BELGIË IN DE GROTE OORLOG
DE EENZAME STRIJD VAN KONING ALBERT
In de reeks artikels die we wijden aan het wedervaren van ons land tijdens de Eerste Wereldoorlog nemen we een invalshoek die ten gevolge van een misplaatste politieke correctheid amper aan bod komt : wij willen focussen op de eenzame strijd die Albert I moest voeren, vóór de oorlog tegen kortzichtige Belgische politici, tijdens de oorlog tegen dwaze geallieerde generaals.
Binnen het keurslijf van de parlementaire monarchie was Albert in zijn bewegingsvrijheid erg beperkt. In het besef van de catastrofe die hij op ons land zag afkomen haalde hij echter het maximum uit zijn grondwettelijke bevoegdheden en probeerde hij de politieke verantwoordelijken wakker te schudden. Slechts één enkele onder hen steunde de koning volop – maar enkel omdat hij de ambitie koesterde zichzelf tot de feitelijke machthebber op te werken.
ABBÉ Georges de Nantes gaf in 1994-1995 in Parijs een schitterende reeks conferenties over de Grote Oorlog. In de tweede daarvan (17 februari 1994) kwam het optreden van koning Albert ruim aan bod : « La Belgique invaincue, la France assiégée » (« België onoverwonnen, Frankrijk belegerd »). De inleidende zin zegt eigenlijk alles : « De Belgen hadden het geluk een koning te hebben en een koning voor wie het eergevoelen geen ijdel woord was. » Zonder het militair doorzicht en het plichtsbesef van Albert I was de oorlog heel anders verlopen en vooral veel nadeliger voor België... en voor Frankrijk. Want de heldhaftige tegenstand van het Belgisch leger tegen de Duitse invaller schonk de Fransen de gelegenheid om zich schrap te zetten aan de Marne en daar een belangrijke overwinning te behalen.
Het beeld van de « Koning-Ridder » is erg vertroebeld door de mythevorming rond zijn persoon. Om de historische realiteit te herstellen doen we best een beroep op zijn eigen geschriften : zijn brieven en zijn oorlogsdagboek. In die zin hebben we dankbaar gebruik gemaakt van het zeer degelijke werk van Marie-Rose Thielemans en Emile Vandewoude : Le Roi Albert au travers de ses lettres inédites 1882-1916 (Brussel, 1982). De auteurs voorzien al deze brieven van commentaar en lichten de historische context toe. Die hebben we vervolgens getoetst aan een aantal grote standaardwerken over de Eerste Wereldoorlog.
EEN COMFORTABELE NEUTRALITEIT ?
Het welvarende en bedrijvige België was op het einde van de negentiende eeuw met alles bezig behalve met zijn verdediging. De katholieke partij, die onder leiding van Charles Woeste in 1884 de absolute meerderheid in de Kamer behaald had, koesterde een diep wantrouwen tegenover het leger. Het officierenkorps was grotendeels liberaal en de kazernes werden door de katholieke bevolking gezien als haarden van ontkerstening en zedenbederf. De partij van Woeste was daarom door en door antimilitaristisch... en had dat standpunt trouwens ook electoraal uitgebuit.
Daar kwam bij dat het recruteringssysteem bijzonder asociaal was : een lotje bepaalde wie wel of niet zijn dienstplicht moest vervullen ; de gegoede burgerij kocht haar zonen af en liet ze in het misprezen leger vervangen door minder gefortuneerde jongens.
Ons land had sinds de onafhankelijkheid van 1831 geen oorlog meer gekend. De grote mogendheden hadden met het verdrag van Londen de neutraliteit en veiligheid van België plechtig erkend en gegarandeerd. Het Verenigd Koninkrijk was onze voornaamste waarborg : het zou nooit toestaan dat Frankrijk of Pruisen zich zou meester maken van de haven van Antwerpen – al sinds Napoleon potentieel « een pistool gericht op het hart van Engeland » – of van de Belgische kust, de Britse toegangspoort tot het continent.Tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870 was er op ons grondgebied niet gevochten en dat sterkte de Belgen in hun overtuiging dat ons land niets te vrezen had. « Onze neutraliteit vrijwaart ons van de oorlog », was het algemeen beleden credo van de hele politieke wereld. Waarom dan financiële offers brengen voor de bouw van versterkingen en een groter leger ?
