HET DOOPSEL, 
GEBOORTE TOT EEN NIEUW LEVEN

GELOVEN in Jezus Christus en zich tot Hem bekeren om gered te worden, zijn slechts de twee luiken van eenzelfde diptiek. Het leven dat Christus aan de wereld geeft, wordt geschonken door het doopsel ; dat laatste vormt het eerste engagement van de gelovige op de weg van de bekering. Daarom is het doopsel het sacrament waarover de H. Schrift het meest spreekt. De natuur ervan is ons het best bekend door de Openbaring, nog voor we de traditionele ritus ervan bestudeerd hebben. De mysterieuze betekenis van het doopsel wordt ons perfect onderwezen door Jezus en verder ontwikkeld door Sint-Paulus in zijn Brieven ; de Handelingen van de apostelen tonen ons er de algemene praktijk van vanaf de stichting van de Kerk op de ochtend van Pinksteren.

Jezus had gezegd : « Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Gaat dus heen en onderwijst alle volkeren en doopt hen in de Naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest » (Mt 28, 18-19). Daarmee had Hij voor altijd en onvoorwaardelijk het bevel gegeven om het gebaar bij het woord te voegen, het sacrament bij de prediking. Men moest het geloof verkondigen om de bekering van de harten te verkrijgen en aan alle bekeerlingen moest men het doopsel toedienen, dat de enige weg was om binnen te treden in de gemeenschap van al wie « in Christus » gered was.

De apostolische Kerk heeft ogenblikkelijk en zonder aarzelen gehoorzaamd aan dit bevel van de Meester. Ze beschouwde het terecht als van essentieel belang. Ook wanneer zij later een langdurige en veeleisende doopselcatechese op punt stelt die aan het sacrament dient vooraf te gaan, zal zij toch nooit aarzelen aangaande haar plicht om iedereen te dopen en de doelmatigheid daarvan :

« Nergens in het Nieuwe Testament merkt men bij de predikers enige ongerustheid op ten opzichte van hen die het geloof aanvaarden en het doopsel ontvangen. De primitieve Kerk vertrouwt volledig op de macht van de Heer en de Geest, die het werk dat begonnen is in de prediking en het doopsel tot voltooiing brengt. Toch weet zij dat sommigen de woorden in de praktijk niet trouw zullen blijven (Mt 7, 24-27 ; 13, 1-23). Zij is zich bewust van het tekortschieten in de beproeving (Mt 24, 24). Maar zij weet wat zij moet doen : onafgebroken onderwijzen alles wat Jezus voorgeschreven heeft en zorg dragen voor de verdwaalde kudde » (A. Houssiau, La pastorale du baptême in La Maison-Dieu nr. 110).

Die beschouwing, waarmee ik het volledig eens ben, zal van groot belang zijn in het verder verloop van onze studie : de Kerk, die gelooft in haar Heer en blijmoedig gehoorzaamt aan zijn voorschriften, heeft nooit getwijfeld aan de omvormende kracht van haar voornaamste en eerste sacrament, het doopsel. Als een of ander gebrek opduikt, dan kan het zeker nooit van die kant komen. Jezus heeft het gezegd, dat volstaat !

« EEN WATERBAD VERGEZELD VAN HET WOORD » (Ef 5, 26)

Van alle sacramenten leent het doopsel zich het best tot de analyse en de interpretatie van zijn riten. De stof ervan is het water, de vorm een bad of een begieting, die boven het natuurlijk gebruik worden opgetild tot een bovennatuurlijke, geestelijke, christelijke betekenis door het woord : « Ik doop u in de Naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest ». Kan het duidelijker ? Het lichaam wordt gebaad, het totale wezen wordt gezuiverd door de Geest en wordt zo geboren tot een nieuw leven, aangenomen als kind van God, broer van Christus en tempel van de H. Geest.

