BELGIË IN DE GROTE OORLOG

MARTIAL LEKEUX, MONNIK-SOLDAAT

Edouard-Martial Lekeux, , franciscaan en artillerieofficier.
Edouard-Martial Lekeux (1884-1962), franciscaan en artillerieofficier.

« Als een hyena sluipt de dood over de vale vlakte. Akelig grijnst de maan tussen de immer voortwentelende roetzwarte wolken die met hun sombere zoen haar schijf bezoedelen, komt weer te voorschijn om die barre vlakte te bestrijken met griezelig gestreel. Haar bleke schijn rust op de verkankerde, met lijken overstippelde grond, likt de half vergane gezichten waarin de lege oogholten gapen en kruipt dan weer in haar zwarte luren... De wind zucht in de stukgeslagen gebinten. Ik gruw van zijn adem die over het bederf van al die dingen is heengevaren : evenals de walgelijke krengen zijn de bomen in bederf, het gras bederft, de aarde bederft, alles... »

Zo beschrijft Martial Lekeux de IJzervlakte zoals ze er tijdens de oorlogsjaren bij lag, zoals hij zelf ze dag in, dag uit overschouwd heeft vanuit de waarnemingspost die hij als luitenant in het Belgisch leger bemande. Het zijn de eerste zinnen van een boek dat hij in 1922 publiceerde – hij was toen priester gewijd in de orde van de franciscanen – en dat onmiddellijk een weergaloos succes kende (110 heruitgaven op tien jaar tijd !) : « Mes cloîtres dans la tempête ». Het werd twee jaar later door een minderbroeder in het Nederlands vertaald als « Mijn roode kloosters », een werk dat onlangs opnieuw werd uitgegeven in een “ behoedzaam gemoderniseerde versie ” onder de (betere) titel « Mijn kloosters in de branding » (uitgeverij De Schorre, 2013).

Wij wijden een artikel aan deze monnik-soldaat omdat geen enkele ooggetuige van de gruwel van de Eerste Wereldoorlog er zo treffend en aangrijpend heeft over geschreven en, vooral, omdat hij als diepgelovig christen onder woorden heeft gebracht hoe zelfs het vreselijkste lijden toch nog zin kan hebben.

EDOUARD WORDT MARTIAL

Een tweede Sint-Franciscus.
Een tweede Sint-Franciscus.

Edouard Lekeux ziet het levenslicht in Aarlen op 19 juni 1884. Hij doet schitterende middelbare studies, waarna hij een bijkomend jaar volgt op het Collège Saint-Michel in Brussel om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen aan de Koninklijke Militaire School. Aan die instelling behaalt hij het brevet van artillerieofficier. In juni 1908 wordt hij ingedeeld bij het garnizoen van het fort van Barchon bij Luik. Drie jaar later gaat hij op eigen verzoek over naar het reservekader met de rang van luitenant.

In september 1911, na een ongelukkige liefde en veel maanden van reflectie, begint het spiritueel parcours van Edouard Lekeux. Hij volgt de roepstem van God en treedt toe tot de orde van de minderbroeders. Hij wordt novice in Tielt onder de naam van broeder Martial. Vervolgens trekt hij naar Turnhout voor zijn studies theologie. In de stilte van het klooster, aan de voet van het altaar en voor zijn boeken, voelt hij een diep geluk :

« Ik ben gelukkig, grenzeloos gelukkig... En in vervoering denk ik dat dit verheven en wezenlijk geluk voortaan beveiligd is tegen alle wisselvalligheden, omdat het van boven in God berust en beneden in de zelfopoffering » (Mijn kloosters in de branding, p. 18).

Maar het is de Allerhoogste die over alles beschikt. In zijn cel verneemt de 30-jarige kloosterling met een schok het uitbreken van de Grote Oorlog. Wat er op dat moment in hem omgaat, beschrijft hij als volgt :

« Ik ben gebonden : ik heb geloften afgelegd. Vastgeketend aan de muren van die enge cel ! Gebonden, nu de oorlog over het land vaart, nu de stormklok alarm luidt, nu de klaroen schettert en mij roept en weer schettert tot dringend bevel... Mijn blik is verbijsterd, hij zoekt een uitweg. Hij botst op witte muren, op de in lood gevatte ruiten ; mijn cel is opeens te eng geworden en voor de eerste maal bevind ik dat mijn hart er niet meer is : ik kom tot het klare besef dat ik niet langer op mijn plaats ben » (ibid.).

Wat te doen ? Hij legt zijn ziel bloot voor pater provinciaal, die hem toestemming geeft om te vertrekken. Naar de vesting Luik !

SOLDAAT VAN CHRISTUS

In Leuven, waar alle reizigerstreinen voor Luik tegengehouden worden, springt Martial op een trein met troepentransport. Korte tijd later staat hij voor de poorten van de Vurige Stede.

