DE Z. EDWARD POPPE
EEN PRIESTER VOOR DE WEDERGEBOORTE VAN DE KERK
I. Het schone avontuur van een bakkersjongen
WIE kent Wardje Poppe nog ? Zijn geboortehuis in Temse, ingericht als museum over zijn persoon en zijn werk, is enkel open van half juni tot half september, en dan nog alleen op zaterdag, van 14 tot 16 uur, en alleen na afspraak... Het zegt veel over de vergetelheid waarin deze heilige Vlaamse priester terechtgekomen is.
Het was ooit anders. Nauwelijks drie dagen na de dood van Poppe ontbood kardinaal Mercier, die hem als een authentieke heilige beschouwde, priester Odilo Jacobs op het aartsbisdom met de opdracht een biografie van de overledene te schrijven. Jacobs was een grote vriend en bewonderaar van Edward, en het werk dat hij in 1929 publiceerde mag beschouwd worden als de meest getrouwe weergave van de godsdienstige geest die priester Poppe bezielde.
Maar de kardinaal, die een overtuigd voorstander van een unitair België was, had het niet begrepen op het Vlaams nationalisme van Poppe. Die schreef ooit : « Ik beschouw de Vlaamse Beweging als een vorm van geestelijk leven, als een uitstraling van onze natuurlijke en bovennatuurlijke liefde tot God en tot de naaste, als een echo van het “ Miserior super turbam ” (“ Ik heb medelijden met de menigte ”). » Mercier verbood Odilo Jacobs ook maar enige toespeling te maken op dat facet van Edwards persoon, zodat het resultaat in feite een verminkte voorstelling van onze heilige is.
Een andere geestelijke, Fernand Van de Velde, begon in de jaren 1980 aan een zeer gedetailleerde, “ wetenschappelijke ” biografie, die in vier boekdelen uitgegeven werd. De Vlaamse kwestie komt daarin wél aan bod. Omdat Van de Velde echter doordrenkt is van de geest van het Concilie, doet hij afbreuk aan het gedachtegoed van Poppe, dat immers absoluut niet strookt met de ideeën van Vaticanum II.
Men kan zelfs zeggen dat Edward de crisis van de Kerk zag aankomen en dat hij heilige priesters wou opwekken om zich daartegen te wapenen. Hij is gestorven terwijl hij zijn leven met dat doel gaf. Dat heeft de geloofsafval in Vlaanderen, in België niet kunnen tegenhouden, maar we mogen stellen dat de Z. Edward Poppe op het moment van de wedergeboorte van de Kerk een buitengewoon model voor het priesterschap zal zijn, in de lijn van de visie van abbé de Nantes en De katholieke Contrareformatie in de 21ste eeuw.
EEN KATHOLIEKE VLAMING
Edward wordt geboren in het Scheldestadje Temse op 18 december 1890. Het gezin waarin hij het levenslicht ziet, is niet arm, maar evenmin gefortuneerd. Van de elf kinderen zullen er slechts acht overleven, zes meisjes en twee jongens. Edward is de oudste van de jongens en de derde in de rij. De ouders zijn voorbeeldige christenen. Al hun kinderen zullen de geestelijke staat aannemen, behalve de voorlaatste, Marie, die in de wereld blijft om voor haar bejaarde moeder te zorgen ; maar ook Marie wijdt zich aan God door de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af te leggen.
De bakkerszoon is een vrolijk kind, heel open, vriendelijk, intelligent en vroom. Hij doet zijn eerste communie op 11 jaar. Wardje verdient dan de eerste prijs voor catechismus ; hij krijgt daarvoor een eremedaille, waarop hij heel fier is. Wanneer hij echter ziet dat een kameraad, die tweede geëindigd is, moet wenen van verdriet, schenkt hij hem die medaille. Heel zijn leven zal Edward dat blijgezinde, extroverte karakter behouden, samen met de aanleg om grapjes te kunnen maken en gemakkelijk een wederwoord te vinden.
Zijn ouders staan bekend om hun naastenliefde. Vader, eerder zwijgzaam, ziet met lede ogen de miserie van het arbeidersvolk. Hij is een bewonderaar van priester Daens, de voorvechter van de arbeiders tegen de liberale en kapitalistische patroons. Wanneer Adolf Daens in 1898 echter uit het ambt ontzet wordt, haalt vader Poppe zijn portret weg uit de bakkerij ; niettemin blijft zijn hart kloppen voor de armen.
Al op heel jonge leeftijd zegt Edward dat hij priester wil worden. Maar daarna spreekt hij er niet meer over omdat zijn vader wil dat hij bakker wordt : zo kan de bakkerij vergroot worden en kan het gezin, dat soms moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen, wat extra inkomsten verwerven. Edward helpt trouwens al van jongs af aan ; hij moet het brood aan huis brengen. Later zal hij zeggen dat hij zo de wereld heeft leren kennen : in de huizen de families die ruzie maken, in de herbergen de dronkaards, het gevloek, de vuile klap, het geroddel. Wat een verschil met thuis ! Men kan zich voorstellen hoe de verstandige jongen dat verschil opmerkt en er met zijn ouders over praat. En hoe die hem het verschil tussen goed en kwaad uitleggen, de noodzaak van de godsdienst, maar ook hoe ze hem leren om medelijden te hebben met al die arme mensen.
