De Z. Edward Poppe en
de Vlaamse Beweging
Dit jaar vieren we het eeuwfeest van het overlijden – of beter van de geboorte tot het eeuwige leven – van de Z. Edward Poppe (1890-1924). We hebben over deze grote Vlaamse priester in ons tijdschrift al uitvoerig geschreven (zie de reeks artikels over De Z. Edward Poppe, een priester voor de wedergeboorte van de Kerk in Hij is verrezen ! nrs. 81-82-84-86, 2016-2017). In deze studie willen we uitvoeriger ingaan op wat Vlaming zijn voor hem betekende.
Het is bekend dat kardinaal Mercier kort na de dood van Edward aan Odilo Jacobs, priester en boezemvriend van de overledene, de opdracht gaf om een biografie te schrijven, maar met de restrictie dat hij met geen woord zou reppen over de Vlaamsgezindheid van Poppe. Een latere biograaf, priester én vurig flamingant Fernand Van de Velde, maakte van Edward dan weer als het ware de vaandeldrager van de strijd voor een onafhankelijk Vlaanderen.
In onze zoektocht naar de ware visie van de Z. Edward Poppe willen we om te beginnen ingaan op het ontstaan en de idealen van de Vlaamse Beweging in het onafhankelijke België dat in 1830 tot stand kwam. Die historische context zal het gemakkelijker maken om nadien te focussen op het gedachtegoed van Edward : welke toekomst zag hij voor zijn geliefde Vlaamse volk ?
I. VLAAMS EN KATHOLIEK IN HET ONAFHANKELIJKE BELGIË
Om de geschiedenis van Vlaanderen-in-België te schetsen, baseren we ons op de monumentale Nieuwe geschiedenis van België (Lannoo, 2005-2010), waarvan het eerste hoofdstuk van deel I (De constructie van België, 1828-1847) geschreven werd door Els Witte. Witte is een gezaghebbende historica, maar ze is ook jarenlang rector geweest van de vrijzinnige VUB, reden om haar betoog met de nodige kritische zin te benaderen. Hetzelfde geldt voor Eliane Gubin van de ULB (tweede hoofdstuk : Het liberale en burgerlijke België, 1846-1878). Hoe dan ook is de Nieuwe geschiedenis vandaag hét standaardwerk waar we moeilijk om heen kunnen.
DE « ERFZONDE » VAN BELGIË
AAN de wieg van de onafhankelijke Belgische staat, die het levenslicht zag in 1830, stonden zowel katholieken als liberalen. Zij hadden een bondgenootschap gesloten dat in wezen onnatuurlijk was en dat door abbé de Nantes ooit gedefinieerd werd als « de erfzonde waaruit België geboren werd ».
Na de val van Napoleon hadden de grote mogendheden op het Congres van Wenen (1815) groen licht gegeven voor de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, het samengaan van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Groot-Brittannië had daarop aangestuurd om een stevige bufferstaat te scheppen tegen mogelijke toekomstige gebiedshonger van het verslagen en vernederde Frankrijk. Aan het hoofd van het nieuwe koninkrijk kwam de protestantse Oranjevorst Willem I.
Vanaf het begin waren er spanningen met het door en door katholieke Zuiden, dat trouwens qua inwonertal heel wat sterker was dan het Noorden. « De katholieke kerk [sic], verarmd en onder curatele geplaatst door de Fransen, wilde een terugkeer naar de positie die ze tijdens het ancien régime had ingenomen. De conservatieve kerkleiders weigerden nog steeds alle maatschappelijke gevolgen van de [Franse] revolutie » (Witte p. 37). “ Nog steeds ”, en terecht, want de Franse Revolutie was een satanische aanval op Altaar en Troon, op de orde die door God gewild is ! Van de Kerk kon niet verwacht worden dat zij het revolutionaire ideeëngoed zou accepteren alsof het om een onvermijdelijke ontwikkeling ging.
Koning Willem I van zijn kant voerde een dubbele politiek : enerzijds bevoordeling van het protestantisme (bijna al zijn ministers en ambtenaren waren calvinisten), anderzijds laïcisering en het verder beknotten van de rol van de katholieke Kerk in onderwijs en gezondheidszorg. De langdurige scheiding tussen het Noorden, getekend door de Reformatie, en het Zuiden, waar de Contrareformatie gezegevierd had, legde een zware hypotheek op het project van een Verenigd Koninkrijk.
