaardigen, die een uitverkoren volk en een heilige natie zijn geworden, en de goddelozen, die God zal uiteendrijven en vernietigen (Hd 2, 17-21).

Ook daar zal de duidelijke contradictie in zoveel evangelische teksten, uitspraken van Jezus, raadselachtige parabels en mysterievolle profetieën opgehelderd worden met het verloop van de tijd. De complexiteit van de werkelijkheid die de eeuwen ging vullen, de Kerk, zou stapsgewijs de onuitputtelijke rijkdom gaan openbaren van een evangelische leer die eerst nog duister en onsamenhangend was.

Bij het begin van deze studie moeten we nog iets belangrijks onderstrepen. De geschiedenis laat ons kennismaken met ontelbare vernieuwers en stichters van systemen en sekten, die met een uiterste nauwgezetheid plannen, wetten, regels hadden opgesteld die na hen moesten opgevolgd worden om hun werk te vereeuwigen; dat alles bleek echter onrealistisch en onuitvoerbaar voor hun eigen leerlingen. Jezus daarentegen, die zelf niets duidelijk leek vast te leggen of te organiseren, heeft veel ruimte voor initiatief aan zijn apostelen overgelaten en hen alle macht en gezag over zijn volgelingen gegeven; wat zij als het ware op eigen initiatief gerealiseerd hebben, werd bestendigd en bleek achteraf plots op verbazingwekkende wijze overeen te stemmen met wat Hij aangekondigd en voorspeld had!

Aldus is de Kerk iets anders dan het Koninkrijk Gods van het Evangelie. En toch is het dezelfde realiteit, hetzelfde mysterie in wording, de goddelijke Utopie die in de geschiedenis van de mensheid op gang werd gebracht. Dat is wat we eerst moeten aantonen, alvorens te onderzoeken of we daar, sinds tweeduizend jaar, te doen hebben met bedrog, verbeelding of mirakel.

HET EVANGELISCH KONINKRIJK GODS

Laat ons terugkomen op het mosterdzaadje dat bestemd was om een grote boom te worden waarin de vogelen des hemels hun nest komen maken (Mt 13, 31), het Koninkrijk Gods in de begintijd van het Evangelie. We zullen zo getuige zijn van de omvorming ervan in voortdurende continuïteit, we zullen het voortduren ervan ondanks de meest verbazende veranderingen vaststellen. Het is trouwens daarover dat de H. Lucas ons zijn getuigenis heeft willen nalaten, door op zijn Evangelie de Handelingen van de apostelen te laten volgen, als het normaal en verwacht vervolg ervan.

HET KONINKRIJK, DAT IS CHRISTUS

Het Koninkrijk dat wij aanvoelen als de onvoorstelbare Utopie, het gelukkige en volmaakte leven, de droom van absolute heiligheid, dat is de persoon van Jezus, de «Mensenzoon», geopenbaard door de Evangelies. Dat mysterie is niet beperkt tot Hem, maar Hij is het die er het fundament, het principe, de voortdurende bron van is. Hieruit volgen de twee kenmerken, verwant maar toch tegengesteld, van het Koninkrijk en van zijn Koning: de goddelijke macht en de menselijke zwakheid, de dodelijke mislukking en de onsterfelijke overwinning, het kruis maar de verrijzenis.

Reeds openbaart zich de aard van de christelijke Utopie, die haar onderscheidt van iedere gnosis, van elke ideologie: zij hangt vast aan een sterfelijk lichaam, aan een historisch menselijk wezen, aan zijn leven en zijn aards lot, en toch presenteert zij zich als universeel en definitief. Zij is in de tijd en boven de tijd, in het vlees en zuiver geestelijk, zichtbaar het onzichtbare bevattend. Het Koninkrijk, dat is Jezus Christus, die Abraham nochtans met zijn eigen ogen gezien heeft (Jo 8, 56) en die zal wederkomen op het einde van de tijden om alles te voltooien (Hd 1, 11)!

