ECHTE EN VALSE BARMHARTIGHEID
ZUSTER FAUSTINA
TEGEN ZUSTER LUCIA
NA een grondige doorlichting van het leven van de Poolse zuster Faustina sprak het H. Officie op 6 maart 1959, aan de vooravond van het Concilie, volgend oordeel uit :
« Na het onderzoek van de zogenaamde visioenen en openbaringen van zuster Faustina Kowalska, van het instituut van Onze-Lieve-Vrouw van de Barmhartigheid, overleden in 1938 bij Krakau, heeft het H. Officie besloten wat volgt :
« 1. Er moet een verbod komen op de verspreiding van afbeeldingen en geschriften die de devotie tot de goddelijke Barmhartigheid voorstellen in de vormen gesuggereerd door de genoemde zuster Faustina.
« 2. Van de voorzichtigheid van de bisschoppen wordt geëist dat zij de vermelde afbeeldingen die eventueel al ter verering uitgestald zijn, laten verdwijnen. »
Zuster Faustina, vóór het Tweede Vaticaans Concilie ontmaskerd als een valse mystica en de apostel van een ingebeelde “ barmhartigheid ”, werd na het Tweede Vaticaans Concilie een echte en wereldwijd bekende heilige die boven elke verdenking verheven is. Zuster Faustina is de barmhartigheid en de barmhartigheid is zuster Faustina, die door paus Joannes-Paulus II in 1993 zalig en in 2000 heilig verklaard is.
Wat is er dan gebeurd in de Kerk van God dat de hoogste leerstellige instanties ertoe gekomen zijn alle uitingen van een cultus toe te laten die zij enkele jaren tevoren nog veroordeeld hadden ?
Op 15 april 1978 publiceerde de H. Congregatie voor de Geloofsleer volgende nota : « Gezien de talrijke originele documenten die in 1959 niet gekend waren en rekening houdend met de diepgaande wijziging in de omstandigheden [!] en met het advies van veel [maar niet alle] Poolse bisschoppen, verklaart deze H. Congregatie dat de verbodsbepalingen in de oorspronkelijke beoordeling niet meer tot verplichting strekken. »
In 2014 verscheen de Franse vertaling van het standaardwerk door Ewa K. Czaczkowska (EKC) : Sœur Faustine, biographie d’une sainte. Met dat lijvig boek (400 blz.) beweert de schrijfster een volledig licht te werpen op zuster Faustina en de oorsprong van haar openbaringen, alsook op de rol van de man die bijgedragen heeft om ze te promoten : Karol Wojtyla, de latere paus Joannes-Paulus II.
EEN MYSTERIEUS HELDER LICHT
Helena Kowalska werd geboren op 25 augustus 1905 in Glogowiec, in het hart van het huidige Polen, als derde kind in een gezin van kleine eigenaren. De ouders, hun acht dochters en twee zonen waren naar het woord van hun pastoor « heel gewone katholieken ».
Stanislas, de vader, schrijnwerker van beroep, was nochtans meer dan gemiddeld ontwikkeld. Helena was zijn lievelingsdochter ; hij leerde haar lezen en zij verslond gretig een massa godsdienstige boeken. Ze kon met een verbazend gemak dingen die zij gelezen had onthouden en voortvertellen.
VISIOENEN EN ROEPING
« Vanaf haar jeugd maakte Helena buitengewone geestelijke ervaringen mee. Zij had visioenen. Zo vertelde zij bv. aan haar broers en zussen dat zij in haar dromen Onze-Lieve-Vrouw zag die rondwandelde in de tuinen van het Paradijs » (EKC, p. 30). ’s Nachts maakte zij haar moeder wakker om te zeggen dat zij een « lichtschijn » had gezien. « “ Waar zie je die, dwaas meisje ? Je hebt hallucinaties en daarna vertel je zomaar wat ? ” En toch bleef Helena midden in de nacht wakker worden. Ze ging dan op haar bed zitten en bad. Haar moeder tikte haar op de vingers : “ Je staat heel de tijd op in plaats van te slapen, je zal nog gek worden. ” »
Vervolgens vroeg zij aan haar moeder om overdag wat te mogen slapen, maar die was het daar niet altijd mee eens « omdat er in een kroostrijk gezin altijd werk te doen is. » Op zondag weigerde Helena soms haar moeder te helpen in de keuken en trok zij zich terug om in een missaal te lezen. « Niet boos zijn, mama, want Jezus zou nog bozer geweest zijn als ik niet gelezen had. »
« Vanaf de leeftijd van zeven jaar », vertelt ze zelf in haar dagboek, « begreep ik definitief dat de Heer mij riep en zag ik de genade van de roeping tot het religieuze leven in. Voor de eerste keer hoorde ik binnen in mij de stem van God, dat wil zeggen de uitnodiging om tot een volmaakter leven te komen ; maar ik ben niet altijd gehoorzaam geweest aan die uitnodiging van de genade. Ik heb niemand ontmoet die mij die dingen had kunnen uitleggen. » Toch was er haar pastoor bij wie ze haar ziel had kunnen blootleggen. Maar Helena, die van oordeel was « dat dit geen zaken waren om tijdens de biecht te behandelen, bleef alleen zitten met haar ervaringen » (EKC, p. 34).
Als opgroeiend meisje leed ze er heel erg onder dat ze arm was en ze schikte zich daar niet zomaar in. Ze verliet het huis om te gaan werken « omdat ze geen kleren had voor ’s zondags en haar jurk niet presentabel was » (EKC, p. 38). Op de duur was ze zo “ presentabel ” geworden en had ze zo goed elk spoor van haar lage sociale afkomst uitgewist, dat ze dreigde geen werk te vinden. Zoals iemand zei : « Ik wou haar niet aannemen als huishoudelijk hulpje omdat ze zo goed gekleed was, eigenlijk te goed » (EKC, p. 56).
In 1921 werkte Helena in het huishouden van het bakkersbedrijf van de Bryszewski in de buurt van Lodz. Daar zag zij opnieuw het « helder licht » :
« De helderheid was zo intens dat Helena vol schrik dacht dat het om een brand ging. Ze begon te roepen dat de binnenkoer in brand stond (volgens één versie) of dat het magazijn vuur had gevat (volgens een andere versie). De bakkersgasten die met de broodovens bezig waren, kwamen toegelopen, maar zagen niets. De Bryszewski, die zich ongerust maakten over de geestestoestand van Helena, riepen er een dokter bij die haar een medicament tegen hoofdpijn voorschreef. Ze verwittigden de ouders dat hun dochter gek was geworden » (EKC, p. 48).
Tegen haar oudste zus Jozefa zei Helena : « Ik heb een helder licht gezien. Zeg dat thuis, zodat mama zich niet ongerust maakt. Ik ben niet gek, maar meer kan ik er niet over zeggen. »
VERTREK NAAR WARSCHAU
Omdat haar ouders zich verzetten tegen haar intrede in het klooster, laat de adolescente zich verleiden door de « frivoliteiten van het leven », zoals ze zelf later zal toegeven.
Haar oom Michal Rapacki helpt haar om werk te vinden, maar moet haar onstandvastigheid vaststellen : « Als de organisatie en de manier van werken van een huis haar niet aanstonden, trok ze ergens anders naartoe. »
Welke “ geest ” leidt haar ? Men kan niet anders dan die vraag stellen bij de lectuur van haar Klein dagboek (600 blz.), tien jaar later samengesteld. Zij verhaalt het verwijt dat Jezus haar op een avond tijdens een bal zou gemaakt hebben : « Hoelang nog ga je me ontgoochelen ? » Volkomen ondersteboven begaf ze zich naar de kathedraal, waar ze voor het Allerheiligste neerviel met uitgestrekte armen : « Ik vroeg de Heer dat Hij zich zou verwaardigen me te laten weten wat ik moest doen. Hij antwoordde : “ Vertrek ogenblikkelijk naar Warschau en ga daar het klooster binnen ” » (Klein dagboek, 9).