De begieting met water, die door haar praktisch voordeel tot de gewone vorm van de toediening van het sacrament is uitgegroeid – tenminste in het Westen – is niet de oorspronkelijke vorm en betekent trouwens een verarming van het symbolisme vervat in het « waterbad ». In het begin was onderdompeling de regel (die vorm is trouwens nog altijd toegelaten). Het water waarin men baadde, drukte niet alleen een zuivering uit, maar ook een nieuwe geboorte, als uit de moederschoot van de Kerk.

De drievoudige onderdompeling, die de constante praktijk was van de Kerk in de eerste eeuwen, ging gepaard met een drievoudige belijdenis van geloof in de H. Drie-eenheid door de dopeling ; die was daardoor zelf in zekere zin de uitvoerder van zijn eigen doopsel. De actie, de handeling was toen veel expressiever dan in onze moderne ritus waarbij de priester het water uitgiet en de woorden uitspreekt over een onbeweeglijke en passieve dopeling.

Ik overdrijf bewust het contrast. Is er geen sprake van een tendens om het aandeel van de betrokken persoon te vergeten, zijn engagement, de stappen in zijn bekering, zijn geloof ? De daad om af te dalen en zich onder te dompelen in het doopbekken, terwijl men ondertussen het drievoudige Credo uitsprak, speelde in het begin een beslissende rol ; het woord en het gebaar van de priester waren er de bevestiging van. De ontplooiing van de grote doopliturgie in de vierde eeuw zal die intense en dramatische medewerking van de mens aan de gave van God schitterend in het licht stellen, met haar drie fasen : verzaking aan de wereld, wachttijd met ascetische oefeningen en uiteindelijk toetreding tot de « Kerk van de geredden ». De studie hiervan zal ons wellicht voor het eerst de grootsheid van ons christelijk doopsel doen ontdekken.

DE LANGE WEG VAN DE CATECHUMENEN

We kennen heel goed de doopselcatechese van de vierde eeuw, het gouden tijdperk van de patristiek, van Sint-Cyrillus van Jeruzalem, Sint-Ambrosius en Sint-Augustinus. De moderne auteurs hebben gelijk om ons gedetailleerd het verloop ervan te vertellen, want de symboliek ervan houdt een onvergelijkbaar onderricht in.

Het doopselgebeuren kende verschillende stappen.

De inschrijving. Alles begon met de inschrijving van de heiden die zich wou bekeren op de lijst van de doopleerlingen (catechumenen). Hij verklaarde wat hij van de Kerk wou ontvangen : het geloof. De priester sprak vervolgens over hem een eerste exorcisme uit, om hem los te maken uit de omstrengeling van de duivel, en tekende hem met het kruisteken om een begin van toebehoren aan Christus de Verlosser te markeren. Dan volgde de ritus met het zout, uitdrukking van de verandering van zeden die deze eerste stap moest kenmerken.

De initiatie. Nadat de catechumeen vastbesloten was de begonnen bekering tot een goed einde te brengen liet hij zijn naam opschrijven onder de postulanten, de competentes of illuminandi (“ zij die vragen om verlicht te worden ”). Daarop volgde een heilige tijd van “ quarantaine ”, gevuld met onderricht en oefeningen van vroomheid. Die periode werd regelmatig onderbroken door stemmingsprocedures : de gemeenschap van de gelovigen werd bijeengeroepen om te beslissen over de toelating van de catechumenen, wat gepaard ging met talrijke riten zoals duiveluitdrijvingen en handopleggingen.

Op de woensdag van de derde week van de Vasten greep de grote stemmingsprocedure plaats, met de ritus van de overhandiging van de vier Evangelies, gevolgd door de uitleg over het Symbolum van het geloof. Vergeten we niet dat de doopleerlingen tevoren nog maar heel oppervlakkig op de hoogte waren van de geloofsmysteries.