HET KONINKRIJK, DAT IS HET EVANGELIE

Het Koninkrijk, dat is ook die verheven leer waarin Christus ons onderrichtte en die ooit de menselijke betrekkingen zal regelen, wanneer de apostelen van alle volkeren leerlingen zullen gemaakt hebben (Mt 28, 19). Een schitterend visioen, maar gemaakt om gerealiseerd te worden. Laten we er de essentiële structuur van in herinnering brengen.

Het is een onovertrefbare liefde van God, niet formalistisch, maar aanwezig in het diepste van de ziel en zo echt, zo sterk dat ze leiding geeft aan alle gedachten, wilsuitingen en daden van de zonen van het Koninkrijk... Liefde van een bij wijze van spreken nieuwe God, in elk geval nieuw geopenbaard als een liefhebbende en barmhartige Vader, die vergeeft aan de slechten en goed doet aan wie Hem beschimpen. Verrassende, schokkende openbaring...

Hieruit vloeit bij de leerlingen van Christus een liefde zonder weerga voort, naar het beeld en de gelijkenis van God, een naastenliefde die onvoorwaardelijk vergeeft, met een grenzeloze barmhartigheid. Als een dergelijke God voor Joden en Grieken moest overkomen als een droomfiguur, dan zal de christengemeenschap, wanneer ze ooit tot stand komt en in deze onvoorwaardelijke, grenzeloze liefde zal leven, de incarnatie van de droom zijn, de utopie die uiteindelijk uit de Hemel op aarde is neergedaald.

Maar hoe moeten in het dagelijks leven volgende aanbevelingen toegepast worden? «Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe; en neemt iemand uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen. Geef aan wie er u om vraagt; en neemt iemand het uwe, vraag het hem niet terug» (Lc 6, 29-30)? En alles overeenkomstig. Het summum van de nieuwe Wet vinden we in dit beginsel: «Er bestaat geen grotere liefde dan zijn leven te geven voor wie men liefheeft» (Jo 15, 13), maar Jezus zal zijn vijanden zelf en zijn vervolgers opnemen in de onbeperkte groep van zijn vrienden! Een onvoorstelbare utopie dus. Indien Hij zelf haar naar de letter werkelijkheid heeft doen worden, blijft toch de vraag hoe dan een aardse gemeenschap op deze hemelse fundamenten kan gebouwd worden.

HET KONINKRIJK, DAT IS DE VERLOSSING

Zolang de individuele persoon van Jezus beleefde wat Hij zei, in tegenstelling tot de Schriftgeleerden en Farizeeën (Mt 23, 1-7)... die van alle tijden zijn, was het alsof de utopie spontaan geïncarneerd was. Zij kreeg vorm in de mate dat, volgens de zich aanbiedende omstandigheden, voor elke moeilijkheid het ideale, heldhaftige antwoord verscheen. Maar dit grote wonder zou met Jezus verdwenen zijn als Hij niet de wereld vrijgekocht had door zijn heilig kruis en – wat het centrale mysterie is van ons geloof, dat we niet bewijzen maar belijden – als Hij niet door dit uniek, onvergelijkbaar, oneindig Offer aan het sociaal lichaam van de herboren mensheid «de kracht om kinderen Gods te worden» (Jo 1, 12) had geschonken, als Hij niet «hun harten van steen in harten van vlees had veranderd» (Ef 11, 19), niet door zijn voorbeeld alleen, maar door de gave van zijn leven in ruil voor het onze, door het mysterie van onze verlossing.

Ik heb de nadruk gelegd op dit mysterie, zonder hetwelk het permanent mirakel van de Kerk voor de christenen zelf onverklaarbaar zou blijven. De utopie waarnaar de zondige mensheid hunkerde en nog hunkert, waarop het joodse volk werd voorbereid door het Oude Verbond en zijn stapsgewijze openbaringen, mocht niet enkel een goddelijke aanwezigheid zijn, een menswording van het Woord onder de mensen, en evenmin slechts een goddelijk woord of een openbaring van waarheid, hoe volmaakt ook, zelfs als deze zich aanbood onder het meeslepende voorbeeld van een bewonderenswaardig leven. Ze moest ook een goddelijke genade zijn, een in de wereld verspreide kracht die de mensheid in staat stelt tot de beoefening van de grootste deugden. Anders zou zij nooit meer zijn dan een onsamenhangende droom en een hersenschim.

Wat nu die gave betreft, die vrijmaking van tot dan toe weerhouden goddelijke energie, heel de Schrift, heel de traditie ondersteund door het leergezag van de Kerk en haar liturgie herhalen het ons: het is het zoenoffer van het Kruis waardoor we die moesten bekomen en het ook daadwerkelijk bekomen hebben. De millennia van onwetendheid en onmacht die eraan voorafgingen, volgens Gods plan, moesten aantonen dat het de mensheid ontbrak aan deze goddelijke genade die alleen door een uit de Hemel gekomen redder zou kunnen verdiend worden. Vervolgens zal die door Jezus Christus ten koste van zijn Bloed verworven genade haar werkzaamheid manifesteren door wonderbaarlijke successen. Maar op het einde – en daar zijn we aanbeland met de ketter Xavier Léon-Dufour en zijn soortgenoten – zal de grote, door Jezus voorspelde geloofsafval of apostasie zijn woord waarheid doen worden: «Zonder Mij kunt ge niets.» En de mensheid zal opnieuw vervallen in een complete onmacht doordat ze «de bron van de levende wateren heeft verlaten, om zich gebarsten putten te slaan» (Jer 2, 13).

Want indien, volgens het (preconciliaire) katholieke geloof, de wereld moet gered worden door het offer van Jezus, dan moet zij van wat voor haar rechtens werd verworven sinds de gebeurtenis van de Calvarieberg, nog het bovennatuurlijk goed ontvangen, de genade, door de werken van het geloof. Zo is het mirakel van het Koninkrijk, dat zich handhaaft van generatie tot generatie en zich uitbreidt tot aan de uiteinden van de aarde, het resultaat van een samenwerking tussen de verheerlijkte Heer en de mensen, en komen zijn milde gaven toe aan wie zich op de weg van het heil begeven en zich bij de Kerk aansluiten door het doopsel en de sacramenten.

DE AANVANG VAN DE APOSTOLISCHE KERK

De wonderen door Petrus verricht: «In de naam van Jezus Christus van Nazareth, sta op en ga!» (Hd 3, 6). Fresco door de renaissancekunstenaar Masaccio in de Florentijnse kerk Santa Maria del Carmine (1427).

De eerste metamorfose van het zinnelijke Israël in een geestelijk, universeel en eeuwig Koninkrijk Gods is het werk geweest van Jezus van Nazareth en van Hem alleen. We hebben het aangetoond: het gaat om een rechtstreekse, unieke, vitale, essentiële continuïteit; en toch brengt ze een transformatie tot stand die geniaal is, ongeëvenaard, volkomen, zonder fouten of aarzelingen, maar daarentegen soepel en standvastig.

Een nieuwe gedaanteverandering van de door Jezus geïncarneerde utopie zou na Hem gerealiseerd worden door zijn apostelen, die van het aangekondigde en nog informele Koninkrijk tot gevestigde Kerk. Het is in zekere zin een terugkeer naar het menselijke, een organisatie van het hemelse mysterie van het goddelijk Jeruzalem in de complexiteit van de geschiedenis en de volkeren. Maar het is geen verraad.

EEN HISTORISCHE EVOLUTIE

Jezus was op zichzelf het Koninkrijk. Hij was alles voor zijn leerlingen en zal dat blijven na zijn Hemelvaart: gedachten en krachten komen van Hem. Ook hun samenkomst, in het Hebreeuws Qahal, in het Grieks ekklèsia, vergadering van de gelovigen van Christus voor het liturgisch leven en het leven in gemeenschap – hun kerk dus – zal volledig op Hem gecentreerd blijven. Zo zal zij op heel natuurlijke wijze, doordat zij «haar wortels in de Hemel heeft», noch aan de joodse godsdienst, noch aan de Romeinse politiek, noch aan de zaken van de wereld, noch aan welke menselijke solidariteit ook onderworpen worden. Het «Geef aan de keizer wat aan de keizer toekomt» zal haar regel zijn, omdat zij volledig zal zijn opgeslorpt door die andere trouw: «Geef aan God wat aan God toekomt» (Mt 22, 21). Ze zal leven (lees de teksten!) door Jezus Christus, met Hem, in Hem en voor Hem alleen, zoals Hij zelf helemaal toegewijd is aan de zaken van zijn Vader.

