De Z. Edward Poppe en 
de Vlaamse Beweging

In een korte verhandeling over de Vlaamse Beweging die priester Poppe schreef, drukte hij het belang ervan uit « als een vorm van ons geestelijk leven, als een uitstraling van onze natuurlijke en bovennatuurlijke liefde tot God en tot de naaste, als een echo van het “ Misereor super turbam ” (“ Ik heb medelijden met de schare ” ; Mc 8, 2) dat Jezus herhaalt in elke apostolische ziel die Hij bewoont. » Tot het einde van zijn korte leven zou hij zich inspannen om de Beweging trouw te doen blijven aan haar opdracht tot volksverheffing en om haar gegrondvest te houden op haar katholieke basis, overtuigd als hij was van een ander woord van de Meester : « Zonder Mij kunt gij niets doen » (Jo 15, 5).

IV. GOD TER ERE, VLAANDEREN TEN BATE

HET AKKOORD VAN LOPPEM

TIEN dagen na de Wapenstilstand, op 21 november 1918, riep koning Albert vooraanstaande politici die tijdens de oorlog in België waren gebleven bijeen op het kasteel van Loppem in West-Vlaanderen. Met het gezag dat hij als “ koning-ridder ” had verworven drukte hij de vorming van een regering van nationale eenheid door, bestaande uit katholieken, liberalen en – voor het eerst – socialisten. Door de linkse voormannen bij het bestuur te betrekken wou hij België behoeden voor een revolutie zoals die eerst in Rusland en daarna in Duitsland uitgebroken was.

Voor priester Poppe was de zon de H. Eucharistie, Jezus die zichzelf geeft om allen die Hem nuttigen het ware leven te schenken en tot apostelen van zijn Rijk te maken.

De nieuwe regering onder leiding van de Brusselse katholiek Léon Delacroix stelde een programma op waarvan de hoofdpunten waren : invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen vanaf 21 jaar ; vrije uitoefening van het stakingsrecht ; verbeteren van de gelijkheid van de twee landstalen en belofte van Nederlandstalig hoger onderwijs voor de Vlamingen. In zijn troonrede op 22 november verklaarde de vorst : « Het belang zelf van het land houdt in dat elk van onze beide volkeren in zijn eigen taal voluit zijn persoonlijkheid, zijn originaliteit, zijn intellectuele gaven en zijn kunstzinnigheid kan ontwikkelen. De regering zal aan het parlement voorstellen om de basis te scheppen voor een Vlaamse universiteit in Gent. »

Dat klonk veelbelovend, maar al gauw zou blijken dat deze belofte een dode mus was omdat de “ regering van Loppem ” de Vlaamse zaak niet genegen was.

Van de drie partijen was het duidelijk de katholieke partij die aan het kortste eind trok. Haar decennialange dominantie was voorbij en zij moest zich nu binnen de nieuwe regering neerleggen bij een antiklerikale meerderheid van liberalen en socialisten. Bovendien werden alle Vlaamsgezinde katholieken uit het landsbestuur geweerd. Op twaalf ministers waren er drie Walen, vijf Franstalige Brusselaars en vier Vlamingen : de socialist Edward Anseele, de liberaal Louis Franck en de katholieke baronnen Albéric Ruzette en Charles de Broqueville ; geen enkele van de vier was het flamingantisme genegen.

In de regeringsverklaring van 28 november sprak de eerste-minister een belangrijk zinnetje uit : de regering zou geen enkel voorstel doen waarover in haar schoot geen volledige eensgezindheid bestond. Daarmee konden de anti-Vlaamsgezinde ministers elke inwilliging van de Vlaamse verzuchtingen blokkeren. « De regering zou dus geen enkele vernederlandsing voorstellen, maar ze zorgde wel voor de “ herverfransing ” van wat de bezetter vernederlandst had » (Lode Wils, Frans Van Cau­welaert. Politieke biografie, 2017, pp. 371-372) !

DE REPRESSIE TEGEN DE ACTIVISTEN

Het activisme had het anti-Belgicisme als nieuw element in de Vlaamse Beweging gebracht, een Beweging die – zoals we gezien hebben – vanaf haar ontstaan tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog altijd loyaal vaderlandslievend was geweest. Toch hadden er vóór 1914 al zure oprispingen tegen “ België ” geklonken van flaminganten die zich ergerden aan de weigering van de overheid om de Vlaamse eisen ernstig te nemen.

De regering in Le Havre had tijdens de oorlog duidelijk gemaakt dat zij de activisten als verraders van hun land beschouwde en dat zij zouden gestraft worden. Dat gebeurde ook door het nieuwe kabinet-Delacroix. « Na de aftocht van de Duitse troepen werd begonnen met het arresteren van activisten. Hierbij moet in acht genomen worden dat “ activisme ” een vrij ruim begrip vertegenwoordigde dat sloeg op ieder die van de bezetting had geprofiteerd door samenwerking met de Duitsers in een of andere vorm. In de steden werden huizen en bezittingen van activisten door woedende menigtes geplunderd en vernield. [...] Het duurde op de meeste plaatsen verscheidene dagen tot weken eer de door de bezetter sterk verzwakte politie de orde kon herstellen » (Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, NEVB-online, lemma Repressie).

Hoeveel activisten waren er ? Lode Wils schrijft daarover : « In december 1917 schatte de Raad van Vlaanderen het aantal van zijn openlijke aanhangers op 15.000 » (Flamenpolitik en aktivisme, p. 257). Dat is bijzonder weinig en het verrast niet, want enkel een kleine minderheid was in zee willen gaan met de Duitsers. « Het geringe succes was onder meer toe te schrijven aan de enorme populariteit van koning Albert en aan het krachtig verzet van de geestelijkheid, onder leiding van kardinaal Mercier, dat sterk moest doorwegen bij de katholieken die de grote meerderheid van de flaminganten uitmaakten » (Wils, ibid.).

Feit is dat « de bestraffing [van de activisten] kon steunen op een brede consensus onder de bevolking waar de verachting en de haat ten opzichte van het activisme sterk leefden » (NEVB, ibid.).

De erfgenamen van het activisme hebben het later voorgesteld alsof de Belgische staat een waar schrikbewind voerde tegen iedereen die voor zijn Vlaamsgezindheid van Duitse hulp gebruik had gemaakt. Ook Poppe-biograaf Fernand Van de Velde spreekt over een « flamingantenjacht » en een « ongenadige repressie » (p. 75). Dat lijkt overdreven. « De regering verkoos om enkel strafzaken op touw te zetten tegen de toplaag van het activisme. Dat had tot gevolg dat vele kleine garnalen na korte tijd werden vrijgelaten. Tegen anderen doofden de onderzoeken uit. [...] Voor de grote processen van start gingen, verliepen er vele maanden. Ondertussen daalde de strafmaat omdat de emoties in de publieke opinie waren geluwd » (NEVB, ibid.).

Dit neemt niet weg dat verschillende kopstukken zwaar aangepakt werden. Sommigen die naar Nederland of Duitsland gevlucht waren, werden bij verstek veroordeeld. Wies Moens, beschuldigd van activistische propagandavoering, kreeg vier jaar gevangenisstraf nadat hij al zeventien maanden in voorhechtenis gezeten had. Tegen Adelfons Henderickx, met Duitse steun aangesteld tot secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, werd tien jaar dwangarbeid uitgesproken en levenslang verlies van zijn burgerrechten. Lodewijk Dosfel werd op het “ proces van de Vlaamse Hogeschool ”, waar hij een professoraat opgenomen had, gestraft met tien jaar opsluiting. August Borms, notoir collaborateur en sleutelfiguur van de Raad van Vlaanderen, werd door het assisenhof ter dood veroordeeld ; zijn straf werd omgezet in levenslang.

HET GROTE HART VAN EEN HEILIGE

Priester Poppe, die na zijn vertrek uit de Gentse Sint-Coletaparochie directeur van de zusters van Sint-Vincentius in Moerzeke was geworden, kreeg daar in november 1918 het bezoek van zijn oude vriend Piet Van Rossem, ook een Temsenaar. Piet had zich tijdens zijn studententijd in Gent bij een vrijzinnige club aangesloten, meldde zich bij het uitbreken van de oorlog als vrijwilliger en verdween daarna plots van de radar. Twee jaar later dook hij op in Duitse krijgsgevangenschap, waarbij het onduidelijk is of hij gedeserteerd had. Hij genoot ruime bewegingsvrijheid en onderhield contacten met de activisten in België. In 1918 ontsloegen de Duitsers hem als krijgsgevangene en stuurden hem naar Hasselt als mogelijke bevelhebber van het nog op te richten detachement Vlaamse Rijkswacht.

Het merkwaardige parcours van Van Rossem, die later wegens verraad bij verstek ter dood veroordeeld werd, zal ongetwijfeld bij Edward Poppe veel vragen opgeroepen hebben. Maar hij wees hem niet af, integendeel : hier was een ziel die moest gered worden. « Bij het afscheid drong Edward er op aan het gebed nooit te laten. Hij legde zijn beide handen op Piets schouders en sprak : “ En tóch blijft gij voor mij nog altijd dezelfde als vroeger. Wat er ooit gebeure, ik laat u nooit los ! ” » (Van de Velde p. 74). Veel later getuigde Van Rossem : « Wardje Poppe [...] oefende spontaan een diepe invloed op zijn omgeving uit, zozeer dat diegenen die hem ondergingen, zich nimmer eraan konden onttrekken, hoe hun persoonlijk leven zich ook moge ontwikkeld hebben » (De Stem van Moerzeke, 1956, nr. 3, p. 88).

De eerste naoorlogse regering was er één van nationale eenheid, met katholieken, liberalen en socialisten. Maar Vlaamsgezind was ze allerminst, zodat van de flamingantische verzuchtingen niets in huis kwam.

Het grote hart van de man Gods sprak ook uit zijn pogingen om verzoening te bewerkstelligen tussen een andere jeugdvriend, Karel De Schaepdrijver, en zijn vader de notaris. Karel was deserteur geworden en trok in de zomer van 1918 in Vlaanderen rond om voordrachten te houden en strooibriefjes uit te delen, waarin hij « de Heren van Havere » (de regering) vervallen verklaarde en opriep tot een snelle vredesovereenkomst met de vijand. Uiteraard was de franskiljonse en patriottische notaris daar woedend om. Na de oorlog vluchtte Karel naar Nederland ; hij werd bij verstek ter dood veroordeeld.

Edward liet ook deze op dwaalwegen geraakte vriend niet vallen. « Zeg hem », vertrouwde hij een gemeenschappelijke kennis toe, « dat ik denk en hoop dat Karel nog altijd is die hij was toen wij nog samen waren en vaak over alles praatten. Ik blijf altijd voor hem wat ik voor hem geweest ben » (uit een brief van Frans Mariman aan Karel De Schaepdrijver, 22 september 1919). Poppe schreef ook naar de notaris om zijn blijvende vriendschap met Karel te betuigen en hem te vragen de banden met zijn zoon niet voorgoed door te knippen.

In het vaak bittere en bitsige klimaat van na de oorlog probeerde de jonge priester de raad toe te passen die zijn geestelijke leidsman pater Claeys- Bouuaert hem gegeven had : « Betuig uw instemming niet met uitvallen tegen flaminganten die gij te goeder trouw weet. [...] Laat u niets gelegen aan wat anderen over u zullen denken omdat gij niet dadelijk meestroomt met hun haat en hun versakkering » (10 juli 1918). Edward zou zich inzetten om een einde te maken aan de ontstane broedertwist tussen activisten en passivisten, die de Vlaamse zaak alleen maar kwaad deed.

Het eerste nummer van De Standaard kwam uit op 4 december 1918. Negen maanden later verscheen voor het eerst de kruisleuze AVV-VVK in de hoofding, waarmee de krant zijn christelijk-Vlaamse overtuiging afficheerde. In de loop van de laatste decennia van de 20ste eeuw werd de leuze jammer genoeg steeds grijzer en vager afgedrukt, om volledig te verdwijnen in september 1999 wegens « achterhaald »...

BELOFTE MAAKT SCHULD !

De jonge priester probeerde ondertussen ook de oude idealen van de katholiek-Vlaamse Beweging nieuw leven in te blazen door de draad van de Filioli Caritatis terug op te nemen. Die vereniging van seminaristen die elkaar broederlijk wilden helpen om voorbeeldige priesters te worden, was opgericht door Edwards medeseminarist Robrecht Messiaen. Poppe gaf ze na de oorlog een nieuw elan en breidde ze uit tot de groep van de diocesane priesters. Als men in de geest van het « AVV-VVK » het Vlaamse volk wilde opstuwen tot een verhevener en allesomvattende geloofsbeleving, dan waren er heilige geestelijken nodig om de weg te wijzen in woord en daad.

Betekende dit dat hij de politieke strijd die de Vlaamsgezinden voerden afkeurde of de rug toekeerde ? Blijkbaar niet, als we voortgaan op een brief die hij op 27 maart 1919 schreef aan een zekere Urbaan Fivez : « Neo-activist ? Leg me dat eens uit. Wil dat zeggen : ernstig Vlaamsgezind ? Verontwaardigd bij al het schreeuwend onrecht en dubbelzinnig beloven ? Uitziende naar wettige middelen om ons volle Vlaamse leven, in de troonrede toegezegd, te verwerkelijken ? Dat alles wensend, aanmoedigend, behelpend “ salva oboedientia ” [op voorwaarde dat de gehoorzaamheid bewaard blijft] ? Is dat neo-activist ? Dan ben ik het ook. »

De teleurstelling en de frustratie over de naoorlogse Belgische politiek die Edward hier verwoordt, werden door heel wat Vlaamse leiders gedeeld. De passivisten, die hun blazoen niet bezoedeld hadden door met de Duitse bezetter mee te werken, hadden gehoopt dat de regering zonder dralen werk zou maken van een rechtvaardiger beleid naar de Vlamingen toe. De belangrijkste passivistische leider, Frans Van Cauwelaert, had tijdens zijn verblijf in Nederland het Vlaams-Belgisch Verbond opgericht dat een minimumprogramma afkondigde :

Mgr. Emiel Jan Seghers
bisschop van Gent 1917-1927

« De vervlaamsing van het onderwijs “ in al zijn takken en graden ”, van het gerecht en van alle openbare besturen ; de indeling van het leger in Vlaamse en Waalse eenheden (niet : regimenten), “ respectievelijk met het Nederlands en het Frans als taal voor opleiding en aanvoering ” ; ten slotte “ de herinrichting van de centrale besturen, zodoende dat de aangelegenheden welke het Vlaamse gedeelte van het land betreffen rechtstreeks in het Nederlands, die van het Waalse gedeelte rechtstreeks in het Frans worden behandeld ” » (L. Wils, Frans Van Cauwelaert, p. 363). Dit programma werd vlak na de Wapenstilstand door zestien vooraanstaande katholieken krachtig samengevat : « Volle gelijkheid voor Vlamingen en Walen die elk in hun moedertaal willen geregeerd, bestuurd, onderwezen, gevonnist en gedrild worden » (ibid.).

Op 4 december 1918 was het eerste nummer van een nieuwe Vlaams-katholieke én vaderlandslievende krant verschenen : De Standaard, waarvan Van Cauwelaert de politiek directeur was en waarvan hij een invloedrijk instrument maakte om de publieke opinie te bewerken ten voordele van het minimumprogramma. Katholiek, maar niet “ confessioneel ” : de krant weigerde zich te laten leiden door het episcopaat, dat men als Vlaams-vijandig beschouwde. De wrijving tussen katholieke hiërarchie en Vlaamse voorvechters, die al ontstaan was vóór 1914, dreigde de vorm aan te nemen van een regelrechte breuk.

VOOR DE REDDING VAN DE VLAAMSE JEUGD

Die ontwikkeling baarde Edward grote zorgen. « Hij zocht naar een middel om de Beweging op het rechte pad te houden, dit is onderworpen aan de kerkelijke overheid ; want hij zag met lede ogen hoe vooruitstrevende Vlamingen, vooral de jongeren, zich meer en meer aan de invloed van het geestelijk gezag zochten te onttrekken » (P.M. Van Haute C.SS.R., Het innerlijk leven van priester Poppe, Jette, 1952, p. 81).

Edward Poppe besefte maar al te goed dat de stugge houding van het Belgische episcopaat bij de Vlaamse jeugd veel kwaad bloed zette. De afwijzende houding van de bisschoppen, met kardinaal Mercier op kop, zette ook veel geestelijken aan om de idealen van de hun toevertrouwde jongeren niet ernstig te nemen. Poppe zou daar in scherpe bewoordingen over schrijven : wat voor de jeugd iets « uitzonderlijk heiligs » was « werd destijds miskend zonder bespreking, onvoorwaardelijk bekampt, bespot zonder kiesheid door hun opvoeders. » De priesters die wél sympathie betoonden « stonden slecht aangeschreven bij de overheid en wel omwille van hun gehechtheid aan een zaak welke de studenten als hun ideaal innig en enig liefhadden » (oktober 1920). Het gevolg was een toenemende, schadelijke vervreemding tussen de jonge Vlamingen en een belangrijk deel van de geestelijkheid.

Voor Edward was het duidelijk : de kerkelijke hiërarchie moest het geweer onmiddellijk van schouder veranderen, anders dreigde de Vlaamse jeugd te bezwijken voor een dubbele lokroep : enerzijds die van “ geëmancipeerde ” (liberaal-)katholieke politiekers – genre Van Cauwelaert – die bereid waren om voor de Vlaamse zaak scheep te gaan met niet-katholieken van alle pluimage ; anderzijds die van extremisten die hun geloof in de Belgische staat verloren waren – zoals de leiders van de Frontpartij, ontstaan uit de Frontbeweging – en opriepen tot separatisme en Vlaams zelfbestuur.

Toen hij op 11 mei 1919 een eerste zware hartaanval kreeg en zelfs moest berecht worden, begreep hij hoe broos het aardse bestaan was. Vanaf de periode van zijn moeizaam herstel zou één gedachte zijn verdere leven beheersen : de nood aan goede priesters, « heilige priesters », om het Vlaamse volk in het algemeen en de Vlaamse jeugd in het bijzonder te leiden op het juiste pad dat zo weinigen leken te onderscheiden.

OMMEKEER BINNEN  DE HOGERE GEESTELIJKHEID ?

Mgr. Rutten, de bisschop van Luik (en Limburg), had zich al vóór de oorlog doen kennen als zeer Vlaamsgezind. « In een brief van 11 maart 1919 [...] eiste hij de uitvoering van de beloften van de troonrede en riep hij vooral de geestelijken op zich achter het Vlaamse minimumprogramma te scharen. Aan deze brief werd grote ruchtbaarheid gegeven en hij had omwille van de positie van de auteur ook veel invloed » (NEVB-online, lemma Rutten). De bisschop benadrukte « dat de Vlaamse priesters niet onverschillig kunnen blijven in een zaak die de grondvesten beroert van de maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige toekomst van hun eigen volk, wiens leiders zij op dit gebied moeten zijn. »

Een diploma van een lid van de E.K.

Een maand later sprak ook Edwards eigen bisschop, Mgr. Seghers van Gent, zich onomwonden uit. Hij « instrueerde [...] zijn clerus over het grote belang dat hij hechtte aan de Vlaamse Beweging en haar eisen, en hij gaf zijn priesters de toelating om lid te worden van katholieke bonden die die eisen zouden verdedigen » (L. Wils, Frans Van Cauwelaert, p. 377). Ook in de bisdommen Brugge en Mechelen begon er iets te bewegen. In juni ging Mgr. Seghers nog een stap verder : hij voerde het Nederlands in als voertaal in alle colleges van zijn bisdom en maakte van 11 juli een bijkomende feestdag, met gedeeltelijk vrijaf of een wandeling.

Maar de kardinaal ging in verzet. Voor hem was elke vorm van Vlaamsgezindheid een bewijs van gebrek aan patriottisme en een gevaar voor het voortbestaan van België. Hij was ook bang voor de gevolgen van de tegenstelling tussen Vlaamsgezinden en (franskiljonse) conservatieven binnen de katholieke partij. Toen de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen (19 november 1919) uitdraaiden op een grote winst voor de socialisten en een gevoelige terugval voor de katholieken, werd Mgr. Rutten het mikpunt van de toorn van Mercier. « De flaminganten hadden verdeeldheid gezaaid, terwijl de linkse tegenstrevers er goed zorg voor hadden gedragen de eenheid te bewaren. [...] Mercier verweet zijn collega van Luik dat deze, door de Vlaamse eisen te steunen, eenzijdig en zonder zijn medebisschoppen te consulteren afbreuk had gedaan aan de Instructies van 1906 » (R. Boudens, Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging, p. 210).

Rutten riposteerde in maart 1920 met een memorandum aan zijn medebisschoppen. « Opnieuw wees hij op het rampspoedige resultaat van de verkiezingen en op wat volgens hem een van de voornaamste oorzaken hiervan geweest was : het verwaarlozen van de Vlaamse belangen door de katholieke leiders. De Vlaamse eisen waren gerechtvaardigd en de Kerk moest daar durven voor uitkomen, omdat het traditioneel in de lijn van haar zending lag aan de rechtvaardige zaken haar steun te verlenen » (Boudens p. 212).

De onbuigzaamheid van kardinaal Mercier inzake de Vlaamse kwestie staat in schril contrast met de soepele houding die hij op andere vlakken aannam. Onder het pontificaat van de H. Pius X nam hij meer dan eens de verdediging op van modernisten. In zijn “ ruimdenkendheid ” correspondeerde hij met Maurice Blondel 1 en hield pater Hippolyte Delehaye 2  en kanunnik Albin Van ­Hoonacker 3 de hand boven het hoofd toen Rome hun betwistbare werken op de Index van verboden boeken wou zetten. Ook tegenover George Tyrrell, de voornaamste vertegenwoordiger van het Engelse modernisme, nam hij een begrijpende houding aan ; toen de opstandige jezuïet uit zijn orde was gestoten, bood Mercier aan hem in Mechelen op te vangen.

Niet voor niets stond op een in Rome bijgehouden lijst van kardinalen achter de naam van Mercier : « louche, connu comme lié avec tous les traîtres de l’Église » (« verdacht, staat erom bekend goede banden te hebben met alle verraders van de Kerk ») (Emile Poulat, Intégrisme et catholicisme intégral, Parijs, 1969, p. 330).

HET AKVS EN DE EUCHARISTISCHE KRUISTOCHT

Ondertussen groeide de bekendheid van priester Poppe in het Vlaamse land. Dat was te danken aan de boeiende artikels die hