HET SACRAMENT VAN DE BIECHT
JEZUS, het Lam Gods, is volgens het woord van de Voorloper gekomen om de zonde uit de wereld weg te nemen (Jo 1, 29). De Doper zelf begon met bekering te prediken als noodzakelijke voorwaarde voor de redding : « Bekeert u, want het Rijk der hemelen is nabij » (Mt 4, 17). Tegenover zijn apostelen is Jezus heel duidelijk : « Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u. En toen Hij dit had gezegd, blies Hij over hen en sprak : Ontvangt de Heilige Geest. Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven ; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden » (Jo 20, 21-23).
Het sacrament van het berouw met het oog op vergeving, van de totale en definitieve kwijtschelding om te kunnen binnengaan in het Koninkrijk van Jezus, is in de eerste plaats het doopsel. Jood of heiden komen er herboren uit, als nieuwe mens. Hoe diepgaand de verandering teweeggebracht door het doopsel echter ook mag zijn, het spreekt voor zich dat de zonde mogelijk blijft. Er is een latent conflict tussen het ideaal van de onschuld en de realiteit van het dagelijks leven.
Volgens de protestantse theologie zou Jezus na het doopsel geen andere mogelijkheid tot vergeving voorzien hebben. Een onverdedigbare stelling, schrijft Bernhard Poschmann in zijn zeer degelijk boek over « Biecht en ziekenzalving » (Busse und letzte Oelung, Freiburg, 1951 ; Fr. vert. Parijs, 1966). Nochtans hebben de modernisten ze overgenomen : in de gedachte van Christus zou de Kerk een Kerk van zuiveren moeten zijn waarin de zonde geen macht meer heeft. Alle documenten over de oorsprong van het christendom weerleggen deze theorie evenwel. De Kerk telde helaas heel wat zondaars onder haar leden, maar gelukkig voelde ze zich vanaf het begin gewapend om de zonde te bestrijden zodat zij de zondaar weer kon doen opstaan.
De vergeving van de zonden nam een belangrijke plaats in de primitieve Kerk in en ook reeds in de evangelische prediking. Het volstaat te denken aan het verzoek in het Onze Vader : « Vergeef ons onze zonden zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren. » Zo luidt het onafgebroken gebed van de christenen, hoe volmaakt ze ook mogen zijn ! De wederzijdse vergeving onder christenen wordt zo voortdurend in verband gebracht met de vergiffenis die van God wordt afgesmeekt. De Kerk is vanaf het begin een gemeenschap die de verzoening onder broeders en met God kent.
Maar meer nog is zij het die er de goddelijke macht toe gekregen heeft. Die macht is slechts de uitbreiding van de macht om een geestelijke verrijzenis te bewerkstelligen in het doopsel. Het is het geheel van deze bediening van zondenvergeving die door Jezus ondubbelzinnig aan de apostelen werd verkondigd : « Voorwaar Ik zeg u : alles wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in de hemel ; en alles wat gij ontbinden zult op aarde, zal ook ontbonden zijn in de hemel » (Mt 18, 18).
De fouten waarover de apostelen moeten oordelen, zijn van allerlei soort : zonden tegenover de naaste en zonden tegenover God – die allemaal ook zonden tegen de Kerk zijn. Als er een onvergeeflijke zonde bestaat, dan is dat de zonde tegen de H. Geest. Dat komt er op neer dat elke fout kan vergeven worden, behalve precies de zonde die er in bestaat niet meer te geloven in vergeving, er niet meer op te hopen, ze niet meer te vragen aan de Kerk die er de macht, de sleutels (Mt 16, 19) toe heeft.
Poschmann, die op dit domein de meest competente historicus is, vat als volgt samen :
« Als we de resultaten van onze studie van de apostolische geschriften verzamelen, moeten we enerzijds vaststellen dat er veel elementen ontbreken om een volledig beeld te hebben van de primitieve leer en praktijk in verband met de biecht, maar anderzijds zijn de fundamenten klaar en duidelijk. Elke zonde vereist boetedoening. Geen enkele zonde, zelfs een zeer zware, is uitgesloten van vergiffenis wanneer een waarachtig berouw wordt getoond. De middelen om de absolutie te verkrijgen, zijn het gebed en de werken van liefdadigheid. Het persoonlijk gebed wordt efficiënt ondersteund door dat van de medegelovigen ; een vorm van belijdenis lijkt met dat laatste verbonden. Wat de zware fouten betreft, hebben de leiders van de Kerk de plicht om de schuldigen te berispen en, als er geen enkel resultaat op volgt, hen uit te sluiten uit de gemeenschap. Als de geëxcommuniceerde zich bekeert, verkrijgt hij de kerkelijke vergiffenis die, volgens de belofte van de Heer, ook de vergiffenis in de hemel garandeert » (op. cit., pp. 24-25).
EEN HELE EVOLUTIE
Al heel vlug, vanaf de tweede generatie, begint de Kerk een onderscheid te maken tussen twee soorten van herstel voor de zonde. De eerste, enkel van toepassing op lichte fouten, bestond in gebeden vergezeld van bepaalde handelingen, in de vorm van erkenning en belijdenis van de begane zonden tijdens de zondagdienst ; de priesters schonken deze berouwvolle gelovigen daarop de vergiffenis van God door een of andere liturgische zegening. Voor de zware zonden, zowel de geheime als de publieke, werd een excommunicatie uitgesproken tegen de zondaars ; als ze de penitentie die de bisschop hen oplegt volbrengen, worden ze terug opgenomen in de gemeenschap en verkrijgen ze daardoor kwijtschelding.
Nooit is er sprake van geweest de absolutie van zelfs de zwaarste zonden te weigeren. De twisten in de tijd van de H. Cyprianus hebben enkel betrekking op het moment van de absolutie en het terug opnemen van de zondaar in de Kerk. Men begreep dat de oplossing van het debat lag in het zoeken naar een evenwicht tussen de geëiste boetedoening en de gemakkelijkheid van de vergeving.
Tijdens de vervolgingen, meer bepaald die van keizer Decius rond 250, ontstaat een heel bijzonder gebruik. De lapsi, renegaten die uit schrik hun geloof verloochend hebben, bezoeken de martelaren – letterlijk : geloofsgetuigen – in de gevangenis en vragen hen om te bidden voor hun vergeving. Tegelijkertijd vragen ze hen om een soort van schriftelijke verklaring, waarin de martelaar de bisschop verzoekt de afvallige de absolutie te schenken... Het was immers algemeen aanvaard dat het bloed van de martelaren in voldoende mate betaalde voor de misdaden van iedereen die op hun tussenkomst een beroep deed. Het idee was mooi : het was dat van de gemeenschap van de heiligen en de inwisselbaarheid van de verdiensten. Maar het misbruik dat binnensloop was dat de lapsi met misplaatste arrogantie van de bisschop gingen eisen, aan de hand van een ondertekend briefje, dat ze onmiddellijk terug in de Kerk zouden opgenomen worden !
Wat de Kerk niet kon toelaten was dat een excommunicatie zomaar kon opgeheven worden, los van de beslissing van de bisschop. De genereuze bemiddeling door de martelaren kon een aanbeveling zijn voor de verzoening van de berouwvolle zondaar, maar mocht in geen geval uitdraaien op een recht op vergiffenis, los van de bisschoppelijke absolutie.
Vanaf de vierde eeuw verandert er nogal wat. De vervolgingen zijn voorbij en de massale intrede van mensen in de Kerk stelt scherp het probleem van de conditie van de publieke zondaars in de christelijke gemeenschap.
Men baseert zich op een stevig fundament : het doopsel, dat een “ gratuite ” en onmiddellijke vergeving van de zonden door het dienstwerk van de bisschop inhoudt. De biecht, een andere vergeving van de zonden die openstaat voor de gedoopten die hervallen zijn in zware fouten, wordt als vanzelfsprekend gemodelleerd naar het doopsel. Dat sacrament wordt aan de catechumeen pas toegediend op het einde van een lange voorbereidingstijd ; de verzoening met de zondaar zal dus ook pas gebeuren op het einde van een lange penitentietijd, die gecontroleerd en beëindigd wordt door het bisschoppelijk gezag in aanwezigheid van geheel de christelijke vergadering van de lokale Kerk. Zo komt men tot afgebakende etappes : de excommunicatie ; de overhandiging van het boetehabijt ; de staat van boeteling met de daaraan verbonden publieke verplichtingen ; tenslotte de zegening van de boetelingen en hun plechtige verzoening door de bisschop, verzoening met de Kerk en met God. Natuurlijk gaat het bij dit alles enkel om zware zonden, dat wil zeggen zonden die leiden tot een geestelijk afsterven en een breuk met de christelijke gemeenschap : geloofsafval, moord (ook abortus !), overspel, enz.
De straffen door deze « canonieke boetedoening » opgelegd zijn bijzonder zwaar. Bepaalde zonden worden gesanctioneerd met een penitentie voor het leven : de verzoening grijpt slechts plaats in articulo mortis ! Andere zeer ernstige fouten moeten uitgeboet worden door vijf, tien of twintig jaar penitentie...
De ergste consequentie van dit rigorisme, deze overdreven gestrengheid, was het statuut dat de verzoende penitenten in het Westen kregen. In plaats van een volledige en echt evangelische absolutie, een terugkeer naar de integrale rechten en eer van de christen, was de toestand van verzoende zondaar die van een tweederangschristen, die voor de rest van zijn leven onderworpen was aan de allerstrengste vereisten – tot zelfs onafgebroken onthouding ! Hij moest als het ware « een soort van monnikenbestaan » (Poschmann) leiden midden in de wereld, als leek...
Nog minder benijdenswaardig was het lot van de recidivisten, de zondaars die in hun fouten hervielen. Ze werden geëxcommuniceerd voor de rest van hun leven, zonder enige hoop op verzoening. Op hun sterfbed kregen zij enkel het viaticum, niet de reconciliatio absolutissima (integrale verzoening). Ze moesten bij manier van spreken hun penitentie in de andere wereld volbrengen...
Het vervolg laat zich raden. De zondaars wachtten steeds langer, tot ze een gevorderde leeftijd bereikt hadden, alvorens de penitentie te vragen – tenzij het gevaar van een epidemie, een aardbeving of een barbaarse invasie hen massaal tot de boetedoening deed besluiten. Het werd normaal om in de kerk in het vierkant van de onverzoende zondaars te gaan staan, zonder enige schaamte.
DE PRIVATE BIECHT
« Op het einde van de christelijke oudheid was de canonieke boetedoening op een dood punt beland. Uitgerekend op het moment waarop de zonde de mensen het meest obsedeerde, hadden zij geen enkel sacramenteel heilsmiddel meer tot hun beschikking » (Poschmann p. 110). Het geheel van de plaatselijke Kerken beschouwde de boetedoening nog altijd als even belangrijk en beslissend als het doopsel, en de herhaling ervan als even onmogelijk. De redding zou komen vanwaar men ze niet zou verwacht hebben : van het verre Ierland.
De Keltische monniken pratikeerden een soort van private belijdenis, voortvloeiend uit de aloude traditie van de monastieke culpa. De grote Ierse missionarissen en bekeerders van heel het barbaarse Europa, zoals de H. Columbanus (± 600), stelden de praktijk van de private biecht overal met veel succes in, omdat deze beantwoordde aan een dringende nood van de zielen. Franz Nikolasch schrijft hierover : « In de loop van de tijden raakte de individuele belijdenis los van de kloosterriten : ze werd [in het Oosten] buiten de kloostermuren toegankelijk voor alle gelovigen. Hetzelfde gebeurde in het Westen : uit de belijdenis van de monniken vóór de abt, die gebruikelijk was in de Ierse en Schotse kloosters, ontstond de westerse vorm van de individuele biecht, die vanaf het begin van de middeleeuwen de canonieke of kerkelijke boetedoening verdrong » (Concilium nr. 61, pp. 61-62).
We weten inderdaad dat de monniken nooit de publieke boetedoening pratikeerden omdat zij beschouwd werden als personen die door hun staat gewijd waren aan vervolmaking. Hun nood aan geestelijke leiding en hun verlangen naar zuivering vonden al heel snel voldoening in de culpa tegenover hun overste, die gewoonlijk gevolgd werd door een gebaar van zegening dat als sacramentele absolutie gold.
Het is die praktijk die door deze monniken verspreid werd onder de bekeerlingen : belijdenis, aanvaarding van de genoegdoening opgelegd door de priester en tenslotte verzoening. En wat het belangrijkst en meest bevrijdend was, want het meest evangelisch : « De private biecht heeft geen onterende gevolgen en al helemaal geen juridische consequenties, zij staat open voor iedereen en op elk ogenblik » (Poschmann, p. 111). Een prachtig geschenk van de Voorzienigheid aan de westerse Kerk !
Het Concilie van Toledo (589) ging wel te keer tegen het nieuwe gebruik, maar deze fixistische en reactionaire kerkvergadering kon toch geen halt toeroepen aan een beweging waarvan de vruchten zo heilzaam waren. Op het Concilie van Châlons (650) is de strijd gewonnen. Het gebruik wordt wet : « Het is algemeen bekend dat het geheel van de priesters ermee instemt dat de penitentie door de priesters aan de boetelingen wordt opgelegd in de biecht (confessio). »
Zoals het doopsel, dat in het begin in stappen toegediend werd tijdens de veertig dagen van de Vasten, vereenvoudigd en geconcentreerd werd in één ceremonie, zo ondergaat ook de biecht eenzelfde vereenvoudiging. Maar het gaat traag. Gedurende vier eeuwen nog blijven de belangrijkste stappen gehandhaafd.
In de schuldbelijdenis geeft de zondaar zijn fouten toe aan de priester, die hem een penitentie geeft volgens een soort van officieel tarief... Men raadpleegt boeken, de zgn. penitentialia, die lijsten geven met alle mogelijke zonden en hun straf : vasten, onthouding, ballingschap... Nog heel streng allemaal !
Daarna komt de tijd van de genoegdoening. In die eeuwen van anarchie, zonder openbare rechtspraak, politie of gevangenissen, zijn het deze uitboetingen die in heel Europa als een vorm van burgerlijk strafrecht golden. Als de vastgestelde penitentie niet uitvoerbaar was, bestond de mogelijkheid om de sanctie om te zetten, bv. in een financiële schenking (het zgn. weergeld). Vooraleer we beginnen te protesteren, moeten we wel bedenken dat de Kerk dit volkomen wettig geld meer dan nodig had. De boetedoening kon ook uitgevoerd worden door familieleden of... lijfeigenen. Een kasteelheer die gesanctioneerd werd met twee-honderd dagen vasten en onthouding liet die straf binnen het bestek van één dag vervullen door tweehonderd van zijn lijfeigenen ! Kleine misbruiken van wat in wezen een grootse instelling was.
Wanneer de uitboeting vervuld was, werd overgegaan tot de verzoening. Het meest tastbare en gewenste effect daarvan was de « verzoening met het altaar », wat inhield dat men opnieuw de communie mocht ontvangen.
NAAR ÉÉN ENKELE SACRAMENTELE DAAD
Rond het jaar 1000 vindt dan te verwachten concentratie plaats, weliswaar met tussenfasen. De biecht wordt toegediend in één enkele sacramentele daad : het toegeven van de fout en het oordeel van de priester die de penitentie vaststelt worden onmiddellijk gevolgd door de absolutie van de zondaar en zijn verzoening, dus zonder nog te wachten op de uitvoering van de genoegdoening. Men moet enkel beloven dat men die zal vervullen en men dient er rekenschap van af te leggen tijdens een volgende biecht.