Aan de andere kant van het levensbeschouwelijke spectrum stonden de liberalen, erfgenamen van de ideeën van de Verlichting die zij verspreidden via hun eigen jacobijnse clubs en vrijmetselaarsloges in Brussel en andere grote steden in het Zuiden. Bij hen sloot zich een groot deel van de burgerij aan, die had geprofiteerd van de confiscatie van de kerkelijke bezittingen : « Dat gaf aanleiding tot het ontstaan van een groep van opkopers van “ zwart goed ” die zich als grondbezitters verrijkten of zich als industriëlen vestigden in vroegere kloostergebouwen. Het spreekt vanzelf [...] dat zij voor hun bescherming op de steun van de lekenstaat rekenden » (Witte p. 34). Toch waren ook deze liberalen ontevreden over Willem I : zij vonden het regime te autoritair en stelden ook vast dat zij als Franstaligen geen carrière konden maken in het nieuwe koninkrijk, dat per definitie erg anti-Frans was.
In hun oppositie tegen Willem I vonden liberalen en katholieken elkaar. Het waren vooral de liberaal-katholieken, de aanhangers van de theorieën van de Fransman Félicité de Lamennais – « God en de Vrijheid ! » – die het voortouw namen. « Om de goddelijke waarheid te laten horen en het katholicisme te laten overheersen, grijpt men naar het wapen van de vrijheid. Van de koning en de regering wordt nu de toepassing van grondwettelijke vrijheden geëist opdat de waarheid, zodra ze vrij en ongecontroleerd verspreid kan worden, de samenleving weer geheel in haar bezit kan nemen. Vooral via de vrijheid van de cultus, het onderwijs en de pers kan deze doelstelling worden bereikt » (Witte p. 63). Het magische woord “ vrijheid ” bekoort natuurlijk ook de echte liberalen, die weten dat zij in hun eentje niet sterk genoeg zijn voor een opstand die het Zuiden terug moet afscheuren van het Noorden.
Abbé de Nantes legt de vinger op de wonde : het strategische samengaan van de liberaal-katholieken met de liberalen van de Loge gebeurde onder het motto dat het doel de middelen heiligt, maar is in wezen pervers. De bisschoppen en geestelijken van hoog tot laag die hun zegen gaven aan het pact waren ervan overtuigd dat zij de Kerk op de lange termijn een dienst bewezen, zelfs dat zij hun tijdelijke bondgenoten te slim af zouden zijn. Maar hun door deze “ erfzonde ” getekende politiek zou zich onvermijdelijk op een dag tegen hen keren.
DE OVERWINNING VAN HET MONSTERVERBOND
Liberale advocaten en journalisten roepen op tot actie tegen het onbuigzame bewind in Amsterdam, terwijl plattelandspastoors hun gelovigen warm maken voor de redding van de katholieke godsdienst – zoals ten tijde van de Boerenkrijg ! Willem I reageert met repressie tegen « onverantwoordelijke liberale intellectuelen en onverdraagzame geestelijken ». Maar hij trekt aan het kortste eind : in de nasleep van de Julirevolutie in Parijs breekt in augustus 1830 in Brussel een “ patriottische ” opstand uit tegen de “ Hollanders ”, die uiteindelijk hun leger terugtrekken. Op 4 oktober wordt de Belgische onafhankelijkheid uitgeroepen en op 21 juli 1831 legt Leopold I van Saksen-Coburg met het akkoord van Londen de eed af als eerste koning van de Belgen.
De nieuwe grondwet vestigt een constitutionele monarchie. « Tussen koning en parlement heerst een verhouding van wederzijdse afhankelijkheid, de regering onderwerpt zich aan de wil van het parlement, de ministers zijn politiek verantwoordelijk, de koning is onschendbaar en samen ondertekenen ze de wetten » (Witte p. 121). Daarmee hebben de liberalen hun slag thuisgehaald en deelt de hoge burgerij, met haar geld en haar kranten, voortaan de lakens uit. Maar ook de (liberaal-)katholieken zijn tevreden, want zij krijgen « de voordelen van de scheiding tussen kerk en staat : de onbelemmerde expansie van de eredienst is voortaan gegarandeerd, terwijl het katholieke onderwijs en de caritas zich zonder enige staatscontrole kunnen ontplooien. [...] Wel moet de kerk een fundamentele toegeving doen, waarmee Rome helemaal niet akkoord gaat : de erkenning van de vrijheid van mening » (Witte p. 181).
Naast de liberaal-katholieken zijn er ook de ultramontaanse katholieken, die hun politieke denken baseren op het onderricht van pausen als Gregorius XVI (1831-1846) en later de Z. Pius IX (1846-1878). Deze ultramontanen, die wij liever de naam van integraal-katholieken geven, bestrijden de liberale ideeën, maar hun gewicht is in ons land niet groot genoeg. Niettemin zullen zij de liberale Belgische grondwet fel blijven bekampen als tegengesteld aan de kerkelijke leer van altijd. Hun boegbeeld is de katholieke industrieel Joseph de Hemptinne, die met de steun van paus Pius IX onafgebroken actie voert tegen het liberalisme in al zijn facetten (zie het artikel Joseph de Hemptinne, een katholieke kruisvaarder uit de 19de eeuw in Hij is verrezen ! nr. 117 van mei-juni 2022).
Hun tegenstanders genieten de machtige steun van kardinaal Engelbert Sterckx, in 1832 benoemd tot aartsbisschop van Mechelen en tot aan zijn dood in 1867 de gezaghebbende spreekbuis van de katholieke Kerk in België. En het moet gezegd dat de Kerk er onder zijn leiding in slaagt om ons land in de jaren 1830 grondig te “ herkerstenen ”, met een opvallende toename van het aantal seculiere en reguliere religieuzen en de uitbouw van het katholieke onderwijs van laag tot hoog. In Leuven wordt de katholieke universiteit, die door de “ Hollanders ” gesloten was, in 1834 plechtig heropend. Terecht spreekt Witte over « het katholiek reveil » (p. 178).
De regeringen die elkaar vanaf 1830 tot 1847 opvolgden, staan bekend als unionistische kabinetten : zij groepeerden liberalen en katholieken en negeerden in principe de levensbeschouwelijke tegenstellingen. Dit unionisme werd door koning Leopold I sterk gepropageerd, omdat het de jonge staat een interne eenheid schonk die belangrijk was voor de ontwikkeling ervan. Uiteindelijk zal het de vrijmetselarij zijn die het compromis opblaast en overgaat tot een bitsige antiklerikale strijd om de invloed van de Kerk terug te dringen.
ÉÉN LAND, ÉÉN TAAL ?
De architecten van het nieuwe België waren er zich van bewust dat ze wel een staat hadden gecreëerd, maar daarom nog geen natie. De moeizame zoektocht naar een nationale identiteit begon met de keuze voor een eenheidstaal en die taal kon alleen maar het Frans zijn. « Het Frans is de taal van de overwinnaar en van de vrijheidsideologie, de superieure cultuurtaal, de hoge statustaal, die ook bij de Vlaamse elite is ingeburgerd. Ze wordt verheven tot het symbool van de nationale onafhankelijkheidsstrijd » (Witte p. 195).
Het Nederlands is daarentegen de taal van de vijand ; wie ervoor opkomt, is in Franstalige kringen sowieso verdacht. Een bijkomende handicap voor het Nederlands is het gebrek aan standaardtaal : de plaatselijke dialecten overheersen. Bovendien kennen de Vlaamse gebieden halverwege de 19de eeuw een diep economisch verval, in tegenstelling tot Wallonië dat profiteert van de opkomende industrie. De taal van “ arm Vlaanderen ” wordt door de Belgische leidinggevende klassen geïdentificeerd met miserie en achterlijkheid.
Van een twee- of meertalig land – er zijn ook Duitssprekenden in Luxemburg – kan voor de stichters van België geen sprake zijn. « Voor de natievorming is dat nefast : de Belgische eenheid wordt erdoor in gevaar gebracht. [...] Het is voor hen evident dat het Frans de officiële, gemeenschappelijke en homogeniserende taal van de natiestaat wordt. Het is de enige taal die aansluit bij de vooruitgang en de moderniteit » (Witte p. 196). In feite hoopt men dat op termijn het Frans ook in alle Vlaamse bevolkingsgroepen zal overheersen.
Vanuit dat denken begint over heel België een algemeen verfransingsproces. « De eliteposities worden door Franstaligen ingenomen en de rekrutering van ambtenaren en bedienden uit Franstalige milieus versterkt het proces. Het Frans wordt op die manier de conditio sine qua non voor betrekkingen en promoties in alle domeinen » (Witte p. 196). Ook in wat nu Vlaanderen heet, is de leidende klasse Franstalig. Het “ Vlaams ” wordt enkel gedoogd in het lager onderwijs en in de lokale besturen, maar duidelijk enkel als een soort van overgangsmaatregel.
Tegen die gang van zaken rijst stilaan protest vanuit culturele hoek : er staan taalminnaars op die waardering willen voor de volkstaal van de Vlaamse provincies. Zij richten letterkundige genootschappen op zoals De Olijftak in Antwerpen (1835), De Tael is gan(t)sch het volk in Gent (1836) en Met Tijd en Vlijt in Leuven (1836). Het koesteren van de eigen taal is een plicht, argumenteren zij, zeker omdat het gaat om de taal van een volk met een groots verleden. Moet er in de Belgische natiestaat bijgevolg geen plaats ingeruimd worden voor een eigen Vlaamse taal-culturele sfeer ? De Belgische nationalisten zijn niet ongevoelig voor die redenering, want voor het affirmeren van de identiteit van België in de Europese context is de verheerlijking van de roemrijke geschiedenis van onze gewesten van essentieel belang. En het zwaartepunt van die geschiedenis heeft altijd gelegen in de noordelijke gebiedsdelen van het nu onafhankelijke België : het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant.