De laatste en meest plechtige stemmingsprocedure gebeurde op de ochtend van Stille Zaterdag. De voornaamste symboliek van deze laatste voorbereidende riten was die van een verbeten en gevaarlijke strijd tegen de macht van de duivel. De ritus van het effetá (“ ga open ”), herneming van het mirakel uit het Evangelie waarbij Jezus een doofstomme geneest (Mc 7, 32-35), had de betekenis van een verlossing uit de klauwen van de “ stomme ” duivel. De zalving met olie over het gehele lichaam, of toch tenminste op de schouders, betekende de geestelijke voorbereiding van de strijder op de beslissende beproeving :

« Ontdaan van zijn kleren, het gezicht gekeerd naar het westen – het gebied van de duisternis, koninkrijk van Satan – verzaakt de doopleerling aan de duivel en zijn werken (heel de pracht en praal van de antieke beschaving, die tot in het merg doordrongen is van heidendom). In Antiochië, in Jeruzalem, keerde de kandidaat zich vervolgens om in de richting van het oosten, waar het licht vandaan komt, en verkondigde zijn aanhankelijkheid aan Christus : “ Christus, ik hecht mij aan U ” » (A. Roguet, Initiation théologique, dl. IV, p. 471).

We zullen nog moeten terugkomen op de visie op de wereld die door zulke riten wordt uitgedrukt. De essentie van deze riten vinden we nog terug in het Romeinse missaal, maar in gecondenseerde vorm, ingekrompen binnen één enkele ceremonie.

De ritus van de verlichting. De paaswake is daarvoor het kader en het geschikte moment. De zegening van de paaskaars was al een voorafbeelding van de Verrijzenis. De lezingen uit de Bijbel brengen de profetische aankondiging en de betekenis van het verrijzenisgebeuren in herinnering. Vervolgens begeeft iedereen zich naar het doopbekken, waar de bisschop het water zegent tijdens een lange prefatie ; hij aanroept de H. Geest opdat Hij het water vruchtbaar zou maken en het door zijn goddelijke werking zou verheffen tot de waardigheid van werktuig van dood en leven, dood aan de zonde en goddelijk leven in de verrezen Christus.

Daarop ondervraagt de bisschop ieder van de catechumenen plechtig over hun geloof in de Vader, de Zoon en de H. Geest. Elke doopleerling antwoordt driemaal met “ Credo ” en wordt dan door de priester ondergedompeld in het bekken met het levengevende water. Op dat ogenblik wordt de catechumeen herboren in het water en de Geest, gezuiverd en door God als zijn kind aangenomen, door Christus als zijn broer, door de Kerk als lid van haar Lichaam.

Drie korte ceremoniën illustreerden tenslotte het schitterend karakter van de nieuwe status van de christen. In het consignatorium, een kleine kapel achteraan in de doopkapel, zalfde de bisschop het hoofd van de pasgedoopte met heilig chrisma, een verwijzing naar de zalving van de priesters en koningen in het Oude Testament : door deel te nemen aan de zalving van Christus erfde de dopeling immers de drievoudige priesterlijke, koninklijke en profetische waardigheid.

Daarna werden de gedoopten bekleed met een wit kleed, het bruiloftskleed van de parabels uit het Evangelie, en ontvingen een brandende kaars. De symboliek hiervan is er een van zuiverheid en geloof, oprechtheid en vreugde.

Tenslotte ging men in processie naar het kerkkoor, waar de Mis van paasmorgen werd opgedragen en alle aanwezigen het Alleluia van de Verrijzenis zongen. Het was de vreugde om de opstanding van de Heer, maar ook om de verrijzenis van de zonen van Adam die afgestorven waren van de zonde en uit het doopbekken waren opgestaan voor een nieuw en eeuwig leven. Tijdens deze mis gingen zij voor de eerste keer te communie.

Na de liturgie was het op sommige plaatsen de gewoonte om aan de « nieuwgeboren schapen » wat melk en honing te geven, symbolisch voedsel van het Beloofde Land waar zij definitief waren binnengegaan.