Deze onafhankelijkheid, die van dag tot dag de soevereine volheid van haar eigen leven uitdrukt, zal de Kerk zeer snel verwezenlijken en er een dogma van maken, een regel waarvan zij niet meer zal afwijken. En door dit te doen zal zij de zekerheid hebben precies te gehoorzamen aan de wil van haar Heer.

Het is boeiend de gemeenschap van de apostolische tijd te volgen, stap voor stap, in haar emancipatie uit de godsdienstige, politieke en ethische kaders van het jodendom, zonder revolutionaire schokken, maar ook zonder getalm, en haar overgang naar het transcendente. Het hoofddocument van deze start is het relaas in de Handelingen van de apostelen. Door de keuze van betekenisvolle gebeurtenissen en van kleine, zeer suggestieve taferelen over het leven van de Kerk toont de H. Lucas aan wat er plaatsgevonden heeft: eerst de bevrijding van de gemeenschap uit de schoot van het zeer gesloten milieu van Jeruzalem; vervolgens haar groeiende differentiatie omdat zij zich openstelde voor de vreemdelingen, eerst Joden van de diaspora, dan bekeerde Grieken; uiteindelijk haar overplanting in de heidense wereld en haar vestiging in Rome.

Eerst kwamen de apostelen en de eerste leerlingen zowel bij elkaar in de privésfeer (Hd 1, 13-14; 2, 1) als in de Tempel (2, 46): «Allen bleven eendrachtig samenkomen in de zuilengang van Salomon» (5, 12). Deze eerste leefregel cumuleert het dubbele lidmaatschap, het joodse en het christelijke, zonder dat het ene het andere in de schaduw stelt. Daarna zal het aantal bekeerde Joden uit de diaspora, naar Jeruzalem gekomen of er verblijvend, nopen tot een onverwacht maar wijs compromis: de Kerk zal komen tot een dubbel regime. De christelijke Joden van Jeruzalem, de zgn. joods-christenen, zullen rustig blijven doorgaan met het onderhouden van de twee wetten, die van Mozes in de Tempel en die van Christus in de Kerk, terwijl de hellenisten, de Joden van de diaspora of weldra zelfs de bekeerde Grieken hun vrijheid zullen bewaren ten overstaan van de joodse riten en voorschriften; enkel de evangelische wet zal hen worden opgelegd.

Die afscheidingstendens komt in een stroomversnelling van zodra Petrus (Hd 10) en vervolgens Paulus (13, 2) van de H. Geest de opdracht ontvangen om de Kerk open te stellen voor de heidenen. Ondanks de tegenstand die dit waagstuk opwekt bij de joods-christenen van Jeruzalem (11, 2) zullen de apostelen dan het oude joodse kader laten vallen en zullen de gemeenschappen zich overal in volle onafhankelijkheid vestigen. Dat zal het werk zijn van het eerste «concilie» van Jeruzalem in het jaar 49 (Hd 15): de verplichtingen van de christen verduidelijken, in de lijn van het Oude Testament, maar volgens de vrijheid die het Evangelie van Christus biedt. En de enkele toegevingen die de twistzieke kleingeestigen van Jeruzalem verkrijgen, zullen weldra weggeveegd worden door de durf van Sint-Paulus (Gal 5, 5-6).

De bevrijding van de joodse verplichtingen zal bespoedigd worden door de weerstand van de hiërarchie van de Tempel, door de uitsluitingen die ze zal afkondigen en door de vervolgingen die ze zal ontketenen tegen de christenen. Het proces van afwijzing dat reeds tegen Jezus gespeeld had – Lucas is zich bewust van deze parallel en laat hem literair aanvoelen – zal zich ook voordoen tegen de apostelen en dezelfde effecten veroorzaken: catastrofaal voor de joodse wereld, bevrijdend voor de Kerk. In het jaar 70, wanneer Jeruzalem het loon ontvangt voor haar afdwalingen, heeft de christengemeenschap er zich al volkomen uit losgemaakt. Nooit meer zal de Kerk onderworpen worden aan een andere gewijde hiërarchie, aan een andere menselijke macht, aan andere riten en wetten dan de hare. Zij zal het doorheen de eeuwen, indien nodig, zonder enige menselijke hulp doen, want zij stelt haar geloof alleen in Jezus, haar enige Meester.