Kortom, « België had zijn leger, zijn grensverdediging, zijn forten, alles eigenlijk dat een gebrek aan vertrouwen in het garantieverdrag behelsde, volkomen verwaarloosd » (Barbara Tuchman, The Guns of August, New York, 1962, Ned. vert. p. 125).
De monarchie keek heel anders aan tegen de situatie. Koning Leopold II was ervan overtuigd dat de neutraliteit van België op zich niet zou volstaan wanneer het opnieuw tot een confrontatie zou komen tussen de twee buurlanden en één van beide in de verleiding zou komen uit militair eigenbelang het Belgisch grondgebied binnen te vallen. Ons land zou dan, zoals zo vaak in het verleden, een bloedig slagveld worden. Zijn vrees werd bewaarheid toen hij op 28 januari 1904 een gesprek had met zijn neef Wilhelm II, de keizer van Duitsland. Die was zoals gewoonlijk erg loslippig en vertrouwde Leopold toe dat het keizerrijk vastbesloten was oorlog te voeren tegen Frankrijk en daartoe dwars door België zou trekken ; als ons land zich afzijdig zou houden, mocht het rekenen op een vergroting van zijn oppervlakte met alle gebieden in Noord-Frankrijk die de Zonnekoning indertijd op ons veroverd had !
Maar alle initiatieven van Leopold II in verband met de uitbreiding van de dienstplicht en nieuwe forten botsten op het verzet van de katholieke partij. Drama van het parlementair koningschap : een nagenoeg machteloze vorst tegenover kortzichtige politici, terwijl de onweerswolken zich boven het oude werelddeel samenpakten...
In 1887 had de koning wel een belangrijke overwinning geboekt : de kredieten voor de bouw van een fortengordel rond Luik en Namen, ter verdediging van de Maasvallei tegen zowel een Frans als een Duits offensief, waren met een ruime meerderheid gestemd. In 1906 slaagde Leopold er met veel moeite in om een wet op de uitbreiding van het aantal Antwerpse forten door het parlement te krijgen. Pas op zijn sterfbed, op 15 december 1909, kon de vorst de wet op de hervorming van de dienstplicht ondertekenen : het lotingsysteem werd afgeschaft en vervangen door de dienstplicht van één zoon per gezin. De Kamer stemde deze wet niet van harte : « Eerder dan een weloverwogen politieke daad moet men er een daad van verzoening met de koning in zien, die door het parlement zo vaak en zo bitter bestreden was » (Barbara Emerson, Leopold II of the Belgians : King of Colonialism, Londen, 1979, Fr. vert. p. 279).
NIEUWE VORST, ZELFDE POLITIEK
Van bij zijn troonsbestijging in 1909 was de 34-jarige Albert vastbesloten om de defensiepolitiek van zijn voorganger verder te zetten. Even vastbesloten was hij om zich niet te laten ringeloren door de politici : de volmachten en voorrechten die de grondwet de koning gaf zou hij maximaal benutten.
Al meteen in het begin van zijn regeerperiode, in 1911, werd de nieuwe vorst geconfronteerd met een regeringscrisis. Hij was ontzet toen hij “ de politiek ” in al zijn zelfgenoegzaamheid en navelstaarderij leerde kennen en sprak een bijzonder scherp oordeel uit : « Het voelt pijnlijk aan wanneer men de onvoorstelbare onbekwaamheid van de leiders van de regering constateert. Hun blindheid tegenover de meest flagrante realiteit, hun gebrek aan contact met de levende krachten van de natie, hun ondoordacht geloof in het succes van een politiek waarvan de eenheid enkel ligt in middelmatigheid, zorgeloosheid en koppigheid... Het zijn even zovele niet te onderschatten verwittigingen voor wie de verantwoordelijkheid van het gezag aanvaardt » (Thielemans en Vandewoude, op. cit., p. 67).
In juni 1911 nam baron Charles de Broqueville de opdracht aan om een nieuwe regering te vormen. Met hem kwam een zeer bekwaam politicus op het voorplan, maar ook iemand die uiterst ambitieus was. Het nieuwe kabinet omvatte enkel ministers van de katholieke partij, die nog altijd de absolute meerderheid in het parlement bezat.