HET ONTSTAAN VAN DE VLAAMSE BEWEGING
Het is een wijd verspreide misvatting dat de beweging voor de opwaardering van de Vlaamse taal en cultuur bij haar ontstaan anti-Belgisch zou geweest zijn of door de Belgische natiestaat zou zijn tegengewerkt. Integendeel, de ontkiemende Vlaamse Beweging wou met haar initiatieven België juist verrijken en de Founding Fathers van ons land moedigden dat aan. Een typisch voorbeeld is Hendrik Conscience, die in 1838 zijn boek De Leeuw van Vlaenderen publiceerde, dat door de Belgische nationalisten ontvangen werd als een belangrijke patriottische bijdrage ; koning Leopold I gaf de schrijver de erefunctie van leraar Nederlands van de koninklijke prinsen.
De stroming van de romantiek, met haar bewondering voor het verleden en meer bepaald voor de middeleeuwen, vormde de ideale voedingsbodem voor de Vlaamse Beweging in haar streven om de taal en de cultuur van de Vlaamse provincies glans en uitstraling te geven. De taal die gesproken werd door het volk dat Pieter De Coninck en Jacob van Artevelde, de gebroeders Van Eyck en Pieter Brueghel had voortgebracht, mocht toch niet monddood gemaakt worden ? Het Belgische regime ging mee in deze redenering... op voorwaarde dat alles beperkt zou blijven tot wat later cultuurflamingantisme zou heten, zonder politieke consequenties voor de overheersing van het Frans in heel het land.
De ijveraars voor de Vlaamse taal beseften dat de verdediging ervan baat had bij het overstijgen van de dialectische verschillen en dus bij taaleenheid. « De beste garantie voor de verdediging van de eigen taal zien velen onder hen in de taaleenheid met Nederland. De strijd voor een gemeenschappelijke spelling dient vanaf 1840 als hefboom om die contacten aan te halen » (Witte p. 197). Vier jaar later slaagt men er definitief in om de weg te banen naar een spelling- en schrijfeenheid tussen Vlaanderen en Nederland.
Wat opvalt in de Vlaamse Beweging tijdens haar beginjaren is het feit dat gelovigen en ongelovigen er schouder aan schouder staan. Jan Frans Willems en Karel Ledeganck zijn van liberale signatuur en aan katholieke zijde hebben we figuren als Jan de Laet en kanunnik Jan-Baptist David. De strijd tegen de verfransing en voor de bloei van de moedertaal brengt hen samen, in de geest van het toen heersende unionisme en ook vanuit het besef dat zij voorlopig nog slechts een kleine minderheid vormen. Aan die samenwerking komt echter een einde wanneer blijkt dat het vooral de katholieke geestelijkheid is die de Vlaamse Beweging steunt terwijl de logebroeders afhaken.
OP HET POLITIEKE TONEEL
Al in 1840 besluit de Beweging om het politieke domein te betreden. « Belangrijke eisen voor een eigen “ subnationale ” cultuur gebaseerd op de eigen taal worden geformuleerd : het Nederlands in het vrij onderwijs, de administratie en het rechtswezen in Vlaanderen. Het gaat met andere woorden om de officiële erkenning van het Nederlands naast het Frans in Vlaanderen » (Witte p. 198). Die eisen staan in een petitionnement ingediend door de drie al vernoemde letterkundige genootschappen. In het hele Vlaamse land verzamelt men 13.000 handtekeningen : dat is al iets, maar van een volksbeweging is duidelijk nog geen sprake. In het parlement, gedomineerd door de pleitbezorgers van het unitaire België die het voorstel levensbedreigend vinden voor de nog jonge staat, wordt de petitie gewoon afgevoerd.
Het belang van deze kwestie ligt echter op een ander vlak : « De wekenlange campagne in de pers had zijn effect niet gemist. De petitionnementsactie had meteen ook duidelijk gemaakt vanuit welke hoek de Vlaamsgezinden politieke steun te verwachten hadden : in de Kamer en in de provinciebesturen was die haast uitsluitend gekomen van katholieke kant. In de pers had de actie steun gekregen van [...] de hele katholieke pers in Vlaanderen en Brussel, zowel de Frans- als de Nederlandstalige. De liberale pers in Vlaanderen, die uitsluitend Franstalig was, had de zaak doodgezwegen of bestreden » (Lieve Gevers e.a., Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998, online-versie : Periode tot 1914).