Het nieuwe gebruik wekte kritiek, vooral toen het overal verplichtend werd gesteld, maar uiteindelijk wogen die protesten niet op tegen de algemene beweging in de richting van een jaarlijkse (of maandelijkse en zelfs wekelijkse) mondelinge biecht. Zo is de discipline tot stand gekomen die wij ook vandaag nog kennen en die het Concilie van Trente zorgvuldig vastlegde in regels om te antwoorden op de kritiek van het protestantisme. Eigenlijk kwam op die manier een buitengewone mentaliteitswijziging tot stand. Tot dan toe, en vooral in het Oosten, leek het sacrament vooral neer te komen op een uitboeting van de zonde, tegelijkertijd genoegdoening en uitzuivering, zodanig dat door het uitzitten van de sanctie de zonde weggeveegd leek. De rol van de Kerk bestond erin om de boeteling te begeleiden met haar gebeden, die van de priester om hem raad te geven en aan te moedigen in zijn inspanning om zich te zuiveren ; de bisschop tenslotte kwam het (enkel) toe te beslissen dat de boeteling voldoende gedaan had om terug opgenomen te worden in de gemeenschap met zijn broeders.
De nieuwe en revolutionaire werkwijze, nl. de absolutie te schenken alvorens de penitentie nog maar begonnen was, zou tot een grondige herziening leiden. Het begrip belijdenis verdrong het begrip boetedoening. Sommigen stelden dat de schande om zijn zonden aan een priester te vertellen en de moed die daartoe nodig was, op zichzelf al een zware penitentie vormden, een echte uitboeting, een voldoende genoegdoening om onmiddellijk de absolutie te verdienen. Een brug te ver was ongetwijfeld de theorie dat wie zijn fouten luidop beleed te midden van een gemeenschap, een veel zekerder vergeving verkreeg !
Geleidelijk aan verdween het boetewerk van de zondaar naar de achtergrond, terwijl het dienstwerk van de priester het beslissende element van het sacrament begon te worden. De vergiffenis van de zonden door de Kerk in de naam van Christus-God werd belangrijker dan de inspanning van een persoonlijke ascese. In feite was dit al in de Traditie aanwezig. Altijd al was de vergeving van de zonden beschouwd als iets wat tot de macht van de bisschop behoorde, en van hem alleen ; de priesters dienden het sacrament enkel toe als zijn gedelegeerden. Het ging immers om de uitoefening van de van de apostelen geërfde macht om te binden, door de zondaar te veroordelen tot een penitentie in verhouding tot zijn fouten, en de macht om te ontbinden, wanneer de « vrede van de Kerk » aan de betrokkene werd teruggeschonken met alle rechten, in het bijzonder dat van de communie.
VEEL VRAGEN
Op een dag moesten de theologen zich wel de vraag stellen : wat verkrijgt eigenlijk de vergiffenis van God ? Welk is het beslissend element ? Moeten we het zoeken bij de zondaar ? In zijn boetedoening (penitentie) of in zijn berouw of misschien in de schande van het opbiechten aan de priester ? Of moeten we het zoeken aan de kant van de bisschop of zijn afgevaardigde, de priester ? Gaat het om het gebed van de Kerk of om de rituele absolutie ?
Volgens het antwoord dat op al deze vragen gegeven wordt, kan de sacramentele discipline sterk verschillen. Zij is in de loop van de eeuwen al erg verschillend geweest en zij kan het nog worden. Daarom is het verkieslijk dat haar evolutie beheerst en georiënteerd wordt door een Kerk die er een duidelijke leer op nahoudt.
Voor de Ouden waren uitboeting en absolutie met elkaar verbonden ; ze werden allebei als noodzakelijk beschouwd, maar het accent lag op de penitentie. De school van Alexandrië beschouwde de penitentie zelfs eerder als een oefening in zuivering, een soort van platonische katharsis, dan wel als een uitboeting bestemd om te voldoen aan de goddelijke Gerechtigheid. De H. Paus Leo moest tegen deze humanistische tendens ingaan en eraan herinneren dat « de vergiffenis van God alleen kan verkregen worden door de smeekbeden van zijn priesters ».