In juli van hetzelfde jaar brak de Agadircrisis uit. Frankrijk stuurde troepen naar Marokko om de sultan tegen opstandelingen te beschermen ; Duitsland nam deze inmenging niet en zond het oorlogsschip Panther naar de haven van Agadir. Een Frans-Duitse oorlog leek onvermijdelijk en kon slechts op het nippertje worden afgewend. Het gevolg was dat Londen, beducht voor de agressieve politiek van Berlijn, de banden van de Entente Cordiale met Parijs alsmaar nauwer aanhaalde. De internationale spanning steeg. In ons land werd het leger in staat van paraatheid gebracht.
De koning greep de crisis aan om te onderstrepen hoe lichtzinnig de regering omsprong met het lot van België. Het enige middel om te ontkomen aan een drama was de versterking van de militaire slagkracht. « Het is een ernstige vergissing de verdragen te beschouwen als engagementen die door geen enkele omstandigheid kunnen gewijzigd worden. In de politiek bindt een engagement aangegaan in een verdrag enkel tot aan een volgende oorlog, die vaak wordt verklaard om van lastige engagementen af te geraken » (ibid., p. 82).
De Agadircrisis maakte ook bij de publieke opinie een onbehaaglijk gevoelen los. Op 31 augustus publiceerde de krant Le Soir het eerste artikel in een reeks getiteld « Sommes-nous prêts ? » Allerlei zwakke elementen in de landsverdediging, die aan het licht waren gekomen na de afkondiging van de staat van paraatheid, werden aan de kaak gesteld.
In het najaar werd de dreiging voor België explicieter. Een hoge medewerker van de Duitse ambassade in Londen maakte een collega van onze ambassade duidelijk dat de mogelijkheid van een invasie van ons land door de troepen van Wilhelm II onder ogen moest gezien worden. Wij dienden ons dan te beperken tot enkele kanonschoten om formeel onze neutraliteit te “ verdedigen ”. Want als wij ons écht zouden verzetten, zou België door de keizerlijke legers vernietigd worden...
In december 1911 waarschuwde de koning van Roemenië de Belgische minister in Boekarest dat de plannen van de Duitsers een doortocht door België voorzagen. Albert zelf kreeg een soortgelijke verwittiging te horen van zijn schoonbroer Karl von Hohenzollern, die lid was van de Duitse generale staf.
Om zijn defensiepolitiek door te drukken deed de vorst toen een beroep op De Broqueville. Dankzij hem kreeg Albert op korte tijd veel verwezenlijkt, al moest de baron daarvoor voortdurend de confrontatie aangaan met zijn eigen collega’s van de katholieke partij, die van geen legerhervormingen wilden horen. Maar De Broqueville steunde de vorst niet belangenloos : hij had zijn eigen agenda...
DE INTRIGES VAN EEN KATHOLIEKE MINISTER
Ook abbé de Nantes onderstreept het : in het uur van het grootste gevaar werd koning Albert geconfronteerd met « politieke intriges ».
De Belgische grondwet voorzag niet in de functie van eerste minister. Elke minister had de volledige bevoegdheid over het departement waarover hij aangesteld was en moest geen verantwoording afleggen aan zijn collega’s. Albert hamerde daar elke keer opnieuw op : elke minister is volledig bevoegd voor het hem toevertrouwde departement ; de ministeriële verantwoordelijkheid is individueel en niet collectief ; en het hoofd van de regering is de vorst en niemand anders (brief aan De Broqueville, 8 juli 1913). Het is trouwens tekenend dat de koning in zijn brieven aan de baron hem altijd aansprak met “ dierbare minister ”, nooit met “ eerste minister ”.
Charles de Broqueville, de formateur van de regering, zag zichzelf niet als “ zomaar ” een minister naast andere ministers. Hij wilde geen primus inter pares zijn, de eerste onder gelijken, maar een echte regeringsleider die boven zijn collega’s stond. In de praktijk kwam het er op neer dat hij zich tussen de koning en zijn medeministers probeerde te wringen. De macht van de vorst moest verkleind worden, die van hemzelf vergroot. Zijn visie formuleerde hij als volgt : « Grondwettelijk is de koning de bevelhebber van de strijdkrachten te land en ter zee ; hij verklaart de oorlog en sluit de bondgenootschaps- en vredesverdragen af. Maar vandaag de dag heeft het regime van de grondwettelijke monarchie plaats moeten maken [?] voor het regime van de parlementaire regering. Het is niet meer mogelijk dat de koning alleen deze beslissingen neemt. Wij hebben in de grondwet niet de functie van eerste minister, maar wij hebben in de feiten wel een voorzitter van de ministerraad. Hij is het die naast de koning [!] moet staan om de fundamentele kwesties van onze nationale verdediging op te lossen » (ibid., p. 80).