Vrij vlug krijgt de Vlaamse Beweging dus een katholieke inkleuring. Eigenlijk ligt dat voor de hand : de strijd voor de Vlaamse taal en cultuur is een strijd voor de ziel van het volk, dat altijd katholiek geweest is. Het Frans is het gevaarlijke vehikel voor de ideeën van de Verlichting en de Revolutie, het is de taal van een elite die vaak slechts oppervlakkig godsdienstig is of ronduit antireligieus en waarvan de zeden niet altijd stichtend zijn. De weerstand tegen de verfransing is echter niet anti-Belgisch : nagenoeg alle Vlaamsgezinden waren in 1830 overtuigde patriotten ; maar het België dat zij nastreven moet katholiek zijn, « onverfranst en onverhollandst », in het spoor van de nationale traditie van de Zuidelijke Nederlanden.
DE NASLEEP VAN HET REVOLUTIEJAAR 1848
In 1848 ontketent de internationale vrijmetselarij een revolutiegolf in verschillende landen van Europa met de bedoeling de katholieke monarchieën voorgoed omver te werpen en te vervangen door parlementaire regimes die zij hoopt te kunnen domineren. Ook in het “ vooruitstrevende ” België onderneemt een groep radicale republikeinen een poging om Leopold I, grondwettelijk monarch, met geweld van de troon te stoten, maar de krachtdadige reactie van de regering-Rogier maakt aan de revolte een snel einde.
De schok van de gebeurtenissen maakt dat alle Belgen zich aaneensluiten en hun onderlinge meningsverschillen opzijschuiven. Maar niet voor lang. Het is de katholieken een doorn in het oog dat met premier Charles Rogier in ons land het eerste zuiver liberale kabinet aangetreden is ; zijn ministers komen allemaal uit de Liberale Partij die de Loge in 1846 gesticht heeft om het unionisme voorgoed te begraven. Het spookbeeld van een revolutionair-maçonnieke overheersing van België, met alle gevolgen van dien voor het katholieke Vlaanderen, zorgt ervoor dat de Vlaamse Beweging zich ook op levensbeschouwelijk vlak bijzonder strijdbaar gaat opstellen.
Aan de “ onzijdigheid ” die de beginperiode van de Beweging kenmerkte, komt dus een einde. Tegelijkertijd ontstaat een streven om ook de lagere volksklassen te vertegenwoordigen, die politiek onmondig zijn en het meest bedreigd worden door de ontkersteningspolitiek van de Liberale Partij.
Vlaamse priesters nemen het voortouw om de jeugd te wapenen voor de toekomst. De meest invloedrijke figuur is zonder twijfel Guido Gezelle (1830-1899) met zijn befaamde leuze « Wees Vlaming dien God Vlaming schiep ». De priester-dichter « verbond Vlaamsgezindheid met een strijdend katholicisme. Als leraar aan het Klein Seminarie van Roeselare, als dichter en journalist wist hij bij vele West-Vlaamse jongeren begeestering te wekken voor de christelijk-Vlaamse herstelbeweging die hij op gang poogde te brengen » (L. Gevers, op. cit.). De verdediging van de taal – in het geval van Gezelle expliciet de West-Vlaamse gewesttaal – betekent de verdediging van de oude zeden en tradities van een samenleving waarvan de antichristelijke moderniteit de ondergang wil.
Dit betekent niet dat er in de Beweging geen liberale figuren meer actief zouden zijn. Maar zij worden aangezogen door de Liberale Partij die hen dwingt tot een onhoudbare spreidstand : wanneer negen vooraanstaande Vlaamsgezinden in 1857 bij Rogier aandringen op een grotere erkenning van het Nederlands in Vlaanderen, antwoordt de eerste-minister – lid van de Brusselse loge L’Union des Peuples – met een tegenverslag waarin het bestaan van een Vlaams volk en dus de rechtmatigheid van zijn verzuchtingen worden ontkend... De maçons zien hoe de Vlaamse Beweging in katholiek vaarwater terechtkomt en nemen er daarom afstand van. « Liever Frans dan paaps », klinkt het !
INTEGRAAL-KATHOLIEKEN TEGEN LIBERAAL-KATHOLIEKEN
Op een kort unionistisch intermezzo na blijven de “ doctrinaire ” liberalen dankzij het cijnskiesrecht, dat de elite bevoordeelt, onafgebroken aan de macht tot 1870. Hun steeds agressievere antiklerikale politiek, die ook alle uitingen van Vlaamsgezindheid bewust tegenwerkt, leidt tot een breed Vlaams-katholiek oppositiefront. In 1869 ziet de Katholieke Partij het levenslicht. Zij speelt volop de Vlaamse kaart uit en boekt het jaar daarop een verkiezingsoverwinning, die homogeen katholieke kabinetten voor acht jaar aan de macht brengt.