WATER DAT DOET AFSTERVEN EN DAT LEVEN GEEFT

Ik zou durven zeggen dat de heiden, de Jood, de moslim, kortom gelijk welke mens, naar het doopsel toegaat zoals men zich in het water werpt omdat men het niet meer aan kan, om het leven en de wereld te verlaten, om er een eind aan te maken. De Kerkvaders drongen in hun doopselcatechese sterk aan op dat afstervend aspect van het water waarin de doopleerlingen moesten ondergedompeld worden. « Het water », zegt pater Roguet, « doet afsterven omdat de Farao en zijn ruiterij worden opgeslokt door de zee die zich boven hen weer sluit » (Les sacrements, signes de vie, 1953, p. 48). Zoals de wateren van de Nijl waaraan de bedreigde kleine Mozes wordt blootgesteld, zoals de kolkende zee waarin Jonas wordt gegooid...

Maar de dopeling die op die manier een einde maakt aan een onhoudbaar leven, wordt weer opgehaald uit het doopbekken zoals een drenkeling uit het water gered wordt, zoals Mozes uit de Nijl wordt opgevist, zoals Jonas door de mysterieuze vis terug op het strand wordt geworpen, vooral ook zoals het Hebreeuwse volk bevrijd, ontsnapt en gered uit de Rietzee tevoorschijn komt. « Het water is tegelijkertijd ook levengevend omdat de massa van de ongelukkige Hebreeën, onderworpen aan dwangarbeid, slavernij en afgodendienst in het land van Egypte, droogvoets door de zee is getrokken en op de andere oever verschijnt als een nieuw volk, een volk van God » (ibid.).

Het gaat om uitbeeldingen van het mysterie. Zij openbaren ons de betekenis ervan : een vrijwillig afsterven aan het verleden en een miraculeuze verrijzenis tot een leven dat van bovenaf geschonken wordt.

Wij hebben de indruk dat deze liturgie zeer goed begrepen werd in de tijden van het heidense en decadente Rome. De afschuw voor de meest afstotelijke ondeugden die overal in het heidendom verspreid waren (dat denken we toch !), abortus, slavernij en geweld, de weerzin voor een wereld van moreel verval waarvan de feesten en de circusspelen de meest walgelijke uitingen waren, die gevoelens moeten de catechumenen er toch van overtuigd hebben dat de tirannie van de duivel aan het werk was. Daarom ook dat zij er zich van wilden bevrijden door de sacramentele dood en de totale omvorming door het doopsel.

Het lijkt ons ook dat die grote doopselriten beter begrepen werden in de oude tijden, toen het ging om bekeerde volwassenen die lange tijd de slaaf waren geweest van alle zonden van het heidendom en die zich bewust wilden lostrekken uit de macht van Satan. Maar welke draagwijdte heeft die symboliek wanneer hij wordt toegepast op een pasgeborene, het kindje van christenen in een bekeerde en beschaafde wereld ? Is het dan geen lege schelp ? Twijfel maakt zich van ons meester : hoe realistisch en waarheidsgetrouw zijn die riten, hoe oprecht is de Kerk die ze toedient ? Denkt zij werkelijk wat zij uitspreekt ? Gelooft zij in wat zij doet ?

EEN KOSMISCHE STRIJD

Tegenover die twijfel en dat onbegrip over de essentie moet men de onfeilbare en zekere les van de katholieke liturgie stellen. Los van de concrete situatie van de personen gaat het om de diepere realiteit van een wereld die onderworpen is aan Satan. De doopselriten ontwikkelen de etappes van een kosmische strijd waarin hogere krachten mekaar bekampen met de menselijke zielen als inzet. Hier regeert de duivel als heer en meester, dáár staat zijn Tegenstander die al overwinnaar is, Christus, onder wiens Kruis de Kerk strijd voert. Elk doopsel is een duur bevochten overwinning op die Andere, de Vorst van deze wereld, aan wie de ziel van de dopeling ontrukt wordt.