Albert was het met deze zienswijze absoluut niet eens. Voor hem was er helemaal geen sprake van dat de constitutionele monarchie “ vandaag de dag ” zou veranderd zijn in een “ ander regime ”. Voor hem was de kern van het Belgisch systeem « de samenwerking tussen de koning en de ministers, waarbij noch de een noch de ander de rechten en de prerogatieven van de ander mag miskennen of vergeten » (onderhoud met minister Helleputte, april 1913). Hij weigerde dan ook herleid te worden tot een « machine om wetten te ondertekenen ». Ook tegenover De Broqueville was hij duidelijk : « Om alle zaken van zijn departement te behandelen beschikt elke minister, onder de verantwoordelijkheid en met de uitsluitende toestemming van het staatshoofd, over alle bevoegdheden [...]. Buiten de controle die de Kamers uitoefenen op het handelen van de ministers kan de uitoefening van deze bevoegdheden door geen enkele andere wil belemmerd worden. Elke beschikking die er zou naar streven de prerogatieven van de koning te verkleinen of de vrije actie van één van zijn ministers tegen te spreken is ongrondwettelijk » (brief van 8 juli 1913).
En toch zou De Broqueville een weg vinden om zijn eigen positie te verstevigen. De tactiek van de baron getuigde van een grote sluwheid : « In tegenstelling tot het merendeel van de leiders van de katholieke partij deed hij zich opmerken als een vurig pleitbezorger van de nationale verdediging. In de mate waarin hij zo de bezorgdheid van de koning deelde, moest deze noodgedwongen op hem steunen en de rol begunstigen van voorzitter van de ministerrraad die hij wou spelen » (Thielemans en Vandewoude, p. 81).
Albert besefte dat De Broqueville dubbel spel speelde, maar hij had geen keus. In het belang van de bedreigde nationale veiligheid moest hij met hem samenwerken. Ooit zou hij echter van hem zeggen : « Die man laat misschien het bestaan van de monarchie toe, maar onder zijn absolute dictatuur. Dat hij maar afwacht, op een dag zal ik hem laten zien dat ik niet van beschilderd karton ben... » (ibid., p. 114).
Hoe dan ook, tussen 1912 en 1914 werkten de jonge koning en Charles de Broqueville zeer nauw en met succes samen.
IN HET VERWEER TEGEN « VROLIJK BELGIË »
De publieke opinie was al even kortzichtig als de politici. Op 8 augustus 1913, minder dan een jaar voor het uitbreken van de oorlog, schreef het Journal de Bruxelles : « Laat ons de groteske boeman van de Duitse bedreiging, die regelmatig de Belgische vrolijkheid komt overschaduwen, opsluiten in de bergplaats voor oude, afgedankte accessoires. »
De koning daarentegen besefte dat de vrede aan een zijden draad hing en dat de versterking van de Belgische defensie van levensbelang was. In het voorjaar van 1912 had hij het onomwonden geformuleerd : « Wij kunnen enkel bedroefd vaststellen dat we vanuit militair oogpunt op dit ogenblik noch over voldoende manschappen noch over de vereiste kwaliteit beschikken. We zijn volkomen machteloos » (ibid., p. 83).
Hij wist ook dat het zijn persoonlijke verantwoordelijkheid was de nodige maatregelen te nemen. Albert nam zijn plicht immers zeer ernstig : « Heeft de vorst niet de eed afgelegd om de integriteit van het grondgebied te bewaren ? Is hij niet, in hoofde van het grondwettelijk pact, het hoofd van het leger ? Is het bijgevolg voor hem geen heilige plicht erover te waken dat er niets wordt verwaarloosd om ons leger in staat te stellen onze grenzen eervol te verdedigen ? » (ibid., p. 83).
Maar de parlementaire democratie maakte dat hij geen rechtstreekse actie kon ondernemen ; alles moest via de regering gaan.