Zij weende bitter, « ze beefde over heel haar lichaam », herinnerde de vrouw van oom Michal zich. « Ze kocht bij hem wat vodka [sic] en taartjes en vroeg hem haar naar het station te brengen » (EKC, p. 64).
In Warschau kende Helena helemaal niemand. Ze vertelt in haar Klein dagboek dat de H. Maagd haar ter hulp kwam en haar een dorpje aanwees waar zij de nacht kon doorbrengen. Op aanraden van haar Stem opent ze haar ziel voor een priester – dat is de eerste keer – en die beveelt haar aan bij een jonge huismoeder, Aldona Lipszyc, bij wie ze mag intrekken.
Maar Helena heeft een duidelijk bevel gekregen : ze moet in een klooster binnengaan en wel een klooster dat meisjes zonder bruidsschat aanneemt. Dat is het geval met de zusters van de Goddelijke Moeder van de Barmhartigheid, die zich wijden aan de rehabilitatie van gevallen vrouwen. Wanneer de overste van het klooster Helena ziet, heeft ze geen goede indruk van haar : « Wegens haar nogal verwaarloosd uiterlijk zei ik bij mezelf : zij is niet geschikt voor ons. » Toch neemt moeder Moraczewska haar op 1 augustus 1925 uit naastenliefde op in de communauteit.
HELDHAFTIGE DEUGDEN ?
Helena’s opdracht als lekenzuster bestaat erin dat ze moet helpen in de keuken. Zuster Sabina Tronina vertelt : « Helena vroeg me in de loop van de dag vaak : “ Zuster, ik zou naar de kapel willen gaan. ” Soms ging ik daarmee niet akkoord. Helena was dan erg ontgoocheld, omdat volgens haar de tijd die de postulanten en de zusters aan het gebed konden besteden veel te beperkt was » (EKC, p. 83).
Aldona Lipszyc, die haar bezocht, zegt het volgende : « Ze bekloeg zich vooral over het reglement dat haar verplichtte om de stilte te bewaren en traag te stappen ; ze zei dat ze zich niet mocht verdedigen als men haar ten onrechte iets verweet. Ze vertelde me ook dat ze in aanwezigheid van alle zusters vernederd was en gestraft voor iets dat ze niet gedaan had » (EKC, p. 86).
De herinneringen van moeder Irena Krzyzanowska, de overste van Faustina in Wilno (Vilnius) in 1929 en in Krakau vanaf 1936, zijn op het eerste gezicht ondubbelzinnig :
« Ze leek mij vanaf het begin een ernstige religieuze die reeds gevormd was in het geestelijke leven. Ik vond het aangenaam haar kalmte bij het werk te zien. Ze ging vlot over van het werk naar de geestelijke oefeningen ; ze onderbrak de taken waarmee ze bezig was om zich aan het gebed te wijden. In het begin merkte ik dat ze in beslag genomen werd door haar veelvuldige bezoeken aan de kapel ; sommige overbelaste zusters mompelden onder elkaar : “ Het is natuurlijk aangenaam om de Heer Jezus te gaan opzoeken en ons te laten werken. ” Vanaf het moment dat ik haar op het hart drukte de zusters meer te helpen en te ontlasten, moest ik er haar niet meer over aanspreken. »
Toch bevestigen verschillende getuigenissen dat zuster Faustina altijd een buitenbeentje was in het werken. Alle zusters waren het erover eens : « Ze had voor alles veel tijd nodig. »
In 1933 was ze belast met de garderobe, samen met zuster Suzanna Tokarska. Die vertelt : « Ze was er met haar hoofd niet bij, ze hield zich bezig met verschijningen en bevelen van Jezus en interesseerde zich helemaal niet voor het werk, zelfs niet als er heel wat te doen stond. »
Men kan niet zeggen dat ze haar best deed voor het dienstwerk : « Als ze te laat in de linnenkamer aankwam, was ik niet tevreden en bekloeg ik me erover dat ze zo laat arriveerde terwijl er zoveel te doen was. Ze luisterde rustig naar mij, soms met een glimlach, wat me irriteerde omdat ik de indruk had dat het haar allemaal niet raakte. En inderdaad zei ze dan even later : “ Zuster, ik ga weg om oefeningen te doen ” » (EKC, p. 107).
Er was nog een ander punt : « Bepaalde zusters waren gechoqueerd door de manier waarop ze zich kleedde. Ze vonden haar “ koket en altijd onberispelijk gekleed ; ze deed nooit werkkledij aan ”. Toch was het religieus habijt zwaarder om dragen en minder praktisch om te werken ; in de keuken was het bovendien warm. Voor zuster Faustina was het dragen van het habijt niet alleen een manier om te tonen dat ze fier was kloosterzuster te zijn, maar ook een soort van versterving » (EKC, p. 149). Versterving of gewoon aanstellerij ?
ONBEGREPEN DOOR HAAR OVERSTEN ?
Moeder Borgia Tichy, overste van het klooster van Wilno in 1935-1936, was van mening dat zuster Faustina aan hysterie leed. Ze betreurde vooral haar bijzondere manier van doen binnen de communauteit :
« Wat het geestelijk domein betreft, beschouwde ze zich als een rijp iemand. Ze hield ervan de zusters leiding te geven, hen om haar heen te verzamelen en hen een bepaalde denkrichting mee te geven. Kortom, ze zag zichzelf graag als een “ geestelijk directeur ”. De jonge zusters drongen er bij haar op aan om Jezus te ondervragen in verband met hun problemen, bv. om te weten of ze een goede biecht hadden gedaan, of Jezus hen een bepaalde zonde wel had vergeven » (EKC, pp. 237-238).
Zuster Fabiana Pickut : « Vaak stelde ze tijdens de recreatie vragen waarop zelfs de oversten niet konden antwoorden. Die zeiden dan ironisch : “ Kijk eens aan, ze heeft boeken gelezen en ze spelt ons de les. ” Ze verweten haar dat “ ze zich met boeken omringde en zich niet met het werk bezighield. ” [...] Aan ons, de jongste religieuzen, vroeg zuster Faustina regelmatig om te bidden dat deze of gene zuster zich zou beteren, dat Jezus haar zou verlichten of dat ze Jezus niet meer zou beledigen » (ECK, p. 236).
Een andere religieuze : « Als er iets was wat zuster Faustina niet aanstond, dan nam ze geen blad voor de mond ; ze maakte evengoed opmerkingen aan haar oversten als aan priesters » (EKC, p. 139).
« De generale overste had een snelle blik geworpen op de dagboeknotities van Faustina en vond ze van weinig belang. Ze was overigens niet de enige [...]. “ Zelfs mijn biechtvader begrijpt mij niet, niemand begrijpt mij ” » (EKC, p. 141).
Moeder Borgia dacht dat haar zogenaamde openbaringen slechts « vrome inbeelding » waren ; ze hernam die woorden in haar getuigenis twaalf jaar na het overlijden van Faustina (J. Grzegorczyk, Faustina, apostel van de barmhartigheid, Fr. vert., 2009, p. 119).
Terwijl ze vol argwaan is ten opzichte van haar oversten die haar willen verlichten en leiden, ondergaat zuster Faustina geregeld allerlei verleidingen : wanhoop, godslasteringen, afkeer van het H. Sacrament, verwerping van de geopenbaarde waarheden. « Maar Jezus hoort mijn roepen niet, ik voel dat mijn fysieke krachten me volledig verlaten, ik val op de grond, de wanhoop vervult heel mijn ziel, ik onderga echt helse pijnen die in niets verschillen van de folteringen in de hel » (Klein dagboek, 24).
Ewa K. Czaczkowska weidt langdurig uit over de nacht van de zinnen en het geloof volgens Sint-Jan van het Kruis, maar ze staat niet stil bij het feit dat Faustina’s biechtvader haar toen de absolutie weigerde.