Als hij veertien jaar is, in 1904, wordt zijn roeping concreter. Hij schrijft daar tien jaar later over : « Plots ben ik gaan trillen van verwondering en vreugde als ik Uw vinger en Uw oog op mij gericht voelde en ik vol blijdschap mijn naam door U hoorde roepen... » (geestelijk dagboek).
Korte tijd daarna hoort hij dat zijn vader van plan is het aanpalende huis te kopen om de bakkerij te vergroten, terwijl hijzelf moet gaan studeren voor banketbakker. Hij neemt zijn moed in beide handen en deelt zijn ouders zijn verlangen om priester te worden mee. Zij aanvaarden wat voor hen een groot offer is, maar op één voorwaarde, die vader klaar en duidelijk formuleert : hij moet een goede priester worden, een redder en trooster van armen en ongelukkigen, geen dienaar van de rijken.
Edward gaat naar het kleinseminarie van Sint-Niklaas in september 1905, op het moment waarop de gezondheid van zijn vader snel achteruitgaat. Desiré Poppe sterft op 10 januari 1907 en laat een weduwe van 43 jaar achter met acht kinderen tussen 3 en 20 jaar... Edward is bereid zijn studies stop te zetten, maar zijn moeder wil dat niet.
In die jaren geeft de beproeving Edward een grote rijpheid, zonder dat hij ook maar iets verliest van zijn joviaal karakter. Hij verdraagt alle moeilijkheden, hij begrijpt dat hij het offer van zijn familie waardig moet zijn. Hij legt zich dus toe op het werk, hij is vroom en spant zich in om de deugden te verwerven die hij nodig heeft.
We moeten ook vermelden dat hij vanaf zijn vijftien jaar lid is van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond, waarvan het doel de katholieke, morele en culturele vorming van de Vlaamse jeugd is, volgens het devies : « Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus ». Edward is daar geestdriftig over. Er is bij hem al op heel jonge leeftijd een waarachtige bezorgdheid voor het welzijn van het volk, die niet kan losgekoppeld worden van zijn geloof. Hij ziet scherp dat de armste sociale klasse van zijn volk zich verwijdert van de Kerk om maatschappelijke en economische redenen : de miserie, de uitbuiting, het feit dat men hen wegtrekt van de nochtans zo katholieke Vlaamse cultuur om hen te verfransen... in de geest van de Franse Revolutie ! Hij is ervan overtuigd dat zijn volk een onderlegde elite nodig heeft die in de eerste plaats overtuigd katholiek is. Wanneer hij aangesteld wordt tot voorzitter van de sectie Temse van het AKVS, benadrukt hij tegenover zijn medeleden de noodzaak van de religieuze praktijk. Vlaming zijn betekent een goede katholiek zijn. Voor Edward horen die twee onverbrekelijk samen.
ROEPINGSCRISIS
Na het beëindigen van zijn middelbare studies bereidt hij zich voor om het grootseminarie binnen te gaan. Hij kent dan een crisis die de eerste goddelijke toets is om zijn eigen roeping vorm te geven. Hij aarzelt tussen het kloosterleven als benedictijn en de roeping van priester in de wereld. Dat laatste was altijd al zijn droom, maar zijn inspanningen tot heiliging in het kleinseminarie hebben hem het voordeel van het leven als kloosterling doen inzien : de hulp van de kloosterregel, van de religieuze gehoorzaamheid, de lange momenten van gebed en stilte, het feit niet verantwoordelijk te zijn voor het heil van de zielen.
In mei 1909 doet hij een belangrijke retraite. Driemaal wil hij op weg gaan naar de abdij van Dendermonde om daar postulant te worden, driemaal wordt hij in zijn voornemen verhinderd : door een fietspanne, door een plotse ongesteldheid, door een verschrikkelijk onweer. Hij ziet er een vingerwijzing van God in. Op de avond van de derde mislukking, terwijl hij op de rand van zijn bed zit, ziet hij zichzelf als priester in « een straat, een lange straat... veel huizen... arme mensen... zielen ! »
Op 4 juni licht hij zijn vriend Adolf Poort in over de uitkomst van zijn retraite :
« Urenlang zit ik op onze toekomst te peinzen, op ons ideaal : hoe we samen het arme volk zullen liefhebben ; de arme volkskinderen zullen helpen en opvoeden ; de lijdende volksmoeders opzoeken en troosten ; de werkmensen met liefde de ogen en het hart openen voor de waarheid, en met zachtheid de blinddoek wegnemen die de goddelozen hun om de ogen winden ; ons lijden vergeten om het hunne te verzachten ; hun soms grievende ondankbaarheid verdragen uit liefde tot Onze-Lieve-Heer ; onszelf zalig maken met aan de zaligheid der medemensen te werken. »
Zijn besluit staat vast. Hij zal priester worden om de armen terug tot Christus te brengen. En we zullen zien hoe die gedachte zich geleidelijk aan verbreedt. Hij begint met zich te bekommeren om de arbeiders, Vlamingen zoals hij die tegenkomt op straat. Langzamerhand zal hij tot het besef komen dat Christus verdreven wordt uit héél de samenleving en zal zijn hart steeds ruimer worden.