« Ik beklom de citadel. Onderweg lokte een kerk mij naar binnen. Ze was verlaten. Ik ging recht naar het altaar en daar, voor het tabernakel, trok ik onwillekeurig mijn sabel uit de schee. En, als een vlam, sloeg van mijn lippen een gebed omhoog : “ O mijn allerliefste Jezus, vermits Gij het zijt die in mijn ziel de liefde voor het recht ontstoken hebt, aanvaard mij thans als uw ridder : voor U zal ik strijden. Neem mijn bloed, neem mijn leven en al mijn liefde meteen ! ” Dan, door de schemering van de duistere beuk, viel uit het gekleurde raam een purperen straal op de blanke kling die van vuur scheen te vloeien. Met enige krassen van mijn pennenmes sneed ik in de gulden greep twee letters : M.C., “ Miles Christi ”, en onder Jezus’ welwillend oog liet ik het wapen weer in de schede glijden » (p. 27).

Voor Martial Lekeux is het duidelijk : zijn land, zijn volk, zijn geloof worden bedreigd door een niets ontziende overweldiger. Zich daartegen te­weer stellen is een heilige plicht.

In Luik neemt hij eerst afscheid van zijn familie en meer in het bijzonder van zijn zus Maggy, zijn « duifje » : « “ Tot weerziens, bid voor mij. ” Eerst antwoordde ze niets, maar keek mij aan met een heldere, diepe glimlach waaraan ik immer terugdenk. Dan, terwijl ik de auto aanzette, zei ze : “ Je komt zeker terug, hoor ! » (p. 31). Hoe kan ze daar zo zeker van zijn ? Pas vier jaar later zal Martial de diepere betekenis van haar woorden begrijpen...

Onze luitenant spoedt zich naar Sart-Tilman, waar op leven en dood gevochten wordt. « En over heel die hoogvlakte, doorkerfd door de ontploffingen, doorschudt een vreselijk gedaver de omgewoelde aarde. In een golvend gordijn van damp zie ik tegelijk de bliksems van de losbran­dingen en de stofwolken van de obussen die opwemelen als een hoos » (p. 32). Hij komt in het strijdgewoel terecht, trekt zijn sabel en slaat toe, tot hij ten einde krachten neerstort. Als hij weer bij bewustzijn komt, ziet hij tot zijn afgrijzen dat hij op « een tapijt van lijken » ligt... Maar de vijand heeft zich teruggetrokken.

Wanneer generaal Leman aan de legerdivisie die Luik verdedigd heeft het bevel geeft tot terugtrekking, is Martial getuige van de ellendige aftocht : « Afgetobde lijven, omwonden hoofden, moe hangende armen, dat alles trekt voorbij, moedeloos, ontzenuwd, onverschillig voor alles. » Maar « ik weet dat de matheid van die afgebeulde lichamen de slotsom is van te véél overwinningen en dat zij een schitterende victorie met zich meedragen » (p. 37). Want de nachtelijke aanvallen van de Duitsers zijn met succes afgeslagen, de doortocht van hun legers is bij de vesting Luik met kostbare dagen vertraagd !

DE LIJDENSWEG

De terugtocht van de Belgische soldaten is een « smartvolle Calvarie : eindeloze tochten langs de stofferige wegen, van de ene heuvelketen naar de andere, naar immer wijkende horizonten » (p. 39). De mensen die hen zien voorbijtrekken, hebben soms medelijden, maar vaak reageren zij ook met misprijzen of spot. « Wij buigen het hoofd... Zoals Gij, o gezegende Christus, moeten wij de kelk drinken tot op de bodem toe, om de aarde vrij te kopen : na het offer, de smaad » (ibid.).

Er is weinig tijd om onderweg te rusten, de vijand zit hen op de hielen. Als er dan eindelijk toch halt wordt gehouden, laten de uitgeputte mannen zich in de berm naast de weg neervallen. Twee uur later klaroenge­schal : verzamelen en weer verder !

Er broeit opstandigheid, velen maken zich tussendoor uit de voeten of verbergen zich in de dorpen waar men doorheen trekt. Lekeux heeft als officier alle moeite om gehoorzaamheid af te dwingen. In een gehucht met acht huizen moet hij zeshonderd man inkwartie­ren ; wanneer een foerier bovendien komt melden dat de bevoorrading pas de volgende ochtend zal toekomen, is het hek van de dam.

« “ Weg met het leger ! We trekken er vandoor ! ” De troep loopt uiteen, de wapens vallen... Ik voel dat de toestand ernstig is. Ik verhef mijn ziel tot God en, met inspanning van al mijn wilskracht, met gebalde vuisten, bars, de borst vooruit gebied ik, tier ik : “ Halt ! ” » Martial trekt zijn wapen en beveelt iedereen te blijven staan. Een reus van een kerel begint te vloeken en komt op hem af. « Ik ga recht op hem toe, met de revolver op hem gericht ; ik druk op de trekker... Een ogenblik... Eer het schot afgaat, is de man achteruitgeweken in de rijen. Op twee stappen vóór hem zie ik hem strak in de ogen : zijn blik doorstaat de mijne, vlammend van haat, twee seconden lang, dan ontwijkt hij mijn ogen. Ik heb het gewonnen » (p. 46). Met eenzelfde onverzettelijkheid tegenover onwillige boeren krijgt onze luitenant gedaan dat honderden soldaten een slaapplaats voor de nacht en eten hebben !