Moeder Janina Bartkiewicz, een van de oudste en meest verdienstelijke moeders van de communauteit, die haar postulaatsmeesteres was geweest, verzette er zich tevergeefs tegen dat ze zich mocht voorbereiden op de eeuwige geloften : « Zuster, wees redelijk, de Heer Jezus heeft niet zo intiem met jou gesproken, jij die zo onbeduidend en onvolmaakt bent. Onthoud goed : de Heer Jezus geeft zich alleen aan heilige zielen, niet aan zondige zielen zoals die van jou, zuster » (EKC p. 102).
Volgens de generale overste, moeder Moraczewska, « kon zuster Faustina, die heel gevoelig was, niet omgaan met zo’n berispingen. »
« SCHILDER MET EEN PENSEEL »
De generale overste merkte op dat « de verbeelding van de zuster naar overdrijving overhelde. » Moeder Moraczewska was van mening dat « de openbaringen van Faustina hun oorsprong vonden in haar overdreven fantasie of een vorm van hysterie, want meer dan eens gebeurde datgene wat zij aankondigde helemaal niet » (EKC, p. 20 en p. 306).
Op 22 februari 1931 zagen religieuzen van het klooster van Plock een licht stralen in de cel van zuster Faustina. Zijzelf beschreef het visioen dat ze had als een verschijning van Christus :
« Eén hand was opgeheven om te zegenen, de andere raakte zijn kleren aan ter hoogte van de borst. » Zijn Hart was niet zichtbaar. « Vanuit de [nauwelijks] geopende tuniek kwamen twee grote stralen, de ene rood, de andere bleek van kleur. In stilte vestigde ik mijn blik op de Heer, mijn ziel was vervuld van schrik maar ook van een grote vreugde. Na een ogenblik zei Jezus me : “ Vervaardig een schilderij volgens de beeltenis die je ziet, met het opschrift : Jezus, ik heb vertrouwen in Jou. Ik wens dat men die afbeelding eert, eerst in jullie kapel en daarna in heel de wereld. Ik beloof dat de ziel die deze afbeelding vereert niet verloren zal gaan. Ik beloof haar ook de overwinning op haar vijanden reeds in deze wereld en in het bijzonder in het uur van de dood. Ikzelf zal haar verdedigen als mijn eigen glorie ” » (Klein dagboek, 47).
Haar oversten toonden zich erg terughoudend : « Ze toonden medelijden met mij, alsof ik het slachtoffer was van een illusie of onder de invloed van mijn verbeelding » (ibid., 38).
Een week later bezocht het Visioen haar opnieuw : « Ik wil dat de afbeelding die jij met een penseel moet schilderen plechtig gezegend wordt op de eerste zondag na Pasen. Die zondag moet de feestdag van de Barmhartigheid zijn. »
De overste van Plock lichtte moeder Moraczewska in, die Faustina bij zich riep : « Ik zei haar : “ Heel goed, zuster, ik zal je penselen en een doek geven zodat je kan beginnen schilderen. ” Ze vertrok onthutst en bij mijn weten heeft ze daarna verschillende zusters aangesproken met de vraag of zij voor haar een schilderij van de Heer Jezus konden schilderen. Ze deed dat discreet, maar zonder succes, want die zusters konden evenmin schilderen. Niettemin zag men duidelijk dat de idee haar kwelde. »
Het Visioen had haar dus de opdracht gegeven zelf een schilderij te vervaardigen, maar zonder haar de capaciteiten te geven om dat te doen...
EEN ONGEHOORZAME PRIESTER
In november 1932, vijf maanden voor haar eeuwige geloften, begaf zuster Faustina zich naar het klooster van Walendow voor een achtdaagse retraite. Zij was toen in een staat van grote opwinding : « De duivel [sic] sprak met grote nadruk tot mij : vermits de oversten zeiden dat mijn geestelijk leven een illusie was, wat voor zin had het dan een biechtvader er nog mee lastig te vallen ? »
Toch ging Faustina te biechten bij de jezuïet die de retraite predikte, pater Edmund Elter. Die vertrouwde de communauteit toe « dat hij hier een buitengewone ziel ontmoet had ! » Uit het enige onderhoud dat hij met haar had, besloot hij dat « haar leven geheel bovennatuurlijk was en dat zij op zichtbare wijze door God geleid werd » (EKC, p. 192).
Daarop wou de generale overste haar een onderlegde geestelijke leidsman geven, die zij dacht te vinden in de persoon van een andere jezuïet, pater Andrasz. Zuster Faustina ondervroeg de H. Maagd : « “ Moeder, zeg mij of deze biechtvader de persoon is die Jezus mij beloofd heeft als een zichtbare hulp ? ” De Moeder Gods bevestigde het haar » (EKC, p. 206).
Een andere priester, hoogleraar in de theologie en 45 jaar oud, werd ook haar geestelijk directeur : E.H. Michal Sopocko, die zij naar eigen zeggen in een droom gezien had. Zij herkende hem toen hij in mei 1933 in het klooster van Wilno arriveerde.
Sopocko « legde het probleem van de verschijningen van zuster Faustina voor aan de aartsbisschop van Wilno, Mgr. Romuald Jalbrzykowski. Die laatste raadde hem aan om zeer voorzichtig te zijn en niet toe te geven aan illusies ; hij droeg hem op er met niemand over te spreken. » Dus niet met de oversten van de zuster en evenmin met een mogelijke schilder. « Tijdens de afwezigheid van E.H. Sopocko in september 1935 ging de zuster tweemaal te biechten bij de aartsbisschop. Deze stond zeer sceptisch tegenover de waarachtigheid van haar openbaringen » (EKC, p. 225).
Haar nieuwe geestelijk directeur begon met haar te bevrijden van een onmogelijkheid : gehoorzamen aan haar Visioen door zelf de gevraagde afbeelding « met een penseel » te schilderen. Michal Sopocko vertrouwde die taak toe aan een zekere Kazimirowski. Hij nam die beslissing op een moment dat hij nog twijfelde over de natuur van de Geest die aan de basis van de openbaringen lag.
De overste van Wilno profiteerde van een dag dat de zusters op wandeling waren om Sopocko en de zieneres naar de schilder te sturen. Faustina gaf hem aanwijzingen en de priester poseerde. Kazimirowski voltooide het schilderij van de barmhartige Jezus in de zomer van 1934, tegen betaling.
« Zonder E.H. Sopocko [en zijn ongehoorzaamheid aan de aartsbisschop!] zou zuster Faustina er nooit in geslaagd zijn een schilderij van de barmhartige Jezus te verkrijgen » (EKC, p. 397).
DE ICOON VAN DE BARMHARTIGE CHRISTUS
« Op 19 april 1935, Goede Vrijdag, hoorde de religieuze opnieuw de woorden van Jezus : “ Ik verlang dat deze afbeelding publiekelijk wordt vereerd. ” Ook nog voor Pasen zei ze tot E.H. Sopocko dat Jezus boos was op hem en eiste dat hij het schilderij gedurende drie dagen zou ophangen in de Poort van het Morgenrood, ter afsluiting van het jubileum van de 1900 jaar sinds de Verlossing. Het einde van de vieringen viel op de eerste zondag na Pasen. »
Verbouwereerd vroeg de priester zich af hoe hij zuster Faustina voldoening kon schenken. Toen kreeg hij plots de vraag van een confrater om het triduum van de eindvieringen van het jubileum in Wilno te prediken. Hij aanvaardde « op voorwaarde dat het schilderij van de barmhartige Jezus als versiering in de Poort van het Morgenrood zou gehangen worden » (EKC, p. 252).
De icoon van de barmhartige Christus werd dus naast de eeuwenoude beschermicoon van de Maagd Maria gehangen, op de plaats die het meest vereenzelvigd werd met de mariale en nationale vroomheid van Polen, na Czestochowa. Deze afbeelding van de H. Maagd was ook gekroond met de titel van Moeder van de Barmhartigheid; de 14.000 ex voto’s in de kapel verkondigden dat Onze-Lieve-Vrouw die titel ruimschoots verdiende.
Moeder Borgia herinnert zich dat « sommige pelgrims het hoofd schudden en anderen de schouders ophaalden zonder het thema van het schilderij te begrijpen ; nog anderen bewonderden de twee stralen in het rood en in het wit [de nationale kleuren van Polen] die niet tevoorschijn kwamen uit het hart [dat niet afgebeeld was] maar uit de geopende tuniek. »
In juni 1935 nam Michal Sopocko het initiatief om het schilderij tentoon te stellen in een gang van het klooster van de bernardinnen. Een half jaar later kreeg Faustina van haar Stem deze boodschap : « Zeg aan je biechtvader dat de afbeelding moet tentoongesteld worden in de kerk en niet in de clausuur van het klooster » (Klein dagboek, 570).
De priester « had geen enkele toelating gevraagd aan aartsbisschop Jaklbrzykowski omdat hij bang was dat deze zou weigeren. In maart 1936, bijna een jaar dus na de uitstalling in de Poort van het Morgenrood zonder de toestemming van de aartsbisschop, plaatste hij het schilderij niettemin in de Sint-Michielskerk. » E.H. Antoni Mruk verweet hem dat hij het ter verering door het publiek had uitgestald zonder toelating gevraagd te hebben (EKC, p. 251 en p. 257).
HET KLEINE DAGBOEK « RUIKT NAAR KETTERIJ »
Michal Sopocko weerhield zijn beschermelinge lange tijd in de biechtstoel, wat de andere zusters stoorde omdat hun tijd beperkt was ten gevolge van het vele werk. Zij zagen Faustina « als in de zevende hemel » tevoorschijn komen, wat hen des te meer irriteerde omdat de kloosterlinge vervolgens draalde alvorens weer op de werkplaats te verschijnen om haar medezusters te helpen...
Om de spanningen te verminderen vroeg de biechtvader haar om een dagboek bij te houden. Zuster Faustina legde zich daar op toe, in de overtuiging dat haar intieme gedachten na haar dood gepubliceerd zouden worden (zo schreef ze op een los blad dat binnen in haar schriften stak).
De religieuze gebruikte al haar vrije tijd voor de redactie en stak er vaak ook werktijd in. Voor het schrijven van het Kleine dagboek waren ook regelmatige gesprekken met Sopocko noodzakelijk, wat haar dan weer opnieuw achterop deed zijn in haar werk. De andere zusters noemden haar “ de kasteelvrouw ” of “ de prinses ”...
Zuster Faustina van haar kant beweerde dat het Jezus zelf was die haar aanzette om te schrijven en « dat hij haar Klein dagboek doorbladerde om na te gaan wat ze opgeschreven had. Hij noemde haar “ de secretaresse van de Barmhartigheid Gods ” » (EKC, p. 229).
In haar dagboek springt zij vaak binnen één zin over van haar eigen woorden naar die van haar visioenen. Daardoor is het moeilijk om te weten wie er spreekt. Is het de zuster die haar eigen gedachten uiteenzet of gaat het om die van haar geestelijke leidsman ? Zijn het woorden van haar verschijningen ? Maar weet ze het zelf eigenlijk wel ?
Bovendien was de eerste transcriptie, die in 1950-1952 naar Rome verzonden werd, onvolledig : bepaalde woorden en zelfs hele paragrafen van het handschrift waren vergeten.
Later overzag pater Jerzy Mrowczynski, vice-promotor op het informatief proces van haar zaligverklaring, de publicatie van het integrale manuscript (zes schriften) in een kritische uitgave die niet minder dan 900 voetnoten telt (7 mei 1973). In zijn inleiding legt hij uit dat sommige zinnen van de zuster « duister en onbegrijpelijk » zijn. Soms « ruikt het naar ketterij » ; tenminste, als men die zinnen niet vergezeld doet gaan van commentaren. Die vaststelling had normaal tot de definitieve verdaging van het zaligverklaringsproces moeten leiden... als men de traditionele regels had gevolgd :
« Om een zaak van heiligverklaring voorgoed stop te zetten is het niet nodig dat de werken van de dienaar Gods formele dwalingen tegen het dogma of de moraal bevatten. Het volstaat dat men er verdachte nieuwlichterijen in vindt, frivole zaken of een bepaalde mening die indruist tegen het onderricht van de Vaders en het gemeenschappelijk aanvoelen van de gelovigen opdat de voortgang van de zaak definitief zou stopgezet worden » (Dictionnaire de théologie catholique, art. canonisation, kol. 1644).
We moeten nu onderzoeken om welke redenen deze openbaringen niet overeenstemmen met het katholiek geloof, om de Geest te kennen die zuster Faustina inspireerde. Want niets dat van God komt, mag de katholieke waarheden tegenspreken – zelfs geen engel uit de Hemel : « Wanneer wijzelf, of zelfs een engel uit de Hemel, u een ander evangelie zouden verkondigen dan wat wij u verkondigd hebben, hij weze vervloekt ! » (Ga 1, 8).
VERVALSING VAN DE BOODSCHAP VAN FATIMA
De openbaringen van het Portugese bedevaartsoord vormen bij wijze van spreken het vervolg op die van Paray-le-Monial in de 17de eeuw. Onze vader, abbé de Nantes, schreef daarover :
« Sedert 1673, het jaar van de eerste verschijning van het H. Hart in Paray-le-Monial, is ons geopenbaard dat het verbond van God met zijn volk als het ware een nieuwe vorm, een nieuw gelaat moet aannemen. » Waarom ? Om « de zielen terug vurig te maken in een wereld die verkild is door het humanisme van de renaissance en alle immoraliteit en scepticisme die er uit voortgevloeid zijn, en door het calvinisme en de uitdroging en uitputting van het mystieke leven waarvoor deze ketterij verantwoordelijk is. »
Het gaat met andere woorden « om een hernieuwd verbond met de moderne wereld. Maar zoals de andere verbonden, die van de Sinaï en van de Calvarieberg, is datzelfde en eeuwige verbond voorwaardelijk. [...] In ruil voor zijn grote liefde vraagt Jezus ons dat wij Hem een cultus zouden brengen. Als teken van onze liefde wil Hij een publieke eredienst voor zijn H. Hart » (CRC nr. 75, dec. 1973, p. 4).
De band tussen Paray-le-Monial en Fatima werd heel goed begrepen door kardinaal Cerejeira, de patriarch van Lissabon :
« Men kan de boodschap van Fatima als volgt samenvatten : het is de openbaring van het Onbevlekte Hart van Maria aan de huidige wereld. Fatima zal voor de cultus van het Onbevlekte Hart van Maria zijn wat Paray-le-Monial voor de cultus van het H. Hart van Jezus was. Fatima is in zekere zin het vervolg of beter nog het besluit van Paray-le-Monial : Fatima verenigt de twee Harten die God zelf bijeengebracht heeft in het goddelijk werk van de verlossing. »
WEG VAN HET ONBEVLEKTE HART
Het is maar al te duidelijk dat de openbaringen van zuster Faustina ons in aanzienlijke mate verwijderen van Fatima, omdat het beroep op de almachtige tussenkomst van het Onbevlekte Hart van Maria resoluut afgewezen wordt.
Zeker, de Poolse kloosterlinge zei van zichzelf dat ze bezield was met een uitzonderlijke devotie tot de Maagd Maria. Op een dag vertrouwde ze een medezuster toe : « Ben ik hoogmoedig als ik denk dat niemand zoveel houdt van Onze-Lieve-Vrouw als ik ? » (Maria Winowska, De icoon van de barmhartige Christus, Fr. vert. 1973, p. 270). In haar geschriften lezen we ook : « Ik voel me slechts geborgen boven op haar Onbevlekte Hart, want ik ben zwak en onwetend. In haar armen ben ik van niets bang. Mijn ziel springt op in je tederheid en je stilzwijgen [?], o Maria ! » (ibid.).