Eerste doelstelling : de broodnodige reorganisatie van het leger. Albert wist dat de minister van Oorlog, generaal Hellebaut, weigerde om lessen te trekken uit de tekorten die na de Agadircrisis waren vastgesteld en dat hij ingrijpende hervomingen tegenhield. Hellebaut wou dat de generale staf ondergeschikt bleef aan de conservatieve bureaucraten op zijn ministerie. Met de hulp van De Broqueville haalde de koning echter zijn slag thuis : de minister werd tot ontslag gedwongen, er kwam een Hoge Raad voor de Nationale Defensie en het opmaken van alle krijgsplannen was voortaan de bevoegdheid van de generale staf, waarvan briljante officieren als Emile Galet, jeugdvriend en vertrouweling van Albert, deel uitmaakten. Toch hield De Broqueville nog een slag om de arm door te laten vastleggen dat de eindverantwoordelijkheid voor landsverdediging in vredestijd bij de minister lag – niet bij de vorst.
Bleef de kwestie van de dienstplicht. Het ogenblik was helaas niet gunstig : de katholieke partij won de verkiezingen van 1912 ondermeer met het thema van het behoud van één dienstplichtige per gezin... De “ politieke opportuniteit ” stond de koning niet toe om al te snel na de verkiezingen over veralgemeende dienstplicht te spreken. Respect voor de democratie... terwijl alle kanselarijen van Europa het nog enkel over de komende oorlog hadden !
Albert liet echter geen gelegenheid voorbijgaan om de politici op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Alle argumenten waren daarvoor goed, zoals blijkt uit volgende brief aan De Broqueville : « Het is in het belang van een behoudende regering [zoals de katholieke die aan de macht was] om te waken over het in stand houden van een goed leger dat, vanuit binnenlands standpunt gezien, altijd de meest zekere basis en waarborg zal vormen van de openbare orde en de bestaande instellingen. Een dergelijke politiek is tegengesteld aan die van de vaderlandslozen [lees : de socialisten] die ontwapening eisen om in hun revolutionaire pogingen te slagen » (juni 1912). Met andere woorden : maak het leger sterk genoeg zodat het ook de binnenlandse vrede kan verzekeren.
De nieuwe minister van Oorlog, generaal Michel, verzette zich echter hardnekkig tegen de veralgemening van de dienstplicht. Albert besloot toen de zaak te forceren door opnieuw een beroep op baron de Broqueville te doen.
Op 8 november 1912 kwam de ministerraad samen onder het voorzitterschap van de koning. Minister Michel was afwezig wegens ziekte. Totaal onverwacht legde De Broqueville een plan op tafel ter invoering van de veralgemeende dienstplicht. Stomverbaasd stilzwijgen van al zijn collega’s : hoe durfde hij het aan zich te bemoeien met defensie in afwezigheid van de bevoegde minister ? Maar vooraleer iemand kon reageren feliciteerde Albert zijn ministers met hun « daad van patriottisme ». Het plan werd als aanvaard beschouwd. Michel kon niet anders dan ontslag te nemen, waarop De Broqueville zelf de portefeuille van Oorlog in handen nam. Maar de koning moest een prijs betalen : hij moest de aanspraken van de kabinetsformateur op het overwicht over de andere ministers stilzwijgend aanvaarden.
« Alles verloopt heel moeizaam », vertrouwde de koning eind dat jaar aan een familielid toe. « Het beroep van monarch kan enkel aangenaam lijken voor hen die de praktijk ervan niet kennen. Ik hoop dat we uiteindelijk zullen komen tot de versterking van onze militaire capaciteiten, die werkelijk in een betreurenswaardige toestand verzeild zijn » (p. 85).
DE KLOK TIKT
Het kwam er nu op aan de algemene dienstplicht in de Kamer te doen stemmen. Eens te meer bewees Charles de Broqueville wat voor knappe strateeg hij was. Op 13 februari 1913 riep hij het parlement bijeen in geheime zitting. Achter gesloten deuren verklaarde hij dat de Duitse invasieplannen zich preciseerden en dat België in groot gevaar verkeerde. Zo won hij de katholieke fractie voor het ontwerp. Het werd op 28 mei – na eindeloze discussies, tot mateloze ergernis van Albert – in de Kamer gestemd door achtentachtig katholieken (op honderd en één) en vijftien liberalen (op vierenveertig). Het jaarlijks contingent dienstplichtigen steeg zo van twintigduizend tot drieëndertigduizend.