VAN ANTWERPEN NAAR VEURNE

We vinden Martial terug in de vesting Antwerpen, eerst in het fort van Zwijndrecht, later in de buurt van dat van Sint-Katelijne-Waver. « Eensklaps een razende ontploffing : het fort barst middendoor ; de gapende krater spuwt een bundel vlammen omhoog en slingert in een kolom van rook, in alle richtingen, ontzaglijke blokken beton... » Zo beschrijft hij de verwoesting van laatstgenoemd fort (p. 74).

De val van de Scheldestad is nakend. In het zusterklooster van Zwijndrecht, waar hij verblijft, is het Martial droef te moede. Alles stort ineen, « een bittere walg van de wereld welde op in mijn ziel. » Midden in de nacht gaat hij naar de kapel en biddend wordt hem de zin van het offer duidelijk : de « glimlach van God was de enige van belang ter wereld, die glimlach zo grondeloos wetend en zo goddelijk beminnend, bestuurde alle dingen in de harmonie van het heelal. En ik begreep ook dat de schoonheid van die harmonie stormen vorderde en lijden en tranen, daar alle grote dingen in smart worden geboren. En duidelijk zag ik het in : onder alle weldaden door de Hemel aan mijn vaderland besteed was deze bloedige martelgang de grootste weldaad, waardoor het deelachtig werd aan de ideale schoonheid van de gekruisigde Christus » (p. 75).

Hoe ver staan we hier van de hedendaagse, atheïstische visie, die in oorlog enkel het onmenselijke en degraderende ziet en voor wie oorlog slechts synoniem is van waanzin en zinloosheid ! Martial Lekeux heeft de oorlog niet gewild, maar vanuit zijn diep geloof weet hij dat het lijden een verlossende kracht heeft. Per Crucem ad Lucem.

Begin oktober vecht hij mee aan de Nete, waar hij tijdens een nachtelijke tegenaanval ei zo na onder Duits mitrailleurvuur omkomt. Daarop is hij in de Antwerpse binnenstad getuige van de terugtrekking van onze militairen naar de linkeroever : « het leger dat ontsnapte onder de neus van Von Beseler », dankzij koning Albert ! Maar ook de vluchtelingen ziet hij voorbijtrekken, « een jam­meraftocht van verjaagde gezinnen, weerloos meegevoerd door de stroming van die mensenvloed » (p. 81).

Op 9 oktober, na de verschrikkingen van het bombardement, stroomt de hele stad leeg, « als een reuzenlichaam dat in het hart is getroffen ». De aftocht voert hem naar Beveren. Dan, onverwacht, omdat de Duitsers al in Lokeren zouden zitten, gaat het in volslagen wanorde in de richting van de Nederlandse grens... « Met hopen lopen ze weg ; gehele compagnies gaan zich overgeven in Nederland. » Lekeux weigert zich bij dat defaitisme neer te leggen : « Een onzeglijke walg welt in mij op van al die laagheden die ik vandaag heb gezien en tevens een dolle begeerte, een fysieke behoefte om mij los te wringen van dat alles » (p. 87).

Samen met vier trouwe mannen keert hij de verlokkende grens de rug toe. Naar Gent, dwars door het zoete Waasland ! Maar overal zitten al Duitsers. Wanneer ons vijftal op een patrouille stoot, zit er niets anders op dan toch maar snel de grens over te steken. Ze worden gearresteerd en opgesloten in Terneuzen, ontsnappen en bereiken na veel wedervaren uiteindelijk Knokke. « En eindelijk, daar zijn we in Veurne... en bij het leger... en bij de koning ! We zijn uitgeput, maar in weerwil van de vermoeienis die onze knieën doet knikken, trekken wij de stad binnen, zingend dat het klinkt » (p. 100).

WAARNEMER AAN DE IJZER

Eind oktober 1914 luidt de onderwaterzetting van de vlakte tussen de IJzer en de berm van de spoorweg Nieuwpoort-Diksmuide het begin van de loop­gravenoorlog in. Zowel de Belgen als de Duitsers bezetten een aantal vooruitgeschoven posten in het ondergelopen gebied ; die zijn heel belangrijk om een verrassingsaanval te kunnen uitvoeren... of die juist te verijdelen. Martial Lekeux bevindt zich half november in de buurt van Diksmuide wanneer de legertop een waarnemingsofficier vraagt. Opdracht : op één van de voorposten proberen de vijandelijke batterijen te bespeuren en het Belgisch geschut daarop richten. Een zeer gevaarlijke taak, maar onze luitenant aarzelt niet en meldt zich present.

De toegewezen observatiepost is een grote ka­potgeschoten hoeve ; Martial betrekt er een overgebleven stuk zolder. Treffend is de beschrijving die hij van het strijdtoneel geeft :

« Water en niets dan water zo ver het oog reikt. De wijde, blauwgroene lagunes, met blanke schuimvlokken omzoomd, hebben alles overdekt. Vergruizelde hoeven steken daarboven uit, doods, eenzaam, akelig : daarin zitten de Moffen op ons te loeren... Alles sluimert. Het grote krijgsgewoel is voorbij. Een zonderlinge stilte weegt op het moeras dat een slagveld is. Het is een lijkwade die uitgespreid ligt over de velden : de natte wade over de hele streek » (p. 105).