Maar het gaat om liberaal-katholieken of, zoals zij zichzelf noemen, grondwettelijke katholieken : zij willen opereren binnen het kader van de constitutionele instellingen. Zij zijn dus voorstander van het partijensysteem met al zijn electorale strategieën, compromissen en achterkamertjespolitiek. Voortdurend zijn zij geneigd tot schipperen om de kool en de geit te sparen. Ze krijgen daarom de wind van voren niet alleen van de felste Vlaamsgezinden van alle strekkingen, maar ook van de integraal-katholieken. Het ultramontaanse verzet wint trouwens aan kracht wanneer Pius IX in 1864 de encycliek Quanta cura en de Syllabus publiceert, waarin de moderne dwalingen zoals de vrijheid van mening scherp veroordeeld worden. « De paus [wil] de katholieke wereld eraan herinneren dat de liberale doctrines volstrekt onverenigbaar zijn met de katholieke leer » (E. Gubin en J.-P. Nadrin, Nieuwe geschiedenis van België, dl. I, hfdst. 2, p. 321).
Hoe reageren de Belgische bisschoppen ? Zij zijn in meerderheid liberaal-katholiek, maar natuurlijk kunnen zij de Opperherder niet openlijk afvallen. Daarom passen zij een beproefde tactiek toe : in theorie heeft de paus overschot van gelijk, maar in de praktijk moet van elke concrete situatie het beste gemaakt worden. Kardinaal Sterckx geeft een geschrift uit waarin hij argumenteert « dat de voorgaande pauselijke encyclieken de Belgische grondwet nooit veroordeeld hebben. Wat ze verworpen hebben, zegt hij, zijn de onbegrensde (“ effrenata ”) vrijheden. Welnu, de vrijheden van de Belgische grondwet zijn niet onbegrensd, aangezien er waarborgen voor de openbare orde zijn ingebouwd » (Gubin p. 322). Met dergelijke sofismen hoopt Sterckx alle katholieke neuzen in dezelfde richting te krijgen, maar bij de integraal-katholieken oogst hij enkel woede.
DE EERSTE TAALWETTEN EN DE CULTUURFONDSEN
In 1873 komt de katholieke regering tegemoet aan een belangrijke Vlaamse eis : op voorstel van Edward Cooremans wordt het Nederlands bij wet de hoofdtaal op processen in de Vlaamse provincies, hoewel pleidooien en strafvorderingen in het Frans mogen uitgesproken worden. De commotie rond het proces van Coucke en Goethals was daar zeker niet vreemd aan : beide Vlaamse arbeiders werden in 1860 terechtgesteld voor de moord op een weduwe, zonder dat ze één woord begrepen hadden van hun proces dat volledig in het Frans verliep.
De tweede taalwet, ingediend door Jan De Laet, is die op de bestuurszaken, goedgekeurd in 1878 en geldig voor Vlaanderen en Brussel. Mededelingen van rijksambtenaren aan het publiek dienen voortaan in het Nederlands te gebeuren of tweetalig te zijn. In hun correspondentie met gemeentebesturen of personen moeten ze in principe het Nederlands gebruiken, tenzij die dat anders wensen.
Beide wetten vormen een mijlpaal in de Vlaamse ontvoogding. Maar de liberale oppositie is erin geslaagd om een aantal amendementen te doen goedkeuren die de taalwetten afzwakken, uit vrees voor een aantasting van de almacht van het Frans die het cement van de Belgische staat moet blijven. Toch lijkt een onomkeerbaar proces ingezet : Vlaanderen krijgt geleidelijk een tweetalig statuut, waarbij het Frans nog lang zal overheersen, terwijl Wallonië eentalig Frans blijft.
Als reactie tegen de vereenzelviging van de Vlaamse Beweging met katholieke strijdbaarheid ontwikkelt zich na 1870 een militante vrijzinnige Vlaamsgezindheid onder het motto “ Klauwaert en Geus ! ” « Het Willemsfonds, dat in 1851 te Gent was opgericht als een onpartijdige Vlaamsgezinde cultuurvereniging, was al sedert het begin van de jaren 1860 door toedoen van Julius Vuylsteke in liberale handen gekomen, maar evolueerde na 1870 naar een uitgesproken binding met het antikatholiek liberalisme, zodat het voor katholieke Vlaamsgezinden moeilijk bleef om er lid van te blijven » (L. Gevers, op. cit.).