Sint-Augustinus probeerde als eerste beide elementen, het menselijke en het goddelijke, hun plaats te geven toen hij de zondaar vergeleek met Lazarus die Jezus uit de doden deed opstaan. Zoals bij Lazarus hebben het woord van Christus en zijn genade de zondaar al doen opstaan uit het graf van zijn zonde, hij is al beginnen te leven, hij moet nog enkel bevrijd worden van de banden van zijn fout door de apostelen. Hij heeft nog niet noodzakelijk vergiffenis ontvangen : die wordt hem pas toegekend wanneer de Kerk zijn banden losmaakt. Maar zijn graf is reeds open en de macht van Christus, die leven is, heeft zich al van hem meester gemaakt.
Zo slaagt Sint-Augustinus er in om aan de boetedoening een bovennatuurlijke waarde te geven van vergiffenis van de fout, zonder nochtans de kerkelijke absolutie overbodig te maken.
De hoge middeleeuwen leven spontaan in dit perspectief, dat Poschmann als volgt beschrijft : « In die tijd dacht men er helemaal niet aan absolutie en boetedoening tegenover elkaar te stellen ; men bekeek ze integendeel als middelen die allebei even noodzakelijk waren voor de vergeving van de zonden. “ Absolvere ” werd toen helemaal niet gezien in de strikte betekenis van sacramentele absolutie ; het woord beduidde veeleer een gebed van tussenkomst door de persoon die de macht had om te ontbinden [de bisschop dus] en dat bijgevolg zeer efficiënt was. »
VAN ABÉLARD TOT SINT-THOMAS
De eerste die in het eeuwenoud dilemma de knoop durft doorhakken is, hoe kan het anders, Abélard. Tussen het subjectief of persoonlijk element, de penitentie, en het objectief of kerkelijk element, de absolutie, kiest hij natuurlijk voor het eerste : dat is voor hem doorslaggevend. Het toegeven van de zonde, de schande van de belijdenis, de inspanning van de mens en zijn vernedering verkrijgen de vergiffenis van God. De priester is slechts een bemiddelaar van wie de rol alleen waarde heeft in verhouding tot zijn eigen deugdzaamheid en persoonlijke ervaring. De theorie van Abélard kent meteen een groot succes.
Dan belanden we bij het genie van de H. Thomas van Aquino. Hij doet een beroep op het algemeen onderscheid tussen materie en vorm van de sacramenten en maakt een synthese van de twee bestanddelen, het menselijke en het goddelijke, waardoor hij aan de biecht haar bewonderenswaardige en levende eenheid terugschenkt : het gaat om een ontmoeting van de mens met God. Berouw, belijdenis en genoegdoening zijn voor hem de materie van het sacrament, de priesterlijke absolutie is er de vorm van. Uit de vereniging van beide vloeit de goddelijke vergiffenis voort.
Toch moeten we met Poschmann durven zeggen dat het antwoord van de H. Thomas niet helemaal bevredigt. Hij stierf in 1274, amper 49 jaar oud, zonder de tijd gehad te hebben om zijn theorie bij te stellen.
In de lijn van de grote theoloog en tot op vandaag wordt het accent gelegd op het berouw. Zonder berouw geen vergeving. Maar wat als dat berouw onvolmaakt is ? Sint-Thomas leert dat het ontvangen van het sacrament het berouw vervolmaakt tot op het noodzakelijke niveau om van God vergiffenis te krijgen. Toch voelt niemand tijdens de biecht in zichzelf die omvorming van zijn innerlijke ingesteldheid... Er is nog een ernstiger lacune. Als het volmaakt berouw onmiddellijk de vergeving door God verkrijgt, dan wil dat eigenlijk zeggen dat de sacramentele belijdenis enkel iets is voor wie lauw is, voor zondaars die slechts schaamte voelen zonder echte spijt of die vooral bang zijn voor de goddelijke straffen. Voor wie daarentegen een heel levendig gevoelen van berouw heeft, is het sacrament niet noodzakelijk, tenzij om puur conventionele redenen.
Luther dreef dit alles tot het uiterste door, met het gekende resultaat : « Omdat het berouw, onmisbaar voor de rechtvaardiging, de vergeving van de zonden verwekt, verliezen de absolutie en vervolgens het sacrament zelf hun inhoud » (Poschmann, p. 167) : ze worden nutteloos.