In september 1909 treedt zijn zus Eugenie, met wie hij een heel nauwe band heeft, binnen in het klooster onder de naam van zuster Maria-Desirée. Hij schrijft haar een heel mooie brief waarin hij zijn crisis verhaalt. We citeren een paragraaf waarin zijn ziel doorklinkt en waarin we ook een parallel vinden met onze vader, abbé de Nantes :
« Gij zijt gelukkig, lieve zuster, ik benijd uw geluk. Ik ook heb lang verzucht naar de vrede die gij nu smaakt : de vrede, de zoete kloostervrede, ik heb er zo vurig naar verlangd !
« En toch, sedert lang hoorde ik een stem die mij in een andere richting riep. Maar ik trachtte mijzelf wijs te maken dat ik die stem niet hoorde, en sedert lang ook zag ik de strenge vinger van de grote God mij heenwijzen naar een andere levensbaan. Ik had de zoetheid en de stilte van het klooster te lief om de aangewezen weg seffens te volgen en om te gehoorzamen aan de stem die mij keer op keer herhaalde : “ Mijn zoon, Ik ben niet gekomen om u de vrede te geven, maar de strijd. Ik weet dat gij die lelijke wereld verfoeit en dat gij ze uit liefde tot Mij zoudt willen ontvluchten tussen de vredige muren van een klooster. Maar bezie eens die duizenden arme werklieden die, door onchristelijke voormannen bedrogen, Mij niet meer erkennen willen en de schaapstal hebben verlaten. Ge weet dat Ik de Goede Herder ben en dat Ik mijn leven gegeven heb voor mijn schapen. Ik wil dan dat gij die ongelukkige schaapjes gaat opzoeken, ze gaat ontrukken aan de wereld en ze terugbrengt naar de schaapstal. Gij zult mijn soldaat zijn, Christus’soldaat, en ge zult de heilige oorlog voeren hier in uw eigen land. Ge zult in de wereld zijn, zonder er aan toe te behoren. Het klooster schenkt alleen vrede aan die Ik er naartoe roep. Gij, mijn zoon, zult alleen vrede vinden in de strijd ” » (31 januari 1910).
DE BEPROEVING VAN HET KAZERNELEVEN
Van legerdienst had hij vrijgesteld kunnen worden, maar hij wil dat niet om te vermijden dat zijn jongere broer moet gaan. Het is voor Edward een zeer moeilijke periode, ook al heeft hij als seminarist het voorrecht om tegelijkertijd zijn universitaire studies te kunnen verder zetten. De sfeer in de kazerne, het contact met de zonde drukken verschrikkelijk op hem. Hij voelt zich zwak, niet in de zin dat hij zelf verleid wordt, maar omdat hij niet de kracht heeft het kwaad te verdragen. Meteen steekt zijn verlangen naar het klooster weer de kop op. Vooral echter wekt de situatie zijn naastenliefde op, zijn verlangen om goed te doen. Aan zijn zus in het klooster schrijft hij :
« Nu ligt de wereld rond mij te woelen en weegt op mijn ziel... Ze omwaast heel mijn wezen en ik lijd eronder... De kazerne doodt mijn ziel. Ik haat de kazerne.
« ‘t Is geen noviciaat hier, verre vandaar ; men mag geen ogenblik vergeten tot wat men geroepen is wil men in de kazerne, ik zeg niet zich zedelijk volmaken, maar blijven wat men is. [...] Nu moeten ze mij niet meer parlementeren over “ l’action moralisatrice de l’enrôlement des classes élevées ”, integendeel ! De enige jongens die goed binnengekomen zijn, hebben meer menselijk opzicht om het goede te doen dan anderen om het te verzuimen : ze steken hun overtuiging weg achter een goedkeurend lachje bij een grof woord, ofwel tesamen met hun scapulier in de broekzak van hun uniform » (8 oktober 1910).
Hijzelf daarentegen vermant zich : « Ik maak een heel andere figuur dan dat ge wel denkt. Ik voel me man worden en ik voel mijn principes vast wortelen bij dit kazernegedoe : ik ga nooit aan tafel zonder een kruis te slaan, een groot ! ‘t Zelfde voor ik in mijn bed ga en als ik opsta. ‘k Lach nooit om een beestigheid en als iemand vloekt of ruw is, help ik zijn geweer kuisen en zeg ik dat hij ongelijk heeft » (brief aan Karel De Schaepdrijver, 11 oktober 1910).