Sint-Paulus wordt gedoopt door Ananias. Mozaïek uit de twaalfde eeuw in de Capella Palatina van het koninklijk paleis in Palermo.

Het is op die manier dat Sint-Augustinus de eeuwenoude praktijk van de Kerk verklaart om kinderen te dopen en daarbij de riten te volgen die ook bij het doopsel van volwassenen gelden : duiveluitdrijvingen, verzakingen aan Satan, zalving met olie. Want als die pasgeborenen niet tot Christus behoren, dan staan zij onder de macht van Satan en is het kwaad in hen ; hun zuivering is evenzeer een zaak van strijd en een mirakel als die van de volwassene die het werk van zijn eigen heil misschien al voorbereid heeft door goede werken... of die zijn toestand mogelijk verergerd heeft door zijn eigen misstappen.

De doopritus moet ook nog een andere illusie in ons verdrijven, namelijk dat de antieke wereld voor iedereen hatelijk zou geweest zijn terwijl de moderne wereld ons zo schitterend voorkomt. Wat is de wereld waard ? Daar oordeelt de Kerk over – en dat heeft ze voor eens en voor altijd gedaan naar het voorbeeld en de leer van haar Meester. Voor haar is de wereld in de greep van Satan en moet elk element ervan geëxorciseerd, gedoopt en gezegend worden, om de duivels eruit te verdrijven en hem toe te wijden aan God. Het kostte haar veel moeite om de doopleerlingen weg te trekken uit de heidense omgeving waarin zij graag vertoefden. Zo ook kan alleen de Kerk vandaag door haar prediking en door de gewijde symboliek van haar riten de veroordeling van deze boze wereld handhaven, een wereld waaruit men moet vluchten om gered te worden, op voorwaarde echter dat zij haar strijd niet opgeeft of de dingen mooier voorstelt dan ze in werkelijkheid zijn.

De liturgie van het doopsel illustreert op een aangrijpende wijze de erfzonde : de gebroken wereld, de vervloekte wereld, de demonische wereld, hoe fascinerend en aantrekkelijk die ons ook mag voorkomen, met al de bedrieglijke schittering waarvoor elke heidense mens altijd gevoelig zal blijven. De noodzaak van het doopsel om gered te worden, zo vaak bevestigd door Jezus en door zijn apostelen, en het mirakel van bevrijding dat het vormt worden door de doopliturgie op ongeëvenaarde wijze onderwezen en in het licht gesteld, nog duidelijker dan de dogma’s dat doen.

DE MOEDERLIJKE KERK

Aversio a creaturis, zich afkeren van de schepselen, conversio ad Deum, zich bekeren tot God : het doopsel beeldt heel concreet het wonder van een nieuwe geboorte uit, de metamorfose van een leven dat voorgoed voorbij is naar een onvergelijkbaar nieuw leven. De ritus drukt uit, door de geloofsbelijdenis in de Drie-ene God of door het woord van de priester die doopt, dat die metamorfose gebeurt in en door het water. De Kerk is het nieuwe paradijs waar de catechumeen aankomt om het ware leven te vinden. Zij is het ook die later de christenen die zij “ gebaard ” en gered heeft, zal opvoeden ; zij zal hen alles geven wat zij nodig hebben voor het heilig leven dat voortaan het hunne is.

De theologie geeft aan die sacramentele symboliek een nauwkeurige leerstellige interpretatie. De overgang van de demonische wereld naar het Koninkrijk betekent de vergeving van de erfzonde en van elke concreet begane zonde en de toediening van de heiligmakende genade ; de bevrijding uit de solidaire, collectieve schuld van de zonen van Adam en de aanneming in Christus van de zonen Gods.