DE TRIDENTIJNSE LEER
Het Concilie van Trente heeft de kern van de leer van de H. Thomas gecanoniseerd. Welke zijn de definitieve verworvenheden die beschermd worden door de onfeilbaarheid ?
Het Concilie zet zich af tegen de felle ontkenning van de macht van de sleutels door de protestantse Hervorming. Het bevestigt dat de biecht een welonderscheiden sacrament is, ingesteld door Christus ; dat de sacramentele absolutie deel uitmaakt van de macht van de bisschop binnen zijn eigen diocees en van de priesters die door hem gedelegeerd worden ; tenslotte dat deze macht erin bestaat de vergiffenis van de zonden te schenken door de absolutie. De absolutie is dus geen indicatie van de door God gegeven vergeving, geen loutere verklaring, maar de oorzaak zelf ervan. Daarom moet de bedienaar van het sacrament rechter zijn in het proces en bijgevolg de overtreding in zijn integraliteit kennen : het Concilie verklaart dat de belijdenis van alle doodzonden en de bezwarende omstandigheden ervan noodzakelijk zijn. Deze vereiste moet niettemin geïnterpreteerd worden – wat in de eeuwen na Trente zeker in zeer strikte zin gebeurd is.
Andere onderrichtingen die te maken hebben met de antilutherse reactie hebben echter niet hetzelfde definitief gezag. Zoals Sint-Thomas behandelt het Concilie het berouw als het belangrijkste menselijk element voor het verkrijgen van de vergeving. Het volmaakt berouw geeft de genade nog voor het sacrament ontvangen wordt, maar dat belet niet dat de zondaar het toch moet verlangen en vragen van zodra het mogelijk is. Omgekeerd is in het geval van onvolmaakt berouw het sacrament noodzakelijk voor de vergeving van de zonden.
De daaropvolgende eeuwen blijven steken in het steriele debat over volmaakt en onvolmaakt berouw. Hoe kan men toch van een gevoelen, en dan nog wel een gevoelen met zo moeilijk te onderscheiden nuances, de materie van een sacrament maken ! Hoe is het mogelijk dat men van de kwaliteit van dat gevoelen de zekerheid of onzekerheid van de vergiffenis laat afhangen ! Neen, we moeten hier een nieuwe weg durven inslaan.
ONTMOETING, GEBED EN VERGEVING
Zo komen we tot een definitie van het sacrament die het meest traditioneel en het diepst blijkt te zijn. De actie van de zondaar met het oog op de vergeving van zijn zonden bestaat er in de eerste plaats in – zoals de Kerk altijd voorgehouden heeft – aan de bisschop zijn Vrede te vragen ; die is het eerste doel en het middel om het uiteindelijk doel te bereiken, namelijk de vergiffenis van God, de rechtvaardiging en de genade.
Volmaakt of onvolmaakt berouw, met of zonder tranen : daarin ligt niet de essentie. Het is volkomen nutteloos onze eigen gevoelens te ontleden om dan te besluiten dat we het sacrament niet waardig zijn, of integendeel, dat we zo volmaakt zijn dat we het kunnen missen en alles wel rechtstreeks van God zullen krijgen !
De waarheid is dat de Kerk de goddelijke macht gekregen heeft om te binden en te ontbinden op aarde als in de hemel en dat deze macht beslist over het leven of de geestelijke dood van de zielen.
De materie van het sacrament is de ontmoeting van de zondaar met de Kerk met het oog op zijn verzoening. Volgens welke procedure of liturgie deze ontmoeting ook verloopt, het zijn die stap van de boeteling en het verwelkomend gebaar van de priester die de diepste betekenis van het sacrament uitdrukken. De ontmoeting drukt van de zijde van de zondaar het geloof en het vertrouwen uit en de gehechtheid aan zijn God, aan zijn Redder Jezus Christus, in en door de Kerk.
De vorm van het sacrament is de absolutie van de Kerk, of beter het gebed en de vergeving van de Kerk uitgesproken door de bisschop of zijn afgevaardigde, op zodanige wijze dat de berouwvolle zondaar er de goddelijke absolutie door verkrijgt. De Kerk die bidt en vergeeft, is dan het werktuig van de goddelijkheid van Christus. Zij is vervuld van zijn macht en zijn genade, die zij zichtbaar of onzichtbaar uitdeelt zoals zij het wil aan hen die er om vragen.