Zijn studies in de filosofie kunnen hem maar matig boeien. Maar hij vindt een goede geestelijke vader, die hem wapent tegen de romantiek en tegen de neiging om met zijn gevoelens bezig te zijn, zich te beklagen, behagen te scheppen in zichzelf. Hij wordt derde-ordeling van Sint-Franciscus en lid van de Apologetische-sociale kring, waarin de universitaire jeugd zich oefent in de publieke verdediging van het geloof, onder het motto van de H. Pius X : « Omnia instaurare in Christo ».
Vooral ontdekt hij in de zomer van 1911 een werk dat zijn leven zal beïnvloeden : « Histoire d’une âme », geschreven door een onbekende religieuze van de karmel van Lisieux (zuster Teresia van het Kind Jezus is op dat ogenblik nog niet zalig of heilig verklaard). Uit dat boek, dat hem « aangenamer en nuttiger is dan welk boek ook over filosofie », onthoudt hij in het bijzonder een grote les : « De vernedering is de enige weg die heiligen maakt en elke beproeving is een goudmijn om te ontginnen » (11 augustus 1911).
In die geest sluit hij zijn diensttijd af. Aan een vriend schrijft hij : « De goede God heeft mij nu het waarom van alle beproevingen doen kennen. Ik zie niet meer af, ik heb over niets meer te klagen en ik ben de gelukkigste jongen in de verwachting en de liefde voor mijn roeping en in mijn vertrouwen op de H. Voorzienigheid. [...] De goede God heeft me doen voelen hoe zwak en teneergeslagen ik was toen ik aan mezelf overgelaten was, terwijl ik nu alle tederheid, alle geluk van zijn Tegenwoordigheid ken » (Franstalige brief aan Joris Clarebout, 31 augustus 1911).
SEMINARIETIJD IN LEUVEN : HEILIG WORDEN OM HEILIG TE MAKEN
Vlak na zijn legerdienst, in maart 1912, trekt Edward naar het grootseminarie “ Leo XIII ” in Leuven. Het is met tranen van geluk dat hij er binnen gaat : « O, wat is Onze-Lieve-Heer toch goed mij op dezelfde dag uit de walgelijke kazerne te halen en in zijn heilig huis te ontvangen », schrijft hij aan zijn zus Maria-Desirée.
In de president van het seminarie, Abel Brohée, een uitzonderlijk vurig priester, vindt Edward onmiddellijk de ideale geestelijke leidsman. Hij wordt zijn trouwe leerling. Biograaf F. Van de Velde wijst er op dat Brohée aanhanger was van een (te) radicale ascese. Dat kan, maar onze toekomstige heilige vindt bij hem het geluk. Het is ook op dat moment dat Edward een nieuwe ontdekking doet : de H. Louis-Marie Grignion de Montfort, van wie de « Traité de la vraie dévotion » voorgoed op zijn nachtkastje belandt. Bij de Franse heilige vindt hij hetzelfde radicalisme als bij zijn geestelijke vader, die zegt : « De wereld moet voor u dood zijn, en gij voor de wereld. Weiger categoriek tot de wereld te behoren. » En ook : « Ge moet sterven aan uzelf, zo ge niet wilt dat later uw apostolaat onvruchtbaar is en niets voortbrengt voor de hemel. »
Die gestrengheid wordt echter ruim gecompenseerd door een tedere, troostende, verzadigende devotie tot de H. Maagd. Op Maria-Boodschap, 25 maart, vraagt hij aan zijn hemelse Moeder om hem in haar schoot te ontvangen als een nieuwe Jezus. Hij ontvangt op hetzelfde moment een voelbare genade, die hem de zekerheid schenkt verhoord te zijn. Hij is daar zo gelukkig om dat hij, wanneer hij buiten de poort van de kapel een goede vriend tegenkomt, hij die vastgrijpt en meevoert in een rondedans, zoals David voor de Ark. « Dat is de enigste danspartij geweest in mijn leven. En ik moet er niet om blozen, want ‘t was voor Onze-Lieve-Heer ! »
Alles wat wij vanaf nu nog zullen zeggen over de Maagd Maria en meer bepaald over Maria Middelares is de verdere ontwikkeling van die zekerheid : dat er een band bestaat tussen elke gedoopte en de H. Maagd. Zij is werkelijk onze Moeder, zij draagt ons in haar schoot, zij heeft de taak om ons te baren voor het goddelijk leven in eeuwigheid, om van ons andere Christussen te maken. Zoals Edward het formuleert in zijn geestelijk dagboek : « Gedenk dat ik mij gans aan U heb gegeven met al wat ik heb. Hart en hoofd, ze horen U toe. Welaan dan, liefste Moeder, bedek mij met uw wijde mantel. Laat mij opgroeien aan uw zijde. Maak van mij, spijts mijn gebreken, uw volmaakt kind, een nieuwe Christus. »
Hij geeft zichzelf totaal aan zijn Moeder : « “ Totus tuus ego sum et omnia mea tua sunt ! ” Rustend op uw hart zal ik gehoorzaam luisteren en zal ik leren hoe ik lijdend moet liefhebben. Ik heb het lijden aanvaard » (geestelijk dagboek).