Maar het gaat niet om het Onbevlekte Hart van Maria zoals het zich geopenbaard heeft in Fatima, Pontevedra en Tui, omringd door doornen en bron van de barmhartigheid : « Dat Onbevlekte Hart », zei Jezus tot zuster Lucia, « is de nooit opdrogende bron die op de aarde het levende water van mijn Barmhartigheid doet opborrelen » (1943).
De “ visioenen ” van zuster Faustina vormen geen herneming, geen vervolg en geen verdere ontwikkeling van de boodschap van Fatima, maar een absolute contradictie van het grote Geheim van 13 juli 1917. Op het ogenblik dat Polen door zijn mariale devotie voorbestemd was om een antwoord te geven op de verzoeken van Onze-Lieve-Vrouw, lag zuster Faustina aan de basis van een ongelukkig afleidingsmanœuvre, precies in de jaren dat de voorspellingen van Fatima werkelijkheid begonnen te worden en de buitengewone boodschap ervan wereldwijde afmetingen aannam.
EEN NIEUWSOORTIG ROZENHOEDJE
Op 13 september 1935 ontving Faustina van haar “ geest ” het visioen en de openbaring van een nieuwe manier om de zielen te redden. Het is zo duizelingwekkend dat het niet kan uitgevonden zijn : het is een parodie op het derde Geheim van Fatima waarin zijzelf samen met haar “ rozenhoedje van de barmhartigheid ” de plaats inneemt van de H. Maagd in persoon !
« Die avond, toen ik in mijn cel was, zag ik een engel, uitvoerder van de gramschap Gods. Hij droeg een helder gewaad en zijn gelaat straalde ; onder zijn voeten bevond zich een wolk en uit die wolk kwamen bliksemschichten die hij vanuit zijn hand naar de aarde slingerde. Toen ik het teken van Gods gramschap zag dat de aarde moest treffen, en vooral een bepaalde plaats die ik uiteraard niet mag vernoemen, begon ik tot de engel te bidden opdat hij enkele ogenblikken zou ophouden, hem zeggend dat de wereld boete zou doen. Maar mijn gebed vermocht niets tegenover de woede van God.
« Op dat moment bemerkte ik de H. Drievuldigheid. De grootsheid van hun majesteit drong door tot in het binnenste van mijn ziel en ik durfde mijn smeekbeden niet meer herhalen. Tegelijkertijd voelde ik in mijn ziel de kracht van Jezus’ genade die mij bewoont. O, wat is Hij groot, onze Heer en onze God ! Niet te bevatten is zijn Heiligheid.
« Ik begon God te smeken omwille van de wereld, door woorden die ik innerlijk hoorde. Toen ik zo bad, zag ik de onmacht van de engel die niet in staat was de rechtvaardige straf uit te voeren die de zonden toekomt. Nog nooit had ik met zoveel innerlijke kracht gebeden.
« Dit zijn de woorden waarmee ik God smeekte : “ Eeuwige Vader, ik bied U het Lichaam, het Bloed, de Ziel en de Goddelijkheid aan van uw allerzoetste Zoon, Onze Heer Jezus Christus, voor onze zonden en die van de hele wereld. Door zijn smartelijk Lijden, betoon ons erbarmen. ”
« Toen ik de dag daarop de kapel binnenkwam, hoorde ik in mijn binnenste deze woorden : “ Elke keer als je de kapel binnengaat, moet je onmiddellijk het gebed opzeggen dat ik je gisteren geleerd heb. ” Toen ik dat gedaan had, hoorde ik : “ Dit gebed moet mijn gramschap tot bedaren brengen. Je moet het negen dagen lang opzeggen op een paternoster ”... »
Het rozenhoedje van zuster Faustina vervangt de vijftig klassieke weesgegroetjes door volgend gebed dat vijftigmaal moet gereciteerd worden : « Omwille van zijn bitter Lijden, wees barmhartig voor ons en voor heel de wereld. » Het bevat nog slechts één Ave Maria, te bidden op het tweede kraaltje na het crucifix. Nochtans is het aan haar, de Onbevlekte Maagd, dat God « heel de orde van de Barmhartigheid » heeft toevertrouwd, naar de mooie uitdrukking van pater Kolbe. Daarom vroeg Onze-Lieve-Vrouw van Fatima in al haar verschijningen het dagelijks opzeggen van het rozenhoedje, dat meer dan vijftig keer het mysterie van de uitverkiezing van de Maagd Maria, vol van genade, bejubelt. God is met haar; en meer dan vijftig keer erkent de gelovige dat hij zondaar is en doet hij nederig een beroep op haar, de Moeder Gods, onze Moeder, opdat zij ons ter hulp zou komen, vooral in het uur van onze dood.
Zeker, de openbaringen van Fatima waren in de jaren 1930 niet bekend in Polen, maar de H. Geest was werkzaam in de religieuze orden en in de heilige zielen. Zonder de wil van God te kennen, die erin bestond en er nog altijd in bestaat « in de wereld de devotie tot het Onbevlekte Hart van Maria in te stellen », werkten zij er actief aan – denken we maar aan de H. Maximiliaan-Maria Kolbe.
ERBARMEN ZONDER DE GENADE
Op 12 december 1936 bad zuster Faustina voor de eerste keer het “ rozenhoedje van de barmhartigheid ” aan de voeten van een stervende :
« Ik knielde neer naast de stervende en begon met de grootst mogelijke vurigheid dat rozenhoedje op te zeggen. Plotseling opende de vrouw die op sterven lag haar ogen en keek me aan ; ik had niet de tijd om het rozenhoedje af te maken of ze was overleden in een vreemd soort vrede. Ik bad vurig tot de Heer dat Hij de belofte die Hij aan mij gedaan had voor het opzeggen van dat rozenhoedje zou houden. De Heer liet me weten dat deze ziel de genade had ontvangen die Hij me beloofd had. Deze ziel was de eerste die de belofte van de Heer verkregen had. Ik voelde hoe de kracht van de barmhartigheid haar omringde » (Klein dagboek, 810).
Heeft die stervende vrouw de laatste sacramenten ontvangen ?
Zuster Faustina zegt daar niets over, het komt gewoon niet ter sprake. Ze vervolgt : « Toen ik terugging naar de eenzaamheid van mijn cel, hoorde ik volgende woorden : “ In het uur van hun dood zal Ik als mijn eigen glorie alle zielen verdedigen die zelf dit rozenhoedje opzeggen. Ook als anderen het opzeggen bij een stervende zal de vergiffenis dezelfde zijn. Wanneer men het opzegt bij een stervende bedaart de goddelijke gramschap en neemt het onpeilbare erbarmen bezit van de ziel in kwestie ” » (ibid., 811).
Eigenlijk gaat het om een “ automatisme ” : het heeft weinig belang of de stervende al dan niet berouw toont of de wil om te biechten. Het uitspreken zelf van de woorden van het nieuwe gebed brengt het effect tot stand, zoals het geval is met de sacramentele formule van de consecratie, en verkrijgt de eeuwige redding van de ziel. Deze zogezegde “ barmhartigheid ” bedekt de zondaar met een mantel die hem genade doet vinden in de ogen van de Heer, zonder inkeer of berouw van zijn kant, zelfs zonder enig bewustzijn daarvan. Dat is het nieuwe Evangelie van zuster Faustina, dat liberaler is dan dat van het Hart van Jezus en dat geen verschil meer maakt tussen de tollenaar en de Farizeeër...
AFGEKEURD DOOR HET H. OFFICIE
De theologen van het H. Officie in Rome wezen dat Evangelie duidelijk af : « In de jaren 1950 vochten de verslaggevers [sic] van het H. Officie vooral het feit aan dat de cultus van het schilderij van de barmhartige Jezus, het feest van de goddelijke barmhartigheid en het dito rozenhoedje in de openbaringen van zuster Faustina ogenschijnlijk een onbegrensde autonome macht kregen : het zou volstaan het schilderij te vereren en de cultus ervan te verspreiden om het eeuwig leven te verwerven » (EKC, p. 379).