Het fundament van deze dooptheologie ligt in het sacrament zelf, in de allereerste en diepste betekenis ervan : de tegenstelling en botsing tussen twee werelden en twee levenssystemen, de wereld van hier beneden – wereld van Satan, van zonde, corruptie en dood – en de wereld van hierboven, waartoe niemand kan geboren worden zonder eerst te sterven, waartoe niemand toegang heeft zonder afgetrokken te zijn van Satan, zonder ter wereld gebracht te zijn door de Kerk in de vruchtbare wateren van haar maagdelijke schoot, in Christus Jezus onze Heer.

ONDERMIJNING DOOR HET MODERNISME

De moeilijkheid van de toediening van het doopsel in zijn plechtige vorm aan alsmaar grotere massa’s van bekeerlingen dwong de Kerk ertoe om de ritus in te korten en te vereenvoudigen, waardoor de diepere symboliek versluierd geraakte. De nood om de weldaad van het doopsel aan iedereen toe te kennen leidde tot de veralgemening van het sacrament aan de pasgeborenen, waardoor de draagwijdte van de essentiële dialoog tussen priester en catechumeen grondig gewijzigd werd. Omdat de beschaafde samenleving christelijk werd, vervaagde het contrast tussen de duivelse wereld en het Koninkrijk Gods ; de eis tot radicale verandering, de overgang van dood naar leven, de verzaking aan één wereld en het binnentreden in een andere, bovennatuurlijke wereld – het werd allemaal minder overtuigend.

En toch. Ondanks al die veranderingen behield het doopsel, zelfs in zijn ingekorte liturgie en zijn verarmde symboliek, dankzij het geloof van het christelijk volk de volledige realiteit van geboorte tot het genadeleven. Men bleef het beschouwen als van kapitaal belang voor het eeuwig heil.

De verandering is gekomen onder druk van het modernisme, dat veralgemeend werd door de zogeheten conciliaire “ Hervorming ”.

De breuk tussen het sacrament en het leven komt niet van de vermindering van het symbool : nog slechts enkele druppels water als teken voor een rituele wassing. Neen, de sociologen vergissen zich : zolang er sprake is van het geloof, vult dat de armoede van de riten aan. Een groot symbolisch gebeuren is niet nodig wanneer het geloof in de realiteit van het mysterie onaangetast is, zoals ten overvloede bewezen werd in de voorbije eeuwen.

De reden voor het verlies aan levenskracht van de christelijke riten ligt elders. Zij heeft volgens mij te maken met het binnendringen van het moderne humanisme in de Kerk, waardoor de fundamenten van het sacramenteel leven dooreengeschud werden. Vóór onze tijd werden het dogma van de erfzonde en zijn gevolgen en het dogma dat de verlossing uit de erfzonde enkel mogelijk is door het doopsel niet in vraag gesteld. De noodzaak en de ernst van het sacrament stonden als een paal boven water. De bekommernis om een punctuele en geldige toediening ervan vloeide daaruit voort, net als de pastorale bekommernis om het aan iedereen en zo vroeg mogelijk toe te dienen, zodat niemand er ten onrechte van verstoken bleef.

Wat echter veranderd is, is het socio-culturele element. De wereld werd bevorderd tot een rationeel gegeven. Hij werd niet meer beschouwd als vijandig en gevaarlijk voor het heil, hij kreeg een neutraal karakter, hij hield op verdacht te worden van duivelse besmetting. De rede begon een andere taal te spreken dan het geloof, een taal die er zelfs gevaarlijk tegengesteld aan was...

Zeker, de gelovigen gingen verder met het doopsel te vragen, de geestelijkheid met het toe te dienen volgens het gebruik van de Kerk. Allemaal geloofden ze nog in de diepe verandering die het sacrament bewerkte. Maar die verandering wijzigde voor hen enkel de verhouding tussen schepsel en Schepper ; de verhouding van de gedoopte met de wereld en met de andere mensen, met de samenleving, wijzigde voor hen niet.