Daardoor kwam in 1875 in Leuven het Davidsfonds tot stand, als tegenhanger van het liberale Willemsfonds. Trouw aan zijn leuze “ Voor Godsdienst, Taal en Vaderland ” kende de nieuwe organisatie « op enkele jaren tijd een sterke expansie en het aantal plaatselijke afdelingen overtrof al snel dat van zijn liberale tegenhanger, hoewel die in het vuur van de ideologische strijd in deze jaren eveneens een merkwaardige uitbreiding kende. Beide cultuurfondsen bouwden in dit decennium een netwerk uit van Vlaamsgezinde verenigingen, verspreid over het Vlaamse land » (L. Gevers, op. cit.)
« VLIEGT DE BLAUWVOET ! »
Bij dit alles bleef ook de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen niet achter. Sedert decennia hadden priester-leraars het terrein voorbereid door hun leerlingen liefde bij te brengen voor de Vlaamse taal en cultuur. “ Vliegt de blauwvoet, storm op zee ! ” werd op het Klein Seminarie van Roeselare de leuze van al wie zich wilde inzetten voor een combattief katholicisme en een strijdende Vlaamsgezindheid, tegen vrijmetselarij en verfransing. « De Blauwvoeterij werd in het bijzonder gewekt door de Roeselaarse priester-leraar Hugo Verriest, die in 1873, met het oog op wat hij aanzag als de vrijzinnige accaparatiepoging van de Vlaamse Beweging, de boodschap van zijn oud-leraar Gezelle op inspirerende wijze aan de West-Vlaamse scholieren wist over te brengen met zijn oproep “ Dat volk moet herleven ”, zowel in zijn (gewest)taal als zijn godsdienst, cultuur en zeden » (L. Gevers, op. cit.).
In 1875 verscheen op initiatief van o.m. oud- zoeaaf Amaat Vyncke het scholierentijdschrift De Vlaamsche Vlagge dat aan de basis lag van de georganiseerde katholieke Vlaamse studentenbeweging, waarin scholieren, seminaristen en hogeschoolstudenten zich zouden verenigen. De spilfiguur was de jong gestorven Albrecht Rodenbach (1856-1880), die onderstreepte dat de studerende jeugd een voortrekkersrol moest spelen in de Vlaamse Beweging en bijdragen tot de verrijking van de Vlaamse cultuurschat, zoals hij zelf deed met zijn drama Gudrun, voltooid op zijn sterfbed.
Het was echter ook door toedoen van Rodenbach dat de ontluikende studentenbeweging zich steeds kritischer ging opstellen tegenover het gezag van schooldirecteurs en bisschoppen, die ervan beticht werden franskiljons te zijn. Dat was in veel gevallen volkomen onterecht. De Brugse bisschop Mgr. Joannes Faict bv. was zeer Vlaamsgezind en spoorde zijn priesters aan om bij hun leerlingen de gehechtheid aan traditie en volkstaal, vermengd met geloofsijver en anti-liberalisme, aan te moedigen. Maar de Groote Stooringe in Roeselare (1875), toen de leerlingen op het feest van hun superior vlakaf weigerden om een Franstalig lied te zingen, maakte hem duidelijk dat de Blauwvoeterij dreigde te ontsporen en voor verdeeldheid te zorgen. Constant Lievens, de latere missionaris die samen met Rodenbach in de poësisklas zat, behoorde tot de minderheid die wél in beide landstalen wilde zingen : de geest van opstandigheid tegen de overheid stond hem niet aan, schrijft zijn biograaf pater Arthur Marlier.
Mgr. Faict vreesde dat de Vlaamse studentenbeweging door haar « blinde drijverij » de jeugd aan het kerkelijke gezag zou onttrekken en zijn toekomstige clerus zou besmetten met een geest van onafhankelijkheid en weerspannigheid. Dat kon hij niet aanvaarden en daarom verbood hij in 1877 aan de leerlingen van de voornaamste onderwijsinstellingen van het bisdom om nog mee te werken aan kranten of tijdschriften en aanwezig te zijn op studentenvergaderingen. Maar na de goedkeuring van de wet op de gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in 1883 zou Faict de eerste onder de bisschoppen zijn om de wet volledig te implementeren in al zijn scholen !
DE SCHOOLSTRIJD
Het gebrek aan daadkracht van de liberaal-katholieke kabinetten en de sussende politiek van de al even liberaal-katholieke hogere geestelijkheid hadden het bed gespreid voor een groot maçonniek offensief tegen de alomtegenwoordigheid van de Kerk in België. In 1878 behaalde de Liberale Partij een klinkende overwinning in de parlementsverkiezingen ; zij was erin geslaagd te doen alsof de katholieken in opdracht van Rome de grondwet wilden afschaffen. Walthère Frère-Orban kwam aan het hoofd van een regering van fanatieke vrijmetselaars, met de grootmeester van het Belgische Grootoosten, Pierre Van Humbeeck, op openbaar onderwijs !