OPLOSSING VAN HET DILEMMA
TUSSEN INTEGRISTEN EN PROGRESSISTEN
Voor de integristen ligt de essentie van het sacrament in de verplichte belijdenis van alle ernstige fouten ; de moeilijkheid en de schande van het opbiechten zijn noodzakelijk om vrijspraak te verkrijgen. Voor de progressisten is dat enkel een onwaardige uitvinding van priesters die volkomen tegengesteld is aan de wil van Christus en zijn gulheid : schonk Hij zelf geen vergiffenis zonder belijdenis van zonden te vragen ? Waarom dan anders willen doen dan Hij ?
Om uit dit dilemma te geraken moeten we terugkeren tot het bewonderenswaardige mysterie van onze verzoening.
In de eerste plaats moeten we de goede geest van de christelijke vroomheid terugvinden. De slechte geest bestaat er in te geloven dat de zondaars er een afschuw van hebben hun fouten te belijden en dat de priesters er een genoegen in scheppen ze te aanhoren. Heel anders is de goede geest : die bestaat er in dat de zondaars vurig verlangen een eerlijke en juiste belijdenis af te leggen aan een priester opdat die over alles zou kunnen oordelen en met kennis van zaken de absolutie zou kunnen uitspreken, terwijl anderzijds de priesters vanuit een heilige ijver en een diep medelijden niet anders wensen dan elke zondaar te vergeven wanneer zij zien dat hij echt berouw heeft. De belijdenis van de zonden is slechts een soort van bewijs van het berouw, het is niet de essentie van het sacrament.
In de tweede plaats dienen we de diepste theologie van het sacrament te herontdekken. Het is de Kerk die de macht heeft om zich opnieuw te verzoenen met gelijk wie van haar zondige leden en daarvoor hoeft ze slechts naar haar moederlijk hart te luisteren. De voorwaarden die zij stelt voor haar vergeving zijn de voorwaarden van God zelf. Laten we nog een stap verder gaan. De doopleerling heeft zijn rechtvaardiging en de gave van de heiligmakende genade gekregen door zijn intrede in de Kerk. Het is zijn verzoening met de Kerk die hem, dankzij het gebed van de barmhartige moeder die de Kerk is, de verdienste zal schenken door God vergeven te worden. Voor de rest heeft Jezus niets geregeld en niets geëist : de maat van het berouw, de uitgebreidheid van de belijdenis van de zonden, de duur van de penitentie – het oordeel over dat alles heeft Hij overgelaten aan de wijsheid en het begrip van zijn bruid, de Kerk. Dat die soms enkel haar hart laat spreken, zich ruimdenkend toont en de zondaars als het ware tegemoet loopt, wie zal daar aanstoot aan nemen ?
Tot slot wil ik nog mijn voorkeur onderstrepen voor de benaming sacrament van de verzoening, want die is rijker, traditioneler en katholieker dan de benaming biecht. Het is jammer dat de restauratie van de term tijdens het Concilie niet gevolgd is door de restauratie van de inhoud, maar door de uitholling en vernietiging ervan. We zouden zo graag zien dat er prioriteit gegeven wordt aan het sacrament waardoor de zondaar verzoend wordt met de Kerk en bijgevolg met God. We zouden zo graag zien dat de priesters meer van dit dienstwerk houden waarin zij de berouwvolle zondaars kunnen vergeven, zonder enige andere restrictie of voorwaarde dan wat de Rooms-katholieke kerkelijke discipline voorschrijft. We zouden ook zo graag hebben dat de gelovigen dit sacrament meer zouden liefhebben, omdat het erbarmen van de Kerk er in tot uitdrukking komt. Heeft Jezus immers niet gezegd : « Ik ben niet gekomen om te oordelen, maar om te redden » ?
abbé Georges de Nantes, maart 1977
Hij is verrezen ! nr. 76, juli-augustus 2015