GODSDIENSTIGE ORGANISATIE

Naarmate de Kerk van Christus meer en meer afstand neemt van de godsdienst van de Tempel en de joodse autoriteiten van Jeruzalem, ziet men in de Handelingen hoe de eerste hiërarchische structuren, de wetten die de gemeenschap besturen en de liturgische gebeden steeds duidelijker vorm krijgen. Tenslotte vervangen zij volledig de offers en de liturgie van de Tempel, de mozaïsche voorschriften en de kaders van het falende jodendom. Dat alles lijkt spontaan te zijn gebeurd, maar bij nader toezien ontdekt men dat het gaat om gewoonten van de groep die teruggaan tot de tijd van Christus of die vooraf door Hem werden ingevoerd. Had Hij niet gezegd: «Ik ben de weg, de waarheid en het leven» (Jo 14, 6)? Men bemerkt dan dat Hij alles voorzien had.

Vanaf de eerste dag in het Cenakel, zelfs vooraleer de H. Geest de apostelen versterkt heeft, is de Kerk datgene wat Jezus ervan heeft gemaakt: een hiërarchische vergadering waarin Petrus, in zijn rol van leider, met een verbazingwekkende vrijheid optreedt. Lees bv. hoe hij het initiatief neemt om een vervanger voor Judas door allen te laten kiezen (1, 15) of hoe hij met een formidabel gezag een vonnis uitspreekt over Ananias en Safira, die de apostelen proberen te bedriegen en na hun ontmaskering dood neervallen aan zijn voeten (5, 1-11). Of met welke beslistheid hij mirakels voltrekt in naam van Jezus: genezing van een lamme in de Tempel van Jeruzalem (3, 6) en van een lamme in Lydda (9, 34), opwekking uit de dood van de vrome christenvrouw Tabita in Joppe (9, 36-41).  

Zo vertaalt de utopie van het Koninkrijk zich in een blijvende realiteit, van zodra Christus zijn heerschappij en zijn macht verderzet in de persoon van Petrus en in zijn andere apostelen. De Kerk kan haar stichter overleven; zij is een stabiele gemeenschap met een hiërarchische structuur, zichtbaar bezield door de H. Geest die de messiaanse wonderen van het Evangelie hernieuwt door de handen van de apostelen van de ten Hemel opgevaren Heer: «De apostelen verrichtten vele wonderen en tekenen» (2, 43).  

Deze autoriteit, gewaarmerkt door de H. Geest, is nochtans van een heel bijzondere aard. Haar oorsprong ligt in de waarheid die het Koninkrijk sticht: «God heeft hem opgewekt, die Jezus... die gij hebt laten sterven door hem aan het kruis te nagelen door de hand van de goddelozen... We zijn er allen getuigen van» (2, 23-32), zegt Petrus op pinksterdag tot de toegelopen Joden. Deze hoedanigheid van geprivilegieerde getuigen van het leven en de werken van de Heer, en vooral van zijn Verrijzenis, verklaart het gezag van de apostelen en hun keuze door Christus of door de Kerk (1, 21-22).

Zo wordt de gemeenschap dus bijeengebracht door een Credo waaruit een heilsmoraal voortvloeit. Dit Credo heeft als inhoud geen ideeën, maar gebeurtenissen die een nieuwe weg openen. Allen die hem inslaan, verenigen zich onder de leiding van de getuigen en garanten van deze welbepaalde mysteries. De utopie kent een weerklank, ze is een realiteit van onze geschiedenis, ze heeft een vaste as, een precieze gedaante, een onveranderlijke volheid: «En wij, wij kunnen niet zwijgen over wat we hebben gezien en gehoord» (4, 20).