Een dergelijke praktijk stemt niet overeen met het onderricht van de Kerk en liep daardoor dus een leerstellige veroordeling op in 1958. Het vonnis van de Romeinse rechters was klaar en duidelijk : de openbaringen van zuster Faustina zijn niet van bovennatuurlijke aard.
Volgens de woorden van het Visioen wordt aan de gelovigen de goddelijke barmhartigheid verleend zonder enige tussenkomst van de katholieke en hiërarchische Kerk, haar prediking, haar sacramenten en haar leiding van de zielen. Zo is er bv. volgende uitspraak, die absoluut moet verworpen worden omdat zij laat verstaan dat noch het berouw, noch de waardig ontvangen sacramentele absolutie, noch de bekering of de boetedoening noodzakelijk zijn om gered te worden : « Zelfs de meest verstokte zondaar zal de genade van mijn oneindige barmhartigheid verkrijgen als hij slechts eenmaal dit rozenhoedje opzegt » (Klein dagboek, 687).
In de “ theologie ” van zuster Faustina telt de staat van genade niet meer. Het is niet noodzakelijk die te bewaren of terug te vinden om gered te worden.
HET FEEST VAN DE BARMHARTIGHEID
In 1934 hoorde Faustina volgende woorden aan het adres van E.H. Sopocko : « Vraag aan mijn trouwe dienaar om op die dag (de eerste zondag na Pasen) mijn groot erbarmen aan heel de wereld te verkondigen. Wie die dag nadert tot de Levensbron zal de totale vergeving van zijn zonden en de bijhorende straffen verkrijgen. »
Wat is die « Levensbron » waartoe men moet naderen om dezelfde genaden te verkrijgen als een sacramentele absolutie, met erbovenop een volle aflaat ? Om een dergelijke openbaring katholiek te maken, identificeert de Poolse biografe die Levensbron met « de biecht en de eucharistische communie » (EKC, p. 171).
Volgens zuster Faustina is de wereldvrede rechtstreeks verbonden met de « Barmhartigheid, het grootste attribuut van God ». Om die vrede te bekomen volstaat het dat de mensheid zich vol vertrouwen tot die « barmhartigheid » wendt.
In Fatima, in 1917, tijdens verschijningen waarvan de authenticiteit betuigd werd door het grootste kosmische mirakel uit de wereldgeschiedenis, beloofde God aan de wereld vrede te schenken door de bemiddeling van het Onbevlekte Hart van Maria. Maar Hij voegde daar een conditio sine qua non aan toe : de devotie tot het Onbevlekte Hart van Maria.
Het volstaat niet zich te wenden tot een « attribuut van God », men moet gehoorzamen. De gehoorzaamheid van de H. Vader, de goedkeuring van de eerherstellende communie van de eerste vijf zaterdagen van de maand en de collegiale toewijding van Rusland aan het Onbevlekte Hart van Maria moeten dat Onbevlekte Hart voor altijd roem schenken en aan de wereld « een bepaalde tijd van vrede » verlenen.
POLEN VERVANGT RUSLAND !
Op 13 juni 1929 vond in Tui een trinitaire theofanie plaats waarin heel het mysterie van de eucharistische en mariale naastenliefde geopenbaard werd : de « genade » en de « barmhartigheid » moeten zich in heel de wereld verspreiden door het Onbevlekte Hart van Maria. Inderdaad, aldus zuster Lucia, « bevonden zich onder de linkerarm van het Kruis grote letters die als van kristalhelder water waren dat om zo te zeggen boven het altaar naar beneden liep ; zij vormden volgende woorden : “ genade en barmhartigheid ”. » Onder de linkerarm van het Kruis « stond Onze-Lieve-Vrouw met in haar hand haar Onbevlekte Hart, zonder zwaard of rozen, maar met een kroon van doornen en vlammen. »
Zo biedt de Onbevlekte Ontvangenis dus haar Onbevlekte Hart aan van Bruid van de goddelijke Gekruisigde en Medeverlosser. Zij is Middelares van de genade en universele verleenster van de barmhartigheid ten gunste van de mensheid die op Golgotha vrijgekocht is.
Tijdens de theofanie verwittigde Onze-Lieve-Vrouw haar boodschapster dat het ogenblik aangebroken was waarop God aan de H. Vader vroeg om de collegiale toewijding van Rusland aan haar Onbevlekte Hart te volbrengen, met de belofte het land op die manier te redden. Want God is « klaar om barmhartigheid te betonen tegenover het arme Rusland ».
Rusland is dus de bevoorrechte natie. Door zich te bekeren zal het land een beslissende rol spelen in de verwezenlijking van het grote goddelijke plan van « barmhartigheid » voor onze tijd.
Zuster Faustina weet dat echter niet, sterker nog, haar Visioen neemt het tegengestelde standpunt in. Op 16 december 1936 schreef de Poolse kloosterzuster : « Ik heb deze dag opgedragen voor Rusland, ik heb voor dat arme land al mijn lijden en al mijn gebeden opgedragen. Maar na de H. Communie zei Jezus tot mij : “ Ik kan dat land niet meer verdragen, bind mij de handen niet, mijn dochter ! ” »
De Geest die haar inspireerde vervangt Rusland door Polen. Het Visioen zei haar : « Ik hou bijzonder van Polen en als het gehoorzaamt aan mijn wil zal Ik het verheffen in macht en heiligheid. Uit haar zal de vonk ontspringen die de wereld zal voorbereiden op mijn uiteindelijke komst » (Klein dagboek, 1731).
In 1938 is inderdaad een vonk uit Polen ontsprongen, maar die vonk heeft de wereld in vuur en vlam gezet.
En in 1978 is opnieuw een vonk uit Polen ontsprongen met de uitverkiezing van Joannes-Paulus II op de troon van Petrus, maar zijn pontificaat is na dat van Paulus VI het meest catastrofale uit heel de geschiedenis van de Kerk geweest, omdat hij de gelovigen doordrongen heeft van zijn verderfelijke gnosis (waarover verder meer).
ZUSTER FAUSTINA VERVANGT DE ONBEVLEKTE !
Meer nog dan Polen is het zuster Faustina zelf die de laatste komst van Christus aankondigt en zo de plaats van de Onbevlekte Maagd inneemt. Zij wordt niets minder dan de “ Vrouw die gezegend is onder alle vrouwen ” :
« Ik zag de Heer Jezus in grote Majesteit... Een kracht nam bezit van mijn ziel, een vreemd vuur ontvlamde in mijn hart en ik ging binnen in een soort van doodstrijd voor Hem. Plots hoorde ik volgende woorden : “ Met geen enkele ziel verenig Ik mij zo innig als met die van jou en dat omwille van je diepe nederigheid [sic] en de vurige liefde die je me toedraagt ” » (Klein dagboek, 587). « Jij bereidt de wereld voor op mijn laatste komst » (ibid., 429).
Het Visioen verklaart de kloosterzuster tot Middelares : « Ik verlang dat jouw hart de verblijfplaats van mijn barmhartigheid wordt. Ik wens dat die barmhartigheid zich over heel de wereld verspreidt dankzij jouw hart » (Klein dagboek, 1777). Waarop Faustina antwoordt : « O mijn God, ik ben mij bewust van mijn zending in de H. Kerk. Mijn onophoudelijke inspanning moet erin bestaan te bidden om barmhartigheid voor de wereld te bekomen. Ik verenig mij innig met Jezus en ik sta vóór Hem als een smekende offerande voor de wereld. God zal me niets weigeren als ik Hem smeek door de stem van zijn Zoon » (ibid., 482). En niet door de tussenkomst van Maria Middelares...
ZUSTER FAUSTINA ALS WAARBORG VOOR KAROL WOJTYLA
De “ openbaringen ” van zuster Faustina geven een schijnbaar mystieke waarborg aan de gnosis van Joannes-Paulus II. Die gnosis of bijzondere innerlijke kennis vinden we al terug in de conciliaire constitutie Gaudium et spes (22, 2), maar ze werd door de Poolse paus hernomen en verder geaccentueerd in zijn encyclieken : « Door zijn menswording heeft Christus zich in zekere zin verenigd met de mens, met elke mens zonder uitzondering [ongeacht zijn godsdienst] zelfs als die laatste zich daarvan niet bewust is » (Redemptor hominis, nrs. 10 en 14).