Paradoxaal genoeg doet het armtierig bestaan in het ondergelopen gebied Martial terugdenken aan zijn leven als kloosterling : « Ik voel me vrij en gelukkig : dat vereenvoudigde leven, waarin de kommer om het gerieflijke tot zulk een minimum is gebracht dat geen behoeften meer worden gevoeld, leven waarin de daad helemaal en rechtstreeks gericht is op het nuttige en waarin alles onbaatzuchtig is, vervult mijn ziel met een geur van kloosterleven » (p. 106).

Zijn grote hart loopt over van genegenheid voor de piotten, de gewone soldaten die in de frontlinie hun leven riskeren in de modder en de stank : « De grote martelaars zijn zij, de haveloze martelaars van die oorlog vol lijden. Wat een grootsheid in hun stille heldenmoed ! Iedere avond bij het invallen van de duisternis zie ik die lange rij sombere gestalten naderen : zwijgend, zwaar en zwoegend komen ze aangeklost. Door het kleverige slijk, gekromd onder hun enorme ransel, met het geweer aan de schouderriem en een knuppel in de hand om de grond te betasten... Heilige Maagd, heb medelijden met hen die lijden om de rechtvaardigheid ! Zie genadig, onder hun ruwe schors, de rechtschapenheid van die eenvoudige zielen die weten te sterven voor hun vaderland. Vergeet hun ruwe woorden omwille van het gebed dat niettemin sluimert in het diepste van hun hart en dat zij zachtjes zullen prevelen als het uur is gekomen om te sterven » (p. 110).

Lekeux levert nuttig werk op zijn zolder : hij kan enkele batterijen van de Duitsers in kaart brengen, waarop die door de Belgische artillerie uitgeschakeld worden.

HET MIRAKEL VAN OUD-STUIVEKENSKERKE

Het gehucht Oud-Stuivekenskerke vóór de oorlog. De prachtige vroeggotische kerktoren, « een wonder van kloeke en slanke elegantie », rees als een baken omhoog in de IJzervlakte.
Het gehucht Oud-Stuivekenskerke vóór de oorlog. De prachtige vroeggotische kerktoren, « een wonder van kloeke en slanke elegantie », rees als een baken omhoog in de IJzervlakte.

Zijn grootste bekendheid dankt Martial Lekeux aan zijn tijd als artilleriewaarnemer in de torenruïne van Oud-Stuivekenskerke.

Het dorp Stuivekenskerke, op een boogscheut van de IJzer gelegen, kreeg in 1870 een nieuwe kerk. De oude kerk, 2 km verderop, werd ontmanteld op de prachtige vroeggotische toren na. Zo ontstond Oud-Stuivekenskerke : een gehucht van enkele hui­zen en boerderijen rondom de fiere toren.

Het gehucht ligt midden in de overstroomde polder, halverwege tussen de door de Belgen verdedigde spoorwegberm en de Duitse linies. Op enkele honderden meters van Oud-Stuivekenskerke vandaan heeft de vijand zich genesteld in stukgeschoten boerderijen, zoals “ den Toren ” en “ Van­dewoude ”. De Duitse artillerie heeft van het gehucht niet veel heel gelaten wanneer Martial er voor de eerste keer toekomt. Maar de gehavende kerktoren staat nog overeind. « Met de voet in een hoop stenen verheft zich de stukgeschoten toren boven zijn puinen, streeft omhoog, tilt zich hoog op tot een reusachtige ruïne » (p. 134). Op de eerste verdieping van de boerderij Goemaere, waarvan de kelder betrokken wordt door een zevenkoppige wachtpost, installeert onze luitenant zich samen met twee soldaten.

De eerste nacht is het meteen goed raak : de vijand vuurt obussen af op Oud-Stuivekenskerke, alle vijf minuten één. « Bij ieder schot valt het bloed stil, wordt het oor gespannen en je volgt benauwd het naderende gedruis ; met ingehouden adem luister je toe, je bukt het hoofd, onwillekeurig... » (p. 140).

De laatste obus treft doel... maar ontploft niet ! De volgende ochtend gaat Martial op zoek naar het tuig. « Daar ! Me dunkt dat ik hem zie, met de punt in de grond, vlak voor de muur van onze kamer. Ik ga naar beneden en inderdaad, het glimmende stalen ogief met zijn gele vuurdop steekt uit boven de steenhoop waar het monster is ingeslagen. En zie, vóór de obus, op tien centimeter van de dreigende kop, staat een k

lein Onze-Lieve-Vrouwebeeld nog recht, rein, rustig, hemels, glimlachend op het barbaarse tuig dat er onbeweeglijk ligt vóór haar voeten. Juist vóór haar is de bom blijven steken. Ik val op mijn knieën en, het hart vervuld met een inwendig loflied, ga ik aan het neuriën : Salve Regina ! O Moeder, gij zijt het dus die over ons hebt gewaakt met zoveel moederliefde ! » (p. 141).