De koning was opgelucht, temeer omdat het land kort tevoren door een ernstige crisis was gegaan. Midden in de debatten over de uitbreiding van de dienstplicht, die het hele voorjaar van 1913 duurden, besloten de socialisten tot een krachtmeting met de regering om het algemeen stemrecht af te dwingen. Zij dreigden met een grote staking die het hele land zou plat leggen. Binnenlandse onrust was wel het laatste waar het land behoefte aan had nu een oorlog dreigde ! Opnieuw was het De Broqueville die aan de wensen van Albert tegemoet kwam door in het parlement een aanpassing van het kiessysteem te beloven, waardoor een eind kwam aan de algemene staking.
Eind augustus liet de koning in de provincie Namen grote manoeuvres houden ; hij liet De Broqueville weten dat de inkwartiering van de militairen te wensen overliet. Hij was bezorgd om « het welzijn en het sparen van de krachten van de soldaat aan wie toch zware inspanningen worden opgelegd » (5 september 1913). Een duidelijke uiting van de bijzondere aandacht van de vorst voor “ zijn ” soldaten, die zijn hele militaire politiek aan de IJzer zou bepalen.
In het najaar kreeg Albert goedkeuring voor zijn voorstel om over de bevoegdheid te beschikken onbekwame officieren uit het commando te verwijderen.
In november bracht de koning een bezoek aan Potsdam. De ontmoeting met de keizer was die « van een wijze met een dwaas. Albert beschouwde Wilhelm II inderdaad als een gek » (abbé de Nantes).De Kaiser hield een tirade tegen het onbetrouwbare Frankrijk. Hij zei zonder omwegen dat een oorlog met dat land onvermijdelijk was en dat de overwinning van Duitsland als een paal boven water stond. Ook stafchef von Moltke sprak dreigende taal : de kleine staten konden zich maar beter aan de zijde van het keizerrijk scharen, want de gevolgen zouden verschrikkelijk zijn voor wie zich onder het vaandel van de tegenstander zou plaatsen.
De koning bracht onmiddellijk verslag uit aan de Belgische vertegenwoordiger in Berlijn en gaf hem toestemming de ambassadeur van Frankrijk in te lichten (Tuchman p. 128).
MINISTER TEGEN KONING
Aan de modus vivendi tussen koning Albert en Charles de Broqueville kwam een einde toen de minister een steeds grotere greep op het leger probeerde te krijgen.
De moeilijkheden waren al begonnen in maart 1913, toen de baron een plan voorlegde om bevorderingen voortaan niet meer te laten afhangen van anciënniteit maar van voordracht... door de minister van Oorlog zelf ! Zo wou De Broqueville zijn kabinetschef Collon de graad van majoor geven, over het hoofd van verschillende officieren heen. De koning, erg bezorgd voor algemene mistevredenheid binnen het officierenkorps op het ogenblik van grote internationale spanning, schreef een kritische nota om de minister op zijn stappen te doen terugkeren. De Broqueville pleegde chantage en dreigde met ontslag : hij wist dat hij onmisbaar was zolang de nieuwe militiewet niet goedgekeurd was. De vorst moest bijdraaien... Pas in de zomer kreeg hij een terugkeer naar het anciënniteitsbeginsel gedaan.
Een andere kwestie die voor een conflict zorgde was de benoeming van een nieuw hoofd van de generale staf... die notabene pas opgericht was in 1910 (cf. Tuchman p. 126) ! De kandidaat van de koning was de energieke kolonel De Ryckel, die op verzoek van Albert in het grootste geheim het militaire antwoord van België in het scenario van een Duitse aanval had uitgewerkt. De baron daarentegen wou, « om redenen waarin de politiek doorslaggevend was » (Thielemans p. 495), zijn vertrouweling Selliers de Moranville, de commandant van de rijkswacht, op die post. De minister trok aan het langste eind : het was nu eenmaal zijn bevoegdheid... Selliers had weinig of geen ervaring met de militairen en was niet graag gezien door de legertop. Eén maand voor de aanslag van Sarajevo werd de uitdrukkelijke wens van de koning, hoofd van de strijdkrachten in tijden van oorlog, door “ de politiek ” genegeerd !
Selliers de Moranville bekrachtigde de strategie die op het kabinet van de minister van Oorlog uitgewerkt was. De mobilisatie moest gebeuren in het centrum van het land ; de vijand moest tegengehouden worden op de lijn Dijle-Gete, in Brabant dus. De koning en De Ryckel vonden dat een totaal verkeerde aanpak. Het hele oosten van België zou bij het begin van de vijandelijkheden simpelweg in de steek gelaten worden ; de industriële as Charleroi-Luik, essentieel voor ons land, werd in dat scenario bij voorbaat opgegeven. « De verplichte neutraliteit was een bijkomend probleem bij de uitvoering van een operatieplan. België wilde Duitsland geen excuus geven door het Belgische leger reeds voor de Duitse inval te ontplooien aan de grens. Het was dus wachten tot iemand het land binnenviel » (Luc De Vos e. a., 14-18. Oorlog in België, Leuven, Davidsfonds, 2014, p. 41). De Maasvallei leek Albert daarom de beste optie : dicht genoeg bij de grens, dankzij de fortengordels van Luik en Namen goed verdedigbaar en anderzijds ook niet te ver verwijderd van het nationale bolwerk Antwerpen.
De vorst kon niet anders dan de benoeming van de nieuwe stafchef te accepteren. Maar in mei 1914 schreef hij De Broqueville een brief waarin hij hem duidelijk maakte waar het op stond ; Selliers moest niet denken dat hij het werk van De Ryckel zomaar naast zich neer kon leggen :
« Bepaalde zaken moeten beschouwd worden als definitief verworven. Ten eerste mag er geen enkele belangrijke wijziging aangebracht worden aan de algemene organisatie van onze strijdkrachten. Ten tweede moet de mobilisatie ter plekke gebeuren om geen deel van het land op te geven op het moment waarop het bedreigd wordt. Ten derde dient men verder te bestuderen hoe het leger naar de grenzen kan gebracht worden om die te verdedigen in de mate van onze mogelijkheden. »
Baron de Broqueville achtte het geraadzaam het niet op een krachtmeting met de vorst te laten uitdraaien en legde zich bij de eisen van Albert neer.
MOBILISATIE
Op 29 juli verneemt men in ons land de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië. Iedereen weet dat het niet louter de zoveelste Balkankwestie is : Oostenrijk heeft Duitsland als bondgenoot en Rusland staat pal achter Servië. Het bericht slaat bij het publiek dan ook in als een bom. Meteen is het gedaan met de « Belgische vrolijkheid ». Het leger wordt nog dezelfde dag “ op versterkte voet van vrede ” gebracht ; de dienstplichtklassen van 1912, 1911 en 1910 worden opgeroepen. De mensen beginnen te hamsteren en voor de loketten van de Nationale Bank schuiven lange rijen aan om hun bankbiljetten in te wisselen voor zilveren munten.
De regering vraagt de Duitse ambassadeur in Brussel om minstens een officieuze geruststelling dat het leger van de Kaiser ons land niet zal binnenvallen, maar krijgt die garantie niet.
Het Russisch leger mobiliseert op 30 juli, waarna het Duitse keizerrijk de toestand van Kriegsgefahr uitroept. Frankrijk is in rep en roer. Op 31 juli beslist Albert om de ministerraad in de late namiddag bijeen te roepen in het Paleis van Brussel. De discussies zijn hevig, maar uiteindelijk beslist men de koning te volgen en de algemene mobilisatie af te kondigen – één dag voor Duitsland en Frankrijk, wat ons een voorsprong van 24 uur geeft. Alle dienstplichtigen en vrijwilligers moeten zich « onmiddellijk en via de snelste en kortste weg begeven naar de depots, korpsen of forten waar hun wapenen en hun kledingstukken bewaard worden » (de dagbladen). Het luiden van de stormklokken, over heel het land, betekent het onherroepelijk einde van een tijdperk van tachtig jaar vrede.
Het onheilspellende Duitse stilzwijgen duurt ondertussen voort. Albert schrijft op 1 augustus aan zijn « dierbare neef » Wilhelm een brief, door de koningin in het Duits vertaald, waarin hij in het kader van « de banden van verwantschap en vriendschap die onze twee families nauw verbinden » vraagt om een persoonlijke verzekering dat de neutraliteit van ons land geëerbiedigd zal worden. Het is zenuwachtig afwachten wat het antwoord zal zijn. Wat de koning niet weet, is dat op hetzelfde ogenblik in Duitsland elfduizend treinen klaar staan om manschappen, wapens en voorraden naar hun plaats van bestemming te brengen.
Voor de laatste keer in vedestijd trekt de Brusselse burgerij op zondagnamiddag 2 augustus naar het Ter-Kamerenbos om van de prachtige zomerdag te genieten. Om 19 uur ontvangt minister van Buitenlandse Zaken Davignon het Duitse ultimatum. Het keizerrijk vraagt vrije doortocht over het Belgisch grondgebied om een te verwachten aanval van Frankrijk te pareren. Als wij weigeren « zal België als een vijand behandeld worden ».
OORLOG
Nog dezelfde avond roept de koning opnieuw al zijn ministers samen. Zowel Tuchman als De Schaepdrijver wekken de indruk dat het om één enkele bijeenkomst gaat, maar in feite waren er twee vergaderingen : om 21 uur een kabinetsraad met de regering en enkele hoge officieren, later op de avond een kroonraad met de ministers van staat en de regeringsleden.
Er bestaan van deze cruciale bijeenkomsten geen notulen, enkel de haastig neergepende potloodkrabbels van minister Helleputte. Op de kabinetsraad neemt Albert geen blad voor de mond en begint met een scherpe aanklacht tegen de generaties ministers die niet gewaakt hebben over de verdediging van het land, terwijl het wel de onafgebroken zorg van de monarchie was... Men kan zich voorstellen hoe bedremmeld de excellenties er bij staan (cf. Thielemans en Vandewoude, p. 93) !
Het ultimatum is onaanvaardbaar. Wat kan het leger doen ? Selliers de Moranville en De Ryckel zetten hun tegengestelde strategieën uiteen en beginnen te discussiëren, totdat de koning de knoop doorhakt : als wij de Duitsers willen tegenhouden, moet dat aan de Maas gebeuren. Geen enkele minister waagt het iets te zeggen, en al zeker niet Charles de Broqueville : Albert is nu immers de koning-soldaat, de opperbevelhebber van de troepen, die het lot van België in handen heeft en die men in het volste vertrouwen gehoorzaamt.
Kort daarna komen de ministers van staat toe, want de vorst wil het advies van de kroonraad. Woeste is aanvankelijk geneigd slechts symbolische tegenstand tegen de Duitsers te bieden, met het argument dat België absoluut niet opgewassen is tegen zijn oostbuur, maar zijn collega’s volgen hem niet. Al snel bereikt men eensgezindheid : « Schijnverzet speelde de Duitsers evengoed in de kaart als helemaal geen verzet en zó kwam het land zijn verplichtingen, namelijk het verdedigen van zijn neutraliteit, niet na. Belgiës onafhankelijke bestaan hing geheel en al af van het primeren van het internationale recht op het recht van de sterkste » (Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen, 2013, pp. 62-63).
De hele duur van de kroonraad zwijgt de koning. Hij ziet eruit als van marmer, zegt minister Hymans later. De beproeving is begonnen. Wie realiseert zich beter dan de vorst wat voor verschrikkingen ons land te wachten staan ?
Het antwoord van België wordt de volgende dag om zeven uur’s ochtends op de Duitse ambassade afgegeven : ons land aanvaardt de schending van zijn neutraliteit niet en verklaart zich vastbesloten om met alle middelen elke aanslag op zijn rechten af te weren.
Bij de mensen maken ongeloof en verbijstering al snel plaats voor verontwaardiging en vaderlandse geestdrift. Jeugdige vrijwilligers stromen toe om dienst te nemen. De politici die zich jarenlang het felst hebben verzet tegen elke oorlogsinspanning roepen nu het luidst om harde actie tegen de Duitse trouweloosheid.
Op 3 augustus is er een nieuwe kroonraad over de voorwaarden waaronder onze garanten – nu Duitsland de vijand is, zijn dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk – ons grondgebied mogen betreden. Men besluit dat er moet gewacht worden tot de invasie een feit is. Maar de koning staat erop dat ons leger zelf de verdediging van de vestingsteden opneemt.
Wanneer Albert zich op 4 augustus naar het parlement begeeft, zien de Brusselse straten zwart van het volk. Het is een onvergetelijk ogenblik. De intrede van de koning in het Paleis van de natie wordt door de volksvertegenwoordigers begroet met een minutenlange staande ovatie. Albert, in uniform, houdt een korte toespraak, die hij als volgt beëindigt : « Een land dat zich verdedigt, verdient de eerbied van allen. Een dergelijk land gaat niet ten onder. God zal met ons zijn in deze rechtvaardige zaak. Leve het onafhankelijke België ! »
Enkele uren tevoren zijn de eerste Duitse troepen bij Gemmenich, vlakbij het drielandenpunt, de Belgische grens overgestoken. De Grote Oorlog is begonnen.
redactie KCR