DE SACRAMENTEN

De bekering van Saulus op de weg naar Damascus: «Ik ben Jezus, die gij vervolgt» (Hd 9, 5). Schilderij uit 1767 door Nicolas Bernard Lépicié.

Door de hand van de H. Petrus, de apostelen, diakens en zelfs eenvoudige gelovigen voltrekken zich wonderen en wordt genade van bekering verspreid in de zielen. En het gebeurt op dezelfde wijze, eenvoudig en discreet, als kort tevoren door de hand van Jezus. Sta stil bij de formule die Petrus gebruikt om een lamme te genezen: «Eneas, Jezus de Christus geneest u» (9, 34).

Het goddelijk leven, de kracht en de heiligheid staan dus nog ter beschikking van de mensen. Het bewijst dat de evangelische utopie standhoudt in en door de Kerk. Maar deze zichtbare tekenen vergezellen andere gebaren, andere formules, die nog noodzakelijker zijn en altijd efficiënt ten aanzien van de gelovigen: we noemen ze de sacramenten. Het is vooral door deze tekenen, ingesteld om de genade te schenken, dat de Kerk in staat is om een gemeenschap te doen leven van het leven zelf dat ze uit Christus put, zonder zich nog aan iets anders te moeten binden en zonder beperkingen in tijd of ruimte.

Het doopsel is het eerste van deze werkzame tekenen. Het vervangt onmiddellijk de besnijdenis, die snel nutteloos en hatelijk wordt voor de christenen. Zo zal het later ook volkomen superieur zijn aan de verschillende soorten initiaties die in het Romeinse Rijk floreren, zoals het taurobolium, de besprenkeling met stierenbloed, uit de cultus van Mithras. Want het doopsel verandert de mens.

Het vormsel, toegediend door de eenvoudige handoplegging van de apostelen (8, 17), was de gave van de H. Geest, een gebaar waarvan de werkzaamheid niet meer moest aangetoond worden, want van zodra het was toegediend, was het alsof de Geest «op hen viel» en zich openbaarde door allerlei soorten wondertekens... Het gaat altijd om de profetische Geest, zoals Petrus hem erkend heeft op de dag van Pinksteren, maar nu wordt Hij aan allen geschonken, niet door charisma zoals in het Oude Testament, maar door de sacramentele instelling. Daarmee bezit de Kerk een veel efficiënter en heiliger handeling dan de betwistbare roes, echt of vals, van de profeten uit de Bijbel en die van de cultus van Dionysus.

De biecht, waarvan Jezus zijn apostelen het voortdurende gebruik leerde bij de zondaars, zal weldra noodzakelijk blijken in de Kerk. Men ziet haar verschijnen in de Brieven van Paulus, die niets verbergt van de morele ellende van zijn eerste christenen (1 Cor 5). Had Jezus niet aan Petrus opgedragen te vergeven «tot zeventig maal zeven toe» (Mt 18, 22), dus altijd, onophoudelijk? Deze ritus van goddelijke vergeving en verzoening, onder welke vorm ook uitgevoerd (2 Cor 12, 21), vervangt de zoenoffers van de Tempel en de reinigende zuiveringsriten van de heidenen. Ook hier gaat het om een beslissend element voor het voortbestaan van de evangelische utopie van generatie op generatie; het sacrament wist het morele kwaad uit en schenkt het geestelijk leven terug met het oog op een nieuwe aanloop.

De eucharistie, waarover Paulus ons spreekt in zijn Eerste Brief aan de Corinthiërs (11, 17-34), geschreven in 56-57, wordt in de gemeenschap van Jeruzalem gevierd vanaf het eerste ogenblik van haar ontstaan: het is «het breken van het brood», duidelijk onderscheiden van het gemeenschappelijk genomen broederlijk maal (Hd 2, 42). Onmiddellijk is het de essentiële ritus van de nieuwe Kerk (20, 7-11). Dit sacrament is zo volmaakt, de gevolgen ervan zijn zo rijk dat het op zichzelf heel snel het ganse ritueel van de joodse offers verdringt en moeiteloos onder de bekeerde heidenen de liturgieën waaraan ze gewoon waren doet verdwijnen (14, 13).  