De stabiliteit van de riten en de diepte van het christelijk gevoelen waren nodig om te maken dat de dooppraktijk nog lang verder bestond in een nu seculier geworden omgeving. Maar vroeg of laat moest de dag komen waarop de clerus met afgrijzen zou vaststellen dat de vraag om het doopsacrament geen diepere motivatie meer had. Men vroeg het nog slechts om de ritus zelf, om het teken, en niet meer voor wat het betekende en op onzichtbare wijze bewerkte. Veel geestelijken bespeurden een louter mondain formalisme en waren geneigd het doopsel simpelweg te weigeren... Zo ontstond een dramatische situatie. Het doopsel weigeren aan wie het vraagt, spreekt het bevel van de Heer tegen. Als de Kerk zou weigeren de personen met een lauw geloof te dopen, veroordeelt zij hen met een kil hart tot de eeuwige verdoeming. Daar kan de oplossing dus niet liggen.

Men gooide het daarom over een andere boeg. De doelstelling werd om de gelovigen te onderrichten over de draagwijdte en de precieze zin van de sacramenten en meer bepaald van het doopsel. Door een zachte druk uit te oefenen opdat men een voorbereiding op het aangevraagde sacrament zou volgen, hoopte de geestelijkheid gebruik te maken van het verlangen naar het sacrament om een grotere aandacht te verkrijgen voor de voorafgaandelijke prediking. Het beter ontvangen sacrament zou dan al zijn bovennatuurlijke effecten produceren.

Het resultaat was, tegen alle verwachting in, een compleet fiasco. Alle wijzigingen aan de riten, alle vormen van prediking hebben de grote massa nauwelijks kunnen bekoren. Integendeel, het geloof van de mensen werd aan het wankelen gebracht en de praktijk van de sacramenten geraakte meer en meer in het slop. Ondanks alle uitleg aan de ouders, het laten vallen van het Latijn, de directe stijl van de nieuwe ritus ! Al die vernieuwingen hebben het geloof in de onmiddellijke noodzaak van het doopsel voor het eeuwig leven teniet gedaan. De gelovigen kregen het gevoelen dat het allemaal vrijblijvend was, omdat het menselijk engagement belangrijker leek dan de goddelijke gave. Dus besloot men te wachten, uit te stellen tot later, alsof het om een nutteloze zaak gaat.

Het probleem ligt in werkelijkheid bij de modernistische prediking die het doopsel begeleidt. Van zodra het teken is toegediend – overigens op volkomen geldige wijze – voegen de modernistische priesters er hun tegenteken aan toe ; aan het getuigenis van de onfeilbare liturgie koppelen zij het tegengetuigenis van hun bedrieglijke prediking. De ritus trekt de dopeling los van de wereld, maar de modernisten en progressisten haasten zich om hem of haar er terug binnen te voeren ! Waarom geloven zij toch zo weinig in wat zij doen ! Zij schenken de genade van een nieuwe geboorte tot een nieuw rijk, een rijk van zuiverheid en klaarheid, en onmiddellijk daarna sturen zij de nieuwgeboren schapen terug naar de Vorst van deze wereld... Kinderen en volwassenen, eenmaal gedoopt en vol verlangen om een ander leven te leiden op het moment zelf waarop God hen in staat heeft gesteld tot heiligheid, krijgen van hun dooppriester de gewijde verplichting opgelegd om terug te keren naar waar ze vandaan komen !

Het eerste wat moet gebeuren is dat de geestelijken opnieuw geloven in de macht die zij in handen hebben, in de energieën die zij vrijmaken, in de Heilige Stad waar zij geacht worden hun dopelingen binnen te voeren. Dan zullen zij vaststellen dat een talrijk volk in hun voetsporen zal treden en hen trouw zal blijven voor het leven en voor de eeuwigheid !

Abbé Georges de Nantes
januari 1977 Hij is verrezen ! nr. 95, september-oktober 2018