Hij neemt eerbiedig het Mariabeeld, « door welk wonder ongeschonden gebleven ? », draagt het naar de eerste verdieping en zet het neer op een tafel tegen de muur die door haar toedoen beschermd bleef. Wat vermogen de Duitse kanonnen tegen de koningin van de Hemel ? Niets, helemaal niets. « O clemens, o pia, o dulcis Virgo Maria ! »

« MIJN KLUIS OP DE TOREN »

De grotendeels verwoeste toren waartegen nog de aaneengebonden ladders hangen van waarop Lekeux het vijandelijk geschut in kaart bracht.
De grotendeels verwoeste toren waartegen nog de aaneengebonden ladders hangen van waarop Lekeux het vijandelijk geschut in kaart bracht.

Op vraag van Lekeux binden mannen van de genie verschillende ladders aan mekaar vast tot één lang gevaarte, waarlangs hij de torenwand beklimt. Als de dageraad aanbreekt, zit hij boven op zijn post, hoog boven de watervlakte, onzichtbaar dankzij een camouflagelaken. Voor zijn ogen ontplooit zich het hele slagveld als een reusachtige landkaart. Gretig begint hij op te meten en te schetsen. « In twee uur tijd krijg ik meer werk af dan ik van beneden kon doen in twee weken » (p. 146).

De Duitsers vermoeden niet dat zich in de toren een waarnemer met een veldtelefoon schuilhoudt. « Maar de toren heeft weer ogen gekregen en hij zal wraak nemen voor alle kneuzingen die aan zijn weerloze schoonheid werden toegebracht ! » (p. 146). Dankzij onze luitenant kan aan verschillende vijandelijke batterijen het zwijgen worden opgelegd.

En zo verstrijken dagen, weken en maanden... Voor Martial wordt zijn post in de oude toren als het ware een kloostercel, « mijn kluis op de toren ».

Martial op de hoeve Groot-Cambron, voorjaar 1915. « De staat van dienst van luitenant Lekeux is onvolprezen. Ondanks het systematisch bombarderen van zijn post heeft hij zijn opdracht als waarnemer altijd koelbloedig en oordeelkundig vervuld » (generaal Jacques, 22 februari 1915).
« De staat van dienst van luitenant Lekeux is onvolprezen. Ondanks het systematisch bombarderen van zijn post heeft hij zijn opdracht als waarnemer altijd koelbloedig en oordeelkundig vervuld » (generaal Jacques, 22 februari 1915).

« Eenzaamheid. Alleen de telefoondraad verbindt me nog met de wereld ; ik ben een stip in de roerloze ruimte... Mijn ziel is gelukkig, eindeloos gelukkig... Alleen ! Ik ben alleen ! Zo helemaal alleen met de hemel dat ik zou kunnen spreken en roepen en zingen uit heel mijn hart en dat enkel de zonnestralen mij zouden horen... en Gij, o mijn Liefde ! O kom tot mij, nu om ons heen de wereld is ingesluimerd. Kom, geef U aan mijn liefde... O beata solitudo ! Hoger stijgt mijn ziel en vergeet en smelt weg in de heerlijk zoete zekerheid van die werkdadige aanwezigheid die haar omringt als een omhelzing » (pp. 148-149).

Op een dag begaat een piot de onvoorzichtigheid de toren overdag te beklimmen. De Duitsers merken hem op en vanaf dat ogenblik wordt de toren zwaar onder vuur genomen. Hij brokkelt meer en meer af en raakt misvormd. Na de eerste oor­logswinter « is hij nog enkel een grillige stomp, afzichtelijk als een lijk, een armzalige bouwval, nutteloos, die met zijn ene oog loens heenkijkt over de enorme hoop van zijn puinen » (p. 152). Maar Lekeux geeft niet op en blijft trouw aan zijn waarnemingsopdracht op de torenstomp. In de eenzaamheid mijmert hij over de oorlog :

« Lijden, lijden... Is dat dus oorlog voeren ! Je zou inderdaad zeggen dat wij tot zending hebben de wereld te redden enkel en alleen door de kracht van het lijden. Strijden ? Dat is geen strijd meer : boete doen, dat is het ; het is zijn ziel schrap zetten tegenover zijn lichaam, zich dwingen tot willen in de vermoeienis, in de ontbering, in het gejammer van het vlees. Als men ons later vragen zal wat die oor­log is geweest, zullen we zeggen : het was de strijd die een kloosterling voert in zijn enge cel ; het was de oorlog van de opoffering, de veldslag van de zelfverzaking... » (p. 154).

UITPUTTING

Het mirakel van Oud-Stuivekenskerke.
Tijdens een ongenadige beschieting van de boerderij waar Martial zijn observatiepost geïnstalleerd had, kwam een onontplofte obus tot stilstand aan de voet van een Mariabeeld. Glasraam in de kapel van Onze-Lieve-Vrouwehoekje.

Die hooggestemde ge­dachten maken Martial ech­ter niet ongevoelig voor de miserie van de oorlog, integendeel. Keer op keer wordt hij geconfronteerd met slachtoffers onder de soldaten :

« Gehuil stijgt op : de loopgraaf is getroffen. Ik ga kijken. Een man zonder hand, neergezeten met de voeten in het water, vóór een onderstand : met wanhopige blik zit hij in de ruimte te staren, het voorhoofd in rimpels getrokken als een renet en, terwijl het bloed lekt uit de stomp van zijn arm, verroert hij voortdurend zijn lippen, als bad hij een rozenhoedje. Een ander ligt neer met opengereten buik, het bleke gelaat vertrokken als dat van een dode en zonder ophouden slaakt hij schreiende kreten met een stem als van een zie

k kind. Ellende, ellende ! Wat een stom ding is toch die oorlog ! » (p. 156).

Midden in de winter lanceren de Duitsers verschillende nachtelijke verrassingsaanvallen op Oud-­Stuivekenskerke. Ze worden allemaal afgeslagen, maar ten koste van veel Belgische slachtoffers.

Het zware frontleven eist ook van Martial zijn tol. Hij maakt koorts die maar niet wil overgaan, de reuma kwelt zijn afgetobde lichaam. Sterkte om vol te houden vindt hij in De Navolging van Christus. « Ik sla het open zoals het valt en lees : “ Het leven van Christus is een gedurig kruis en martelgang geweest en gij, gij zoudt voor u de vreugde zoeken en de rust ? ” Dat volstaat... » (p. 159).

Begin februari roept generaal Jacques, « de leeuw van Diksmuide », hem bij zich : Lekeux moet ogenblikkelijk op verlof vertrekken en krijgt verbod om terug te keren zolang hij niet volledig hersteld is. Hij gaat naar Parijs, maar niet voor lang : « De lucht weegt me te zwaar in deze stad waar men de oorlog enkel kent door de geesteloze praatjes in de kranten en waaruit al wie liefde genoeg had om te vertrekken ten oorlog is getrokken. » Ook het gedrag van veel militairen op verlof steekt hem tegen : « Een halfuurtje heb ik gepraat met twee officieren op ver­-lof : acht dagen liederlijk­heid, dat is al wat ze hier zijn komen zoeken, dat is heel hun teerspijs om aan het front het grote offer te gaan hervatten. Ongelukkigen ! In plaats van bij het sacrificie zelf zich te lessen aan het levenswa­ter van de sterkte, komen zij de schade inhalen voor wat ze hebben geleden door zich in het slijk te wentelen » (pp. 167-168).

Hij wil dan ook zo vlug mogelijk weer naar het front, naar « het blij­de lijden, naar al die ellende waaruit een heerlijkheid straalt : de heerlijkheid van het offer » (p. 169).

BIJ “ DE VLEES ”

De grote wacht van Oud-Stuivekenskerke, getekend door Martial Lekeux. De Belgische “ kleine voorposten ” en de loopgraven die een groot vierkant vormen, werden aangelegd nadat een aantal Duitse aanvallen in februari 1915 slechts op het nippertje afgeslagen waren. Lekeux, die een knap tacticus was, liep niet hoog op met het resultaat : de kleine posten lagen te dicht bij het gehucht en beschermden de noordkant niet, en de loopgraven waren veel te uitgestrekt in verhouding tot het handvol verdedigers.
De grote wacht van Oud-Stuivekenskerke (Lekeux). Martial, die zelf een knap tacticus was, liep niet hoog op met de versterkingen die het leger had aangebracht: de "kleine posten" lagen te dicht bij het gehucht en beschermden de noordkant niet, en de loopgraven waren veel te uitgestrekt in verhouding tot het handvol verdedigers.

Eind februari 1915 is Lekeux weer in Oud-Stui­vekenskerke, dat ondertussen “ gepromoveerd ” is tot grote wacht van het Belgisch leger. De lente gaat voorbij in bitsige strijd om het bezit van enkele honderden meters grond, zonder blijvend resultaat. « En elke avond trekt over de vlonder een processie van berries met vermorzelde en kreunende dingen, losprijs voor een regel in de krant : “ Lichte vordering aan de IJzer ” » (p. 180).

Op een bepaalde dag moet Martial in Steenkerke op appèl komen bij de alom gevreesde kolonel De Vleeschouwer, bijgenaamd “ de Vlees ” : « Altijd in zijn laarzen, eeuwig donderend, met zijn gewelfd torso, zijn buffelgezicht, zijn autoritaire knevel met daaronder twee ruige bosjes, zijn bloed- en wijnrood alles navorsend oog ; hij verspreidt verschrikking en stilte om zich heen en een soort van zedelijke vernietiging van alles wat niet hijzelf is. Waar de Vlees zich bevindt, daar is hij het middelpunt van het heelal » (p. 183).