Ondertussen is het op het seminarie niet allemaal rozengeur en maneschijn. Edward is een vurig leerling van president Brohée, maar hij krijgt te maken met een bepaalde groep seminaristen die erg liberaal ingesteld zijn. Dat brengt hem van zijn stuk. Er gaapt een kloof tussen enerzijds de radicale geest van de H. Louis-Marie Grignion de Montfort, die ook de geest is van Abel Brohée, en anderzijds de liberale geest die velen in zijn ban heeft. Die verscheurdheid wordt nog vergroot door een geloofscrisis die twee jaar zal duren. Pijnlijk, maar weldadig. Als men zijn geschriften leest, ziet men hoe die moeilijkheden zijn ziel sterker maken en hem overtuigen van iets dat hij nooit zal vergeten en dat hem zal beschermen tegen de geest van de Katholieke Actie die rond die tijd in België geboren wordt en die helaas veel jonge priesters zal verleiden : « Het uitwendig leven, zelfs de meest uitstekende werken mogen u nooit het gebed doen vergeten, het lezen van het brevier. Ge beeldt u wat in als ge in de veelvuldigheid en de hoogdringendheid van uw uitwendige werken een voorwendsel vindt om uw gebed, uw brevier of uw H. Mis te verhaasten, te verwaarlozen of te vergeten. »
Op 14 juli 1913 behaalt hij zijn doctoraat in de filosofie. Tijdens de vakantie gaat hij op bedevaart naar Lourdes ; later zegt hij dat hij daar één van de mooiste weken van zijn leven doorgebracht heeft.
DE GENTSE TIJD : DE « FILIOLI »
In september trekt hij naar het grootseminarie van Gent, waar hij les krijgt van de beste theoloog die ons land op dat moment kent : kanunnik Kamiel Van Crombrugghe, die schitterend doceert over de mariale godgeleerdheid. De jonge Edward Poppe voelt er zich gesterkt door en dat is belangrijk, want zijn devotie tot de H. Maagd wordt er theologisch door gefundeerd.
Toch mist Gent in de ogen van Edward de diepgang van Leuven. In een terugblik uit 1922 schrijft hij namelijk :
« Het interdiocesaan seminarie [Leuven] was vurig en het innerlijk leven werd er zo goed gekultiveerd, dat het verlangen naar een ware heiligheid zich als noodzakelijk aan ons opdrong. De overgang van dit uitverkoren midden naar het bisschoppelijk seminarie [Gent] vervulde mij met vrees. Die vrees was, helaas, maar ál te gegrond. En alhoewel het nieuwe midden niets uitgesproken slechts vertoonde, en alhoewel de toewijding der oversten en professoren niet minder was dan die in het interdiocesaan seminarie, toch was de geest en de mentaliteit waarmee zij af te rekenen hadden geenszins gunstig voor het ontluiken van het priesterlijk ideaal dat men ons zo hartstochtelijk had doen beminnen in het vorige seminarie. Men zou bijna verschoning moeten vragen omwille van zijn verlangen naar ware heiligheid en voor iedere daad die zich boven het peil van een middelmatig leven durfde verheffen » (11 maart 1922).
De afkeer van Edward Poppe voor de « mediocritas », zijn hunker naar de compromisloze heiligheid kunnen niet beter verwoord worden. Gelukkig voor hem maakt hij op het Gentse seminarie kennis met een beweging die aan zijn diep verlangen voldoet : de « Filioli caritatis », een vereniging van seminaristen die elkaar broederlijk willen helpen om volmaakte diocesane priesters te worden. Eigenlijk is het een reactie tegen de mondaine en liberale geest die in Leuven, maar ook in andere seminaries, waait.
Stichter en bezieler is Robrecht Messiaen, een medeseminarist van Edward, in wiens schrijfboek we het opzet van de vereniging lezen : « Doel is zelfheiliging en heiliging van anderen, bepaaldelijk van onze studiemakkers. »
Robrecht en Edward sluiten een hechte vriendschap en helpen elkaar en de andere volgelingen om het ideaal concreet te beleven : op geregelde tijdstippen aanbidding in de kapel, elke vrijdag Jezus in de communie ontvangen voor alle leden en, heel belangrijk, « zoals Joannes Maria tot moeder nemen ». Wanneer Robrecht Messiaen vroegtijdig overlijdt in 1917, is het aan Edward dat hij de Filioli toevertrouwt.
Op de dag dat priester Poppe later, in Moerzeke, in een geest van armoede al wat enigszins gemist kan worden de deur uitgooit, bewaart hij toch als een kostbaar aandenken de foto die Robrecht hem ooit als blijvende herinnering geschonken heeft. Onderaan die foto staat met trouwe vriendenhand geschreven : « Accendat in nobis Dominus ignem sui amoris et flammam aeternae caritatis » (“ Mocht de Heer in ons het vuur van zijn liefde en de vlam van de eeuwige minne ontsteken ”).