Volgens die gnosis bestaat er een goddelijke realiteit die werkzaam is in de mens, in elke mens, een realiteit die niet verbonden is met het doopsel, de Eucharistie of een ander sacrament, maar die rechtstreeks, op een automatische manier, voortvloeit uit het feit van de Menswording. Daaruit volgt dat elke mens gered wordt.
Zo kreeg zuster Faustina op 1 augustus 1937 van haar Visioen de opdracht om een noveen te bidden. Elke dag moest zij een bepaalde categorie van zielen « onderdompelen » in de Barmhartigheid : de gewijde zielen ; de zondaars ; de heidenen ; de nederigen van hart ; de ketters en de afvalligen ; de onverschilligen enz. Kortom : alle zielen ! « Elke dag zal je een nieuwe groep zielen tot aan mijn Hart voeren en onderdompelen in de immensiteit van mijn Barmhartigheid. En Ik zal ze allemaal binnenleiden in het huis van mijn Vader. »
In zijn encycliek Dives in misericordia verdedigde Joannes-Paulus II dat universeel erbarmen dat als een automatisme verloopt, zonder voorwaarden of tegenprestaties. Hij herinnerde achtmaal aan het woord van de Maagd Maria : « Zijn barmhartigheid reikt van geslacht tot geslacht » (Lc 1, 50), maar “ vergat ” de daaropvolgende verduidelijking : « ... over hen die Hem vrezen » !
Om aanvaard te worden door onze moderne generaties mag het erbarmen van Christus volgens Joannes-Paulus II geen voorwaarden stellen ; het mag de mens niets opleggen en al zeker niet een vernederend gevoelen van schuldbesef. De nieuwe zending van de Kerk bestaat er in te getuigen van de goddelijke Barmhartigheid aan een afvallige mensheid, zonder van haar bekering of berouw te vragen...
NIEUWLICHTERIJ
Biografe Ewa K. Czaczkowska heeft goed begrepen dat de visie van zuster Faustina en van paus Wojtyla afwijkt van de Traditie :
« In veel parabels, met inbegrip van die van de verloren zoon, heeft Jezus eraan herinnerd dat God een goede vader is die wacht op de zondaars die berouw hebben en hun zonden en fouten erkennen. Hij wil hen vergeven. [...] In die context van de Menswording en de Verlossing was de goddelijke barmhartigheid aanwezig in de teksten van de concilies, bv. het Concilie van Trente, en in die van de pausen.
« In zijn encycliek Dives in misericordia, gepubliceerd in 1980, heeft Joannes-Paulus II de kwestie op een andere manier voorgesteld. In zijn benadering verwijst het erbarmen niet naar het medelijden » (EKC, p. 250).
Het medelijden van onze hemelse Vader voor de onwaardige en schuldige mens, die door zijn zonde zijn goddelijke verwantschap verloren heeft en Gods toorn verdient, is door Joannes-Paulus II vervangen door een “ recht ” van de zondaar op barmhartigheid. In zijn diepste binnenste ontdekt de mens immers een waardigheid die zich opdringt aan God : de waardigheid van mens te zijn. De “ Barmhartigheid ” wordt zo het resultaat van een dubbele eis : de zoon in zijn hoedanigheid van zoon eist het erbarmen op, terwijl de vader in zijn hoedanigheid van vader gedwongen is erbarmen te betonen.
De goddelijke barmhartigheid wordt onvoorwaardelijk toegekend aan onze generatie, zelfs al rebelleert zij tegen Jezus Christus en zijn Allerheiligste Moeder.
Dat was de nieuwlichterij van Karol Wojtyla, die voorwendde op die manier een verzoening te bewerkstelligen tussen de katholieke gedachte en het hedendaags atheïsme, zoals aangetoond door abbé de Nantes (Aanklachtenboek tegen paus Joannes-Paulus II, 1983, pp. 72-73).
STICHTERES VAN EEN NIEUWE CONGREGATIE ?
In juni 1935 denkt zuster Faustina er aan om haar congregatie te verlaten met de bedoeling er een nieuwe te stichten. Een visioen moedigt haar daartoe aan : « Ik zag de H. Maagd, ongelooflijk mooi, van het altaar naar mijn bidstoel komen. Zij drukte me tegen zich aan en deed me verstaan dat ik alle verlangens van God vervulde, waardoor ik genade had gevonden in zijn ogen : “ Wees moedig, heb geen schrik voor ingebeelde obstakels, maar hou je blik gevestigd op het Lijden van mijn Zoon. Op die manier zal je de overwinning behalen ” » (Klein dagboek, 449).
Een half jaar later begeeft de religieuze zich naar aartsbisschop Jalbrzykowski om hem erover te spreken : « De Heer Jezus eist van mij dat ik bid om de barmhartigheid van God over de wereld te verkrijgen en dat er een congregatie wordt opgericht die zijn erbarmen zou afsmeken. »
Op Palmzondag 1936 denkt ze begunstigd te zijn door een profetisch visioen over de nieuwe congregatie : « Niet alleen zag ze heel scherp “ de innerlijke en uitwendige ontwikkeling ervan ” en ook dat het “ om een mannelijke en een vrouwelijke congregatie zou gaan ”, maar eveneens dat de stichting “ een grote verzameling van leken zou omvatten waaraan iedereen kan deelnemen en waarin men metterdaad kan getuigen van de goddelijke barmhartigheid door ook zelf voor mekaar barmhartig te zijn ” » (EKC, p. 197).
Kort daarop « spoorde een innerlijke kracht me aan om deze kwestie [het verlaten van haar communauteit...] niet verder op de lange baan te schuiven. Ik zei aan pater Bukowski dat ik niet langer kon wachten. Hij antwoordde mij : “ Zuster, het is een illusie, de Heer Jezus kan zoiets niet eisen. Je hebt je eeuwige geloften afgelegd. Het is allemaal illusie. Je beeldt het je in, zuster, het is een ketterij ” » (Klein dagboek, 645).
Op 5 juli richt ze zich tot Michal Sopocko, maar ook die keurt haar plannen af : « Volgens mij moet zulk een congregatie voor het ogenblik zonder jou gesticht worden, als een bisschoppelijke congregatie ; pas daarna, wanneer de stichting goed en wel functioneert, kan je ze vervoegen. » Zuster Faustina is het niet eens : « Ze was altijd van mening dat de plicht om een nieuwe congregatie op te richten aan haar alleen toekwam » (EKC, p. 296). In november schrijft ze : « Ik heb een ingeving ontvangen dat ik die onomkeerbare stap moet zetten zonder met wie dan ook rekening te houden » (ibid.).
Toen de generale overste haar dan uiteindelijk in 1937 de vrijheid gaf om te doen wat ze wou, schrok ze plotseling terug : « Zuster Faustina was niet alleen verrast, maar ook beangstigd. Ze had die toestemming al zolang gevraagd en nu de beslissing gevallen was, voelde ze dat de onderneming haar krachten te boven ging » (EKC, p. 308). Haar Visioen had haar nochtans sedert maanden nadrukkelijk verkondigd dat zij de kracht zou ontvangen om de stichting te realiseren ! Twee dagen later verzweeg ze in een brief aan E.H. Sopocko de verkregen toelating : « Ik ben een gehoorzame dochter van de Kerk en ik zal me geen haar verwijderen van de heilige gehoorzaamheid. Ik zie dat het uur van God nog niet aangebroken is voor deze congregatie... » (Brieven van zuster Faustina, p. 91).
« JE BENT EEN HEILIGE... »
Haar obsessie met heiligheid bereikt weldra een hoogtepunt. Op 23 maart 1937 ziet zij onder impuls van de Geest die haar leidt haar eigen proces tot heiligverklaring.