De kolonel kondigt Lekeux aan dat hij voorgesteld is voor de rang van kapitein. De Vlees, die een hart van goud heeft, haalt onmiddellijk een fles en glazen tevoorschijn. Nadat hij menige borrel achterovergeslagen heeft, wordt hij vertrouwelijk : « “ Zeg eens, Lekeux, u die pastoor bent... ”. – “ Kloosterling, kolonel. ” – “ U die pastoor bent, zeg eens : zou ik in de hemel komen ? ” Ik kan me niet weerhouden even te glimlachen. Tussen de kerk en de kroeg aarzelt de Vlees nooit en zijn schietgebeden zullen de engeltjes wel dikwijls doen blozen ! Maar als ik denk aan die rechtschapen, eerlijke natuur, dan denk ik bij mezelf dat menig kwezelaar achter hem zal staan in het Rijk van God. Ik antwoord hem dan ook in alle oprechtheid : “ Wel, kolonel, als ik Onze-Lieve-Heer was, zou ik u eerst een jaar in het vagevuur laten zonder drinken. Maar na die boete zou ik u vast en zeker opnemen in de hemel. Nu, Onze-Lieve-Heer is heel wat beter dan ik en redelijker ook. ” – “ Uw Lieve-Heer is een flinke kerel, nonde... ! Hij heeft iets weg van mij ! ” » En even later, in grote ootmoedigheid : « Maar weet u wel dat ik een oud varken ben ? » (p. 188).

En zo keert Martial als kapitein en vertrouweling van kolonel De Vlee­sch­ouwer terug naar de grote wacht !

ONKWETSBAAR ?

Onze-Lieve-Vrouwehoekje anno 2015. Links de kapel die pater Martial liet oprichten in 1925, rechts de ruïne van de kerktoren waarin het leger eind 1916 een betonnen bunker bouwde.
Onze-Lieve-Vrouwehoekje anno 2015. Links de kapel die pater Martial liet oprichten in 1925, rechts de ruïne van de kerktoren waarin het leger eind 1916 een betonnen bunker bouwde.

De tweede oorlogszomer... Martial heeft zijn waarnemingspost in de boerderij Goemaere omgevormd tot een kapel. In « Le patelin de Notre-Dame » (« Onze-Lieve-Vrouwehoekje »), een werk uitgegeven in 1927, schrijft hij : « Het idee leek een dwaasheid, maar ik wou het : ik had er teveel behoefte aan... De Eucharistie is het middelpunt van de wereld en het middelpunt van het hart. Het hart heeft honger wanneer het zijn Brood niet ontvangt » (p. 81). Elke nacht, tenminste toch wanneer het oorlogsgeweld het toelaat, komt een aalmoezenier in de rudimentaire kapel de mis lezen en de communie uitreiken. ­Tijdens de rustige momenten overdag leest Martial er zijn brevier. “ Al ga ik door de schaduwen van de dood, ik zal geen en­-kel kwaad vrezen : want Gij zijt bij mij. ”

Voor de piotten is hij, als enige vaste inwoner van het gehucht, “ de burgemeester van Oud Stuivekenskerke ” : een « vreemdsoortige gestalte, zwart en beslijkt, die in de nacht rondwaart, gehuld in een dikke vacht, met de voeten in klompen of in reusachtige rubberen laarzen en het hoofd in een bontmuts als een tulband » (Mijn kloosters in de branding, p. 211).

Op foto’s uit die tijd treft de sereniteit die het gelaat van Martial Lekeux uitstraalt. Geen wonder : diep van binnen heeft hij vrede met zichzelf, want hij weet zich gedragen door God. « Soms, omdat ik leef in die vuilnis, in die koortsigheid, in die treurnis van alle dingen, voel ik mijn lichaam zo verkneusd, mijn ziel zo bezwaard, mijn geest zo beneveld dat ik had kunnen walgen van mezelf... Maar Gij, mijn Welbeminde, Gij lenigt mijn lijden. En ik weet dat uw gezegende ogen, uw liefdestralende ogen, in mij noch vlekken zien noch gebreken ; ik weet dat uw blik, even zuiver en weldadig als de liefde, mij reinigt als hij mij bestraalt om mij zodanig te maken dat Gij me kunt beminnen – dat uw blik mij omkleedt met een schoonheid die ik zelf niet bevroed : de goddelijke schoonheid van de genade. » (ibid.)

Hij voelt zich oneindig gelukkig : « Heb ik niet mijn kapel, haar rustige en reine afzondering, waar Onze-Lieve-Vrouw glimlacht en waar ik uren lang kan doorbrengen in gebed als de oorlog zwijgt ? Heb ik niet, iedere nacht, het allerzoetste Offer dat mijn ziel vrijkoopt en mij de omhelzing bezorgt van Jezus ? » (p. 217).

Omdat Lekeux al zoveel keren als bij wonder aan de dood ontsnapt is, hoewel de grote wacht bijna dagelijks onder vuur genomen wordt, begint zich onder de piotten een legende te vormen : men geraakt er vast van overtuigd dat hij niet gedood kàn worden. « Wordt er gebombardeerd, dan verlaten ze hun stevige onderstand om te komen schuilen in mijn kapel die geen dekking heeft » (p. 218). Martial, die het ook vreemd begint te vinden, noteert op een blad de plaatsen waar obussen gevallen zijn. Hij bekomt een volkomen abnormaal resultaat : midden in de tekening is er een witte vlek, in strijd met alle wetten van de fysica. « Waarom ben ik het juist, mijn God, die Gij alzo beschermt ? »

Interieur van de kapel. « Sedert zoveel eeuwen heerst gij over deze plaats, o Onze-Lieve-Vrouw die de vriendin van de nederigen zijt. In de oorlogsstorm hebt gij deze plek meer nog dan andere liefgehad omdat het de kleinste en meest verlaten post was... » (Le patelin de Notre-Dame, p. 185).
Interieur van de kapel. « Sedert zoveel eeuwen heerst gij over deze plaats, o Onze-Lieve-Vrouw die de vriendin van de nederigen zijt. In de oorlogsstorm hebt gij deze plek meer nog dan andere liefgehad omdat het de kleinste en meest verlaten post was... » (Le patelin de Notre-Dame, p. 185).