TIJDENS DE GROTE OORLOG
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt Edward gemobiliseerd als brancardier. In Bornem trekt hij zijn militair plunje aan, maar onder het soldatenuniform bewaart hij zijn cingel ten teken van onvoorwaardelijke trouw aan zijn priesterideaal.
Hij wordt naar Namen gestuurd als begeleider van de voerman van een paardenwagen voor gewonden. Op 23 augustus wordt zijn compagnie de pas afgesneden door de Duitsers ; in allerijl proberen de Belgen te ontkomen in de richting van Philippeville. Edward laat zijn plaats op de bok over aan een priester-brancardier, terwijl hij zelf naast de wagen gaat lopen. De dag daarop gaat de vlucht verder naar Chimay. In het dorpje Bourlers zakt Edward, totaal uitgeput, ineen. Een onderwijzer op rust ontfermt zich over hem en brengt hem onder bij de plaatselijke zusters.
Korte tijd later kan Edward zijn intrek nemen in de pastorie van Bourlers bij de goede pastoor Castelain. Daar wacht onze seminarist een nieuwe stap vooruit in zijn spirituele opgang : de ontdekking van de Z. Antoine Chevrier (1826-1879), een Franse priester van wie de pastoor hem het leven laat lezen. Edward is geestdriftig over die priester die in alles leerling van Christus wilde zijn en die heel concreet de grootste armoede beoefende.
Met grote blijdschap neemt Edward het aanbod aan om de kinderen van Bourlers voor te bereiden op hun plechtige heilige communie. Hij werkt grondig en stuurt voortdurend bij op basis van zijn ervaringen : « Tijdens de voorbereiding de leerstof beter aflijnen... Geen halve antwoorden aanvaarden... Meer rekenen op het werk van de genade dan op het natuurlijk effect van de eigen woorden... » Ongetwijfeld krijgt zijn roeping van catechist hier gestalte : « De kleinen vragen brood ; welnu, ik zal de kleinen niet hongerig laten door mijn schuld, maar met liefde zal ik ze dragen aan het hart, ze koesteren en ze voeden. Ja, ik zal u Christus leren zien in alle gebeurtenissen, ellenden en zoetheden » (geestelijk dagboek).
Eind november wordt de toestand gevaarlijk voor onze Temsenaar. De Duitse bezetting begint zich te organiseren, men fronst de wenkbrauwen bij de aanwezigheid van twee geestelijken in zo’n kleine parochie. Edward vertrekt en bereikt na een lange tocht zijn geboortestad, waar men hem dood waande ! Op het feest van Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekt Ontvangen is heel de familie op post in de mis om God te bedanken.
« SACERDOS ALTER CHRISTUS »
Omdat het Gentse seminarie ten gevolge van de oorlog gesloten is, neemt de jonge Poppe begin januari 1915 zijn intrek in het grootseminarie van Mechelen voor zijn derde jaar theologie.
We worden getroffen door de ernst waarmee hij zich voorbereidt om de wijdingen te ontvangen. Van de Velde spreekt al te snel over « scrupules ». Daar is niets van aan, zoals zijn jovialiteit bewijst : zijn geestelijke directeurs moeten hem meer dan eens aansporen tot wat minder uitbundigheid, tot meer soberheid in het uitdrukken van zijn affectie. Hij is niet scrupuleus, hij wil in alles zoveel mogelijk overeenstemmen met de goddelijke wil. Uit het laatste jaar van zijn voorbereiding op het priesterschap hebben we veel geestelijke nota’s die onderstrepen hoe hij het lijden aanvaardt en hoe vurig hij ernaar verlangt arm te zijn en volgens het Evangelie te leven. Met Lichtmis vraagt hij aan zijn hemelse Moeder : « O Moederke, ik weet dat de volmaaktheid van mijn leven moet steunen op de geest van armoede. Leer me de ware Christus aan de wereld tonen. » En ook : « Bevrijd mij van de berusting die ik vinden zou in een leven van onvolmaaktheid, bewaar mij voor halfslachtigheid. Geef mij de kracht om de volmaaktheid te blijven nastreven en laat niet toe dat uw kind in verderfelijke onbenulligheid zou vervallen. » Het is het « Todo o nada », het « Alles of niets » van Sint-Jan van het Kruis.
In april 1915 opent het seminarie van Gent eindelijk opnieuw zijn deuren. Edward vindt er verschillende vrienden gezond en wel terug ; anderen, zo komt hij te weten, vechten aan het front.
Eén van de eerste conferenties die president De Baets houdt, maakt op de jonge seminarist een diepe indruk : « De priester is een andere Christus. » Edward geeft zich onmiddellijk en volledig over aan de voorbereiding op een heilig priesterschap. Aan zuster Maria-Desirée schrijft hij : « Laat ons trachten, als kinderen van Maria, met betrouwen en liefde en zonder vrees de heiligheid van onze staat te bereiken. Vraag gij het voor mij zoals ik voor u » (mei 1915). Meer en meer is hij ervan overtuigd dat een priester niets duurzaams zal verwezenlijken als hij datgene wat hij preekt ook niet integraal beleeft. In zijn geestelijk dagboek noteert hij : « Ik moet geen enkele vrees hebben om mij totaal in de wateren van Gods goedheid en genade te storten, om mij te verliezen in Maria. Spreek Heer, uw dienaar luistert. Ik zal God niets weigeren als Hij spreekt door mijn geestelijke leider of door een ingeving. Ik moet een heilige, een echte heilige worden. Zoveel zielen die wachten zullen erdoor gered worden ».
Op 29 mei wordt Edward tot subdiaken gewijd, waarbij hij de eed tegen het modernisme aflegt. De H. Pius X heeft die eed verplicht gesteld om een dam op te werpen tegen de grote ketterij van de twintigste eeuw. Van de Velde vermeldt het feit, maar besteedt er verder – niet verwonderlijk ! – geen woord aan, terwijl Jacobs de tekst weergeeft die Edward’s avonds in zijn geestelijk dagboek noteert :
« Vandaag heb ik onder eed gezworen, tot aan mijn laatste levensadem toe, met heel mijn geest en heel mijn hart, met heel mijn ziel en in al mijn daden, onwankelbaar gehecht te blijven aan al de punten van’t geloof en aan ieder in’t bijzonder, zoals ze door Christus, de Waarheid zelf, werden geopenbaard en door onze zoete en onfeilbare Moeder de H. Kerk worden voorgehouden. Trouw zal ik de geest der Kerk volgen en aan geen verwaand uitvindsel van mijn eigen klein verstandje toegeven... Het modernisme met zijn geest, dat zo traag is om het bovennatuurlijke te aanvaarden, van geen mirakelen wil horen, de andersdenkenden bewondert en onze Moeder de H. Kerk wantrouwt, dat bloost over’t geloof aan’t vagevuur en zwijgt over het punt van de hel [hoe raak geven deze woorden de huidige toestand in de postconciliaire Kerk weer !], verfoei ik uit al mijn krachten, en zodra ik iets van die geest in mij of in anderen ontwaar, zal ik dat onmiddellijk trachten uit te roeien. »
DE STUDENTENBOND IN WOELIG VAARWATER
Ondertussen broeit er wat binnen « Temsche voorwaarts », de studentenbond waarvan Edward nog altijd voorzitter is. De jonge generatie is meer en meer de idealen van het activisme genegen, dat streeft naar samenwerking met de Duitse bezetter om Vlaamse politieke verzuchtingen te verwezenlijken. De vergadering van 20 augustus 1915 verloopt woelig. Edward onderstreept dat de beweging in de eerste plaats de eigen Vlaamse vorming moet bewerken op taalkundig, cultureel en godsdienstig gebied. Men moet er zich van afhouden haat te koesteren of te uiten tegen al wat Frans of Waals is, tegen wat Belgisch is en tegen de regering.
De maand daarop krijgt de koerswijziging echter concreet vorm door de verkiezing van de 16-jarige Flor Dierckx, een bewonderaar van Dr. Borms, tot hoofdman van de leerlingenbond ; hij roept meteen op tot actieve deelname aan de politieke strijd. Poppe waarschuwt : « Bij ons Vlaming-zijn hield hij niet langer stil », aldus het verslag in het bondsblad, « maar wij Vlaamse studenten moeten ook katholiek zijn. Ons Vlaamse volk is het altijd geweest. Altijd was het gevoelloos voor elke onzijdige beweging. Gedenkt uwe leus : Vlaanderen voor Christus ! Als leiders van ons volk hoeven we meer te zijn dan gewoon katholiek. »
In september laten de jongeren een vurig pleidooi voor de snelle oprichting van een Vlaamse Hogeschool horen, zelfs onder de bezetting. Over de godsdienstige dimensie van de Vlaamse strijd wordt in alle talen gezwegen. Edward neemt als laatste spreker het woord : « Vele studenten vatten enkel de Vlaamse Beweging als een taalbeweging op. Veronderstel dat van nu af aan onze taal overal gesproken wordt, zal daarom de matigheid in alle werkmanskringen heersen, zal daarom de verstandhouding beter wezen tussen patroon en knecht, zal daarom ons volk christelijker wezen ? Neen, driewerf neen ! Wat is dan eigenlijk de Vlaamse Beweging ? Ik antwoord u met de woorden van Hugo Verriest : “ Onze beweging is ons werken om ons volk te brengen tot zijn Vlaming-zijn. Ik versta daardoor om van ons volk een volk te maken dat vrijheid heeft, dat kunstenaars onder zijn kinderen telt, dat machtig is, dat een tale heeft, dat matig is, maar bovenal een volk dat een godsdienst heeft. ” »
De toespraak is als het ware het geestelijk testament van Edward aan « Temsche voorwaarts ». Hij voelt dat hij niet meer gevolgd wordt. Kort na zijn priesterwijding zal hij zijn ontslag als hoofdman indienen. De nieuwe richting die het AKVS uitgaat, meer in politieke en laïciserende zin, keurt hij af omdat men zich zo verwijdert van het ideaal van de verdediging van een katholieke samenleving.