Want het waren de katholieke scholen die in het vizier van de Loge lagen. Het wetsvoorstel dat Frère-Orban indiende, loog er niet om : « De gewaarborgde bescherming van de vrije scholen werd vervangen door een onrechtstreeks staatsmonopolie op de opvoeding van de jeugd. Het openbaar onderwijs moest volledig geseculariseerd worden. Het godsdienstonderricht stond niet meer op het programma van de openbare scholen. [...] Verder werd het de gemeenten verboden nog verder vrije scholen aan te nemen of te subsidiëren. In de officiële normaalscholen, die de onderwijzers leverden, mocht geen enkele vorm van godsdienstige instructie gegeven worden » (1878-1884 : de schoolstrijd in België in Hij is verrezen ! nr. 105, mei-juni 2020).
Kardinaal Victor Dechamps, sinds 1867 opvolger van kardinaal Sterckx als aartsbisschop van Mechelen en in zijn jonge jaren een groot bewonderaar van Lamennais, kwam ook uit liberaal-katholieke hoek. Door zijn afkeer van de integraal-katholieken had hij het gevaar dat uitging van de Liberale Partij onderschat en hij werd dan ook compleet overrompeld door de aanval van de Loge. Maar hij herpakte zich en nam het voortouw in de compromisloze mobilisatie van heel het katholieke land tegen de “ ongelukswet ”... ondanks het geschipper van paus Leo XIII, die zelfs zo ver ging dat hij via zijn nuntius in Brussel aan de vrijmetselaarsregering liet weten dat hij een matigende invloed wilde uitoefenen op het episcopaat en de katholieken !
Door een harde lijn te volgen trokken de Belgische kerkleiders uiteindelijk aan het langste eind. De onderwijzers verlieten massaal het officiële onderwijs om zich ten dienste te stellen van de katholieke scholen die tot in het kleinste dorp uit de grond gestampt werden. Alle gelovige ouders schreven daar hun kroost in, ondanks pesterijen en de dreiging van broodroof door de overheid. Al snel liep het openbare onderwijs helemaal leeg, ondanks de gloednieuwe gebouwen die Van Humbeeck voor veel geld liet optrekken...
De verkiezingen van 1884 draaien uit op een ramp voor de Liberale Partij, die meer en meer verdeeld is geraakt over de schoolpolitiek. De Katholieke Partij, sterk verenigd door de strijd, levert de nieuwe regering onder leiding van Jules Malou die de “ ongelukswet ” afschaft. Tot in de Eerste Wereldoorlog, meer dan dertig jaar dus, zal België onafgebroken bestuurd worden door homogeen katholieke kabinetten... van liberaal-katholieke signatuur.
We hebben geprobeerd de grote krachtlijnen te schetsen van de geschiedenis die het koninkrijk België in de eerste halve eeuw van zijn bestaan doormaakte. Daarbij is gebleken dat de Vlaamse Beweging zich van bij haar ontstaan op geen enkel moment gekeerd heeft tegen de Belgische natiestaat. Zij heeft integendeel de besturende elite ervan willen overtuigen dat de erkenning en bevordering van de Vlaamse taal en cultuur een verrijking voor het jonge land zou betekenen.
De Beweging is er in deze periode nooit in geslaagd een onafhankelijke politieke stroming te worden : de Vlaamsgezinden (de term flaminganten wordt beter voor een later tijdvak voorbehouden) beseften al snel dat ze alleen iets konden bereiken binnen een van de twee grote levensbeschouwelijke partijen. De voorkeur ging daarbij uit naar de Katholieke Partij, omdat “ Vlaams ” en “ katholiek ” de twee onscheidbare helften zijn van de Vlaamse ziel die zij wilden beschermen.
Twee gevaren bedreigden de katholiek-Vlaamse Beweging in de 19de eeuw : ten eerste de recuperatie door politici die door hun liberaal-katholieke gedachtegoed nooit vrij waren van de neiging tot compromis en verraad ; en ten tweede de verlokking om de veilige bedding van de katholieke Kerk en haar gezagsdragers te verlaten, uit ongeduld of uit ontgoocheling.
In de drie volgende artikels zullen we onderzoeken welke plaats de Z. Edward Poppe in de Vlaamse Beweging inneemt en welke weg hij ons als Vlamingen wijst.
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 128, maart-april 2024