HET GEHEIM VAN MAGGY

Het antwoord komt in de lente van 1916. Hij krijgt een brief waarin hem het overlijden van zijn zus Maggy wordt gemeld, gestorven op 23-jarige leeftijd. « Ik ben als verpletterd... Mijn Maggy ! Mijn duifje ! » (p. 219). Maar doorheen zijn tranen ziet hij plots scherp :

« Alle goed wordt geboren uit een offer : de madeliefjes van morgen verrijzen uit de dood van de madeliefjes van vandaag, de roem van het land uit de dood van de arme soldaten – zo is de wet, sedert Gij, o gezegende Christus, de wereld hebt gered door uw bloed...

« Ik mijmer en ik zie haar weer, mijn duifje, met haar geheimzinnige blik op die dag en nog hoor ik haar me zeggen uit de diepte van haar grote droom : “ Ik heb me gegeven... Jij zult zeker terugkeren. ”

« En het is een klaarblijkelijk feit dat zich opdringt aan mijn geest : zij, de zachte duif, heeft zich opgedragen als slachtoffer, zij heeft zich opgeofferd opdat ik zou blijven leven. En nu stromen in mijn leven de rijke sappen van het háre ! O Maggy ! Mijn Maggy... Heb dank ! » (p. 220).

Een maand later verlaat de legerdivisie waarvan kapitein Lekeux deel uitmaakt de sector aan de IJzer. « Na een verblijf van zestien maanden in Oud-Stuivekenskerke moet ik vaarwel zeggen aan mijn kluis » (p. 225). Zelden heeft iemand beter dan hij, de franciscaanse broeder, de oorlog aan de IJzer samengevat : « Gezegend zijt Gij, o God, voor onze broeder de oorlog, die ons leert de liefde te verbinden met het offer... » (ibid.)

Mijlenver zijn we hier verwijderd van de hedendaagse boeken en films waarin het enkel gaat over de waanzin, de dwaasheid, de zinloosheid van de Eerste Wereldoorlog. Martial Lekeux schouwt verder en hoger :

« Wees derhalve gezegend, mijn alwijze Heer, voor alles wat Gij doet en alles wat er gebeurt. Want dat alles is goed en dat alles is rechtvaardig en ik weet dat uw goddelijke blik oneindig meer dingen omvat dan wij er kunnen zien. En hij die mort over dat alles en U laakt, toont slechts dat hij zichzelf niet heeft leren kennen en, omdat hij zichzelf niet kent vanwege zijn hoogmoed, ook U niet heeft leren kennen, o Heilige God ! » (p. 226).

* * *

Na de oorlog zet Martial Lekeux zijn theologiestudies verder in het klooster van Sint-Truiden. Hij wordt priester gewijd in september 1920 en draagt zijn eerste mis op in Luik ; onder de aanwezigen bevindt zich een aanzienlijke militaire delegatie, geleid door generaal baron Jacques de Dixmude.

Ondanks het feit dat zijn gezondheid door het wedervaren aan het front ernstig gehypothekeerd is, ontwikkelt Martial Lekeux een koortsachtige activiteit. Hij houdt retraites en recollecties, schrijft meer dan twintig boeken – o.a. over priester Poppe, voor wie hij een grote verering koestert – en houdt in heel België lezingen.

In 1925 wordt op zijn initiatief een kapel opgericht in Oud-Stuivekenskerke, naast de torenruïne. Ze wordt toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw van de Zege en geconsacreerd op 6 september van dat jaar.

Wanneer in de jaren dertig nieuwe onweerswol­ken zich boven Europa samenpakken, begint pater Martial een verbeten kruistocht om België wakker te schudden vooraleer de Duitsers het land opnieuw onder de voet lopen. In 1936 houdt hij in Brussel een voordracht onder de titel « Avant le désastre » (« Voor de ramp »), waarin hij gedetailleerd uitlegt hoe Hitler zijn leger tot de tanden bewapent om revanche te nemen. Profetische woor­den, maar ze worden de franciscaan niet in dank afgenomen : een geestelijke die over politiek spreekt, dat is toch ongepast !

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bevindt hij zich in het buitenland. Hij reist naar Groot-Brittannië en meldt zich bij de administratieve compagnie van het Belgisch leger in Londen. In 1945 neemt hij definitief ontslag als militair.

Martial Lekeux sterft in het klooster van Luik op 18 oktober 1962.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 76, juli-augustus 2015