Niets dat beter getuigenis aflegt van de volheid van de door Christus voor zijn Kerk ingestelde godsdienst dan dit sacrament. Daarom zal het overal in de wereld en voor altijd de drie hatelijke werken van de antieke religies doen verdwijnen: de bloedige offers, de orgiastische maaltijden en de gewijde prostitutie, allemaal praktijken bedoeld om de gemeenschap met de godheid te bewerken. Hier is alles zuiver, eenvoudig en groots, tijdloos, van een universele aard; en de vrucht van deze mystieke vereniging met Christus is de broederlijke naastenliefde die de Kerk van God opbouwt.

Het priesterschap verschijnt op een zeer bescheiden manier in de eerste christelijke gemeenschap, zonder in het begin de kaste van priesters en levieten, die het monopolie had op de uitoefening van de ambten in de Tempel, in vraag te stellen of er de concurrentie mee aan te gaan. Het priesterschap wordt, na uitverkiezing door de apostelen of de gemeenschap, geschonken door de handoplegging (1 Tim 5, 22); deze verleent aan de persoon die haar ontvangt, tegelijk met een bepaald ambt, de goddelijke kracht die noodzakelijk is voor de uitvoering ervan. Hierin ligt, van bij de aanvang, een totaal verschil met het joodse priesterschap en dat van de heidenen, met alle soorten van magie of hekserij, met elke functie van filosofische oorsprong. Het is een gave Gods in de Kerk die niet doorgegeven wordt door bloedverwantschap, mededeling van geheimen of intellectuele kennis, maar door de handoplegging van de apostelen.  

Ook het huwelijk bestaat vanaf de primitieve Kerk, in zijn superieure essentie en zijn christelijke, sacramentele betekenis. Het is van meet af aan uniek en onontbindbaar, terwijl het nog polygaam was bij de heidenen en zelfs bij de Joden. Jezus heeft het in zijn oorspronkelijke waardigheid hersteld (Mt 19, 8). Maar het geheim van zijn geweldige herwaardering ligt in het huwelijk van Jezus zelf – men veroorzaakt altijd een grote verbazing onder de christenen als men spreekt over het huwelijk van Christus! Inderdaad, het is zijn huwelijk met de Kerk dat aan elk menselijk huwelijk zijn verheven grootsheid geeft van goddelijk teken en sacrament (Ef 5, 32). Elke huwelijksverbintenis viert het nieuwe en eeuwige Verbond van God met zijn volk, dat wil zeggen van Jezus met de Kerk, zijn unieke en wettige bruid in eeuwigheid.

De ziekenzalving, waarvan wij de leerstellige uitleg vinden in de Brief van de H. Jacobus (5, 13-16), is geen detail in het leven van de Kerk. Zij vormt één van de zeven hoofdtekenen van de christelijke utopie, het laatste in de reeks en zeker niet het minste. Want de genezing van de zieken, zoals de bevrijding van de bezetenen, maakt een van de meest expliciete tekenen uit van de komst van het Koninkrijk der hemelen op aarde. En deze genezing wordt altijd verbonden met de zuivering van de ziel, de vergeving van de zonden.

Dat is het belangrijkste! De zalving met olie schenkt vooreerst de gezondheid aan de ziel, en daar bovenop ook aan het lichaam, hetzij om het terug te geven aan het aardse leven, hetzij om het voor te bereiden om deel te nemen aan de gelukzalige verrijzenis van het vlees op de laatste dag. Deze ingesteldheid staat ver af van elk materialisme of naturalisme, het oude zowel als het moderne! Het is de ultieme dimensie en kracht van onze christelijke utopie die door het voorbeeld van de Verrijzenis van Christus beloofd wordt (1 Cor 15) en die de primitieve Kerk ten volle zal beleven door de ervaring van het martelaarschap. Herlees de dood van de eerste martelaar, Stephanus... «Zie! Ik zie de hemelen open, en de Mensenzoon staande aan de rechterhand Gods» (Hd 7, 56). De utopie wordt voltooid in het eeuwig leven.

Abbé Georges de Nantes