« INTROIBO AD ALTARE DEI »
Begin 1916 maakt Edward op spiritueel vlak een heel moeilijke periode door omdat hij in conflict komt met zijn geestelijke leiders. Eerst is het een pater karmeliet die hem wil aftrekken van zijn devotie tot Onze-Lieve-Vrouw omdat hij die overdreven vindt. Een andere geestelijke vader, een jezuïet, vindt dat hij niet bij Maria mag blijven staan, maar moet doorstoten tot Jezus. Hoewel Edward het gevoelen heeft dat heel zijn vroomheid plots ondergraven wordt, onderwerpt hij zich. Twee maanden lang maakt hij een verschrikkelijke tijd door. Waarom moet hij zijn lieve Moeder opzij schuiven ? Verwaarloosde hij zijn relatie met Jezus door teveel met Maria bezig te zijn ?
« Corrigeren van zijn mariale vroomheid », noemt Van de Velde dat. De biograaf, die tuk is op psychoanalytische verklaringen, zoekt de reden voor de innerlijke strijd van Edward Poppe in « verbeten weerstand uit zijn diepere persoonslagen »... Neen ! De beide paters hebben gewoon twijfel gezaaid en de jonge seminarist is tijdelijk het spoor bijster.
Uiteindelijk ontvangt hij een beslissende genade die hem bevrijdt uit het verscheurend dilemma. De H. Maagd zelf neemt het op zich om hem te verlichten en te doen begrijpen dat de beste godsvrucht tot haar niet verschilt van die tot Jezus, dat zij geen verwarring zaait maar een vereenvoudiging van het geestelijk leven betekent : Maria is de weg die leidt naar Jezus, de band die ons met Hem verbindt en, in Hem, met de H. Drievuldigheid. Bijgevolg kan men heel bewust bij zijn Moeder blijven terwijl men ondertussen in de meest intieme vereniging met Jezus verkeert.
We mogen niet denken dat alle medeseminaristen Edward op handen droegen. In zijn dagboek vinden we volgende passage : « Kunt gij verdragen dat men van u denkt dat gij ne “ scrupuleuze ” zijt ? Dat men medelijden heeft met u omdat gij het zo nauw opneemt ? Dat men u aanziet en bekend maakt als ne “ pezewever ” omdat gij getrouw zijt aan meditatie, brevier, geestelijke lezing ? » Het zijn vragen die hij tot zichzelf richt, want hij weet dat het overwinnen van het menselijk opzicht voor hem een harde noot om te kraken is. En toch zal hij daarin slagen.
Vlak vóór zijn priesterwijding wordt zijn drang naar de ware, evangelische armoede nog sterker : « Ik wens te leven als uw arme kleine dienaar Chevrier, gelijk de arme, verstorvene pastoor van Ars. Lieve Meester, uw armoede trekt mij zo aan, een arme zendeling wou ik gaarne zijn gelijk Gij. »
Hij beseft dat hij als priester Christus moet volgen tot op het Kruis : « Zie, Heer, ik zal mij tekenen en merken met het kruisteken ! Maak dat ik geen leugenaar ben, maak mij tot een leerling en minnaar van het kruis ! Zorg ervoor dat ik gekruisigd worde, dwaas omwille van de gekruisigde ! »
Op Beloken Pasen schrijft hij in het Latijn zijn « Victimatio », zijn « Offergave » neer, waaruit we citeren :
« Ik wil er mij niet over verwonderen als ik van heden af uitgelachen, vernederd en bestreden word. Elk kruis zal bij mij een welgekomen gast zijn. Elke morgen zal ik bij het opstaan edelmoedig en zacht met een Fiat het kruis begroeten dat de dag mij onder verschillende vormen zal brengen... Kom uw priester-slachtoffer ter hulp in zijn ongeloof, onstandvastigheid en zwakheid. Ik zal U beminnen, Heer, Gij die mijn sterkte zijt. Uit mijzelf vermag ik niets, maar ik vermag alles in Hem die mij kracht geeft... Lieve Moeder, ik ben helemaal de uwe en al het mijne is het uwe voor altijd. Toon dat Gij moeder zijt, Gij, maagd en priester, omkleed mij met Christus. Gij vermoogt alles en Gij zijt mijn allerbeste Moeder... »
Het is een tot volle geestelijke wasdom gekomen Edward Poppe die op 1 mei 1916 in de Gentse Sint-Baafskathedraal door Mgr. Van Rechem tot priester wordt gewijd.
broeder Pierre van de Transfiguratie & redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 81, mei-juni 2016