Het Visioen toont haar eerst haar veroordeling in 1958 : « Enkele prelaten begonnen mij te ondervragen en te vernederen, of beter nog te bekritiseren wat ik geschreven had. » Dan volgt haar rehabilitatie in 1978 : « Niettemin zag ik Jezus zelf mijn verdediging op zich nemen. Hij deed hen begrijpen wat ze niet wisten. Hij aanschouwde met grote welwillendheid en blijdschap de H. Vader, bepaalde priesters en heel de geestelijkheid, het volk en onze congregatie. Vervolgens werd ik tot in de nabijheid van Jezus gebracht en stond ik recht op het altaar naast Onze-Lieve-Heer. »
Ondertussen wordt ze wel erg ziek ; wat zij voelt, is « de volledige ontbinding van mijn eigen lijk ». Een medezuster merkt die geur op : « Maar zuster, het ruikt hier naar een lijk, het is helemaal alsof er een lijk in ontbinding is. O, hoe verschrikkelijk ! » (EKC, p. 317).
In haar Klein dagboek noteert ze wat men haar sinds haar intrede in het klooster verwijt : « Dat ik “ heilig ” ben. Dat wordt altijd op een ironische toon gezegd. In het begin vond ik dat heel erg, maar naarmate ik tot geestelijke volmaaktheid kwam, lette ik er niet meer op. »
Haar biografe durfde het niet aan volgende woorden van haar Visioen te citeren : « Maar je bent heilig. Binnenkort zal Ik dat zelf in jou openbaren. En ze zullen dan datzelfde woord “ heilig ” uitspreken, maar deze keer met liefde » (Klein dagboek, 1571).
In september 1938 kwam Michal Sopocko naar Krakau voor een congres. Hij vond zuster Faustina in de kliniek, waar ze al de laatste sacramenten ontvangen had : ze leed aan tuberculose in een vergevorderd stadium.
« Ik sprak haar onder meer over de congregatie die zij wou stichten. En nu lag ze op sterven ! Ik zei haar dus dat het zeker om een inbeelding ging en dat al het andere wat ze mij verteld had misschien ook niet overeind bleef. Ze beloofde me er met de Heer Jezus over te spreken.
« Tijdens de H. Mis die ik de volgende dag tot haar intentie opdroeg, kwam er plots een gedachte in me op : net zoals ze het schilderij niet zelf had kunnen schilderen, maar slechts aanwijzingen had gegeven, zo kon ze ook niet zelf die nieuwe congregatie stichten ; ze kon enkel de bakens uitzetten.
« Toen ik diezelfde dag zuster Faustina ging opzoeken en vroeg of ze me iets te vertellen had, antwoordde ze : “ Neen, niets, de Heer Jezus heeft je tijdens de mis alles uitgelegd » (Winowska, Recht op barmhartigheid, p. 262).
Zuster Faustina stierf in Krakau op 5 oktober 1938.
VEROORDEELD DOOR ROME
Gedurende de oorlogsjaren en nog meer onder het Sovjetregime werd de “ eredienst van de Barmhartigheid ” door Michal Sopocko over heel Polen verspreid.
In 1946 vroegen verschillende Poolse bisschoppen aan Rome de toelating om het feest van de Barmhartigheid in te stellen op de eerste zondag na Pasen. Vijf jaar later, toen het Vaticaan nog altijd niet geantwoord had, richtte men zich tot Mgr. Jalbrzykowski, die reageerde met volgende verklaring : « Ik aanbid de goddelijke Barmhartigheid en ik vraag er God altijd om. Maar ik ben zeer negatief ingesteld ten opzichte van de cultus van de goddelijke Barmhartigheid gebaseerd op de verschijningen en visioenen van zuster Faustina. De manier waarop deze eredienst gepropageerd is, stemt niet overeen met de geest van de H. Kerk. Ik heb E.H. Sopocko met klem verboden die zogezegde openbaringen van zuster Faustina te verspreiden » (EKC, pp. 369-370).
Kardinaal-primaat Wyszynski van zijn kant vond dat « de invoering van een speciaal feest voor de goddelijke Barmhartigheid een beperking inhield van de idee van de barmhartigheid, waarvan de liturgie elke zondag en elke dag zelfs spreekt » (Jan Grzegorczyk, p. 225). De primaat werd gedreven door een waarachtige devotie tot Onze-Lieve-Vrouw van Fatima. Veel later, in 1980, verklaarde hij aan Joannes-Paulus II : « De belangrijkste zaak die u te doen staat, is het vervullen van de collegiale toewijding van Rusland aan het OnbevlekteHart van Maria. »
Toen het H. Officie in 1958 het decreet publiceerde waarin zuster Faustina en haar openbaringen veroordeeld werden, stak in Polen tegenstand de kop op. Karol Wojtyla, de jonge hulpbisschop van Krakau, plaatste zich aan het hoofd van de oppositie om de cultus van de Barmhartigheid te rehabiliteren. Hij koos niet voor een frontale confrontatie met Rome, maar voor een omweg : « Een eventuele zaligverklaring van zuster Faustina zou automatisch tot gevolg hebben dat het bovennatuurlijk karakter van haar openbaringen moet erkend worden » (EKC, p. 383).
DE TEGENSTAND HET ZWIJGEN OPGELEGD
In 1965 verklaarde Mgr. Wojtyla : « Dit dossier is voor mij het allerbelangrijkste. » Een jaar later werd het zaligverklaringsproces geopend.
E.H. Ignacy Rozycki, vriend en oud-leraar van Karol Wojtyla, was ervan overtuigd dat Faustina « het slachtoffer was geweest van hallucinaties ten gevolge van hysterie. Niet alleen hadden haar zogezegde openbaringen geen enkele godsdienstige waarde, maar ook het heldhaftig karakter van haar leven liep mank » (EKC, p. 386). Hij weigerde daarom deel te nemen aan het zaligverklaringsproces.
Enige tijd later veranderde hij echter plotseling van mening ; men vraagt zich af onder welke druk dat gebeurde. Hij trachtte vervolgens de “ openbaringen ” te rechtvaardigen door ze te verdrinken in ellenlange commentaren die de tekortkomingen opvulden en de dwalingen probeerden te corrigeren. Het resultaat was dat de voor de hand liggende betekenis volledig verduisterd werd.
De zaak van zuster Faustina kon vervolgens tot het gewenste einde gebracht worden zonder dat een onoverkomelijk obstakel nog roet in het eten strooide, dankzij een hervorming van de procedure die de Poolse paus in 1983 oplegde. Voortaan kan een “ dienaar Gods ” die « naar ketterij ruikt » zalig verklaard worden omdat er niet meer geantwoord dient te worden op tegenspraak. Zo effende Joannes-Paulus II trouwens het pad voor zijn eigen heiligverklaring, vermits het niet meer noodzakelijk is te reageren op de tegenwerpingen van abbé de Nantes, “ advocaat van de duivel ”...
Uiteindelijk werd zuster Faustina zalig verklaard op 18 april 1993. En hetzelfde gebeurde op 28 september 2008 met Michal Sopocko, als prijs voor de heldhaftigheid van zijn ongehoorzaamheid !
Op 30 april 2000 werd de Poolse kloosterzuster tot de eer van de altaren verheven. In zijn sermoen zei de paus : « Jezus heeft tot zuster Faustina gezegd : “ De mensheid zal geen vrede vinden zolang zij zich niet met vertrouwen richt tot de goddelijke barmhartigheid. ” »
Heel anders sprak de Moeder Gods in Fatima : zij belooft « een tijd van vrede » op voorwaarde dat de paus en de bisschoppen zich « met vertrouwen » tot háár richten en Rusland toewijden aan haar Onbevlekte Hart. Zij is het die de sleutels van de vrede in handen heeft !
broeder Bruno van Jezus-Maria
Hij is verrezen ! nr. 82, juli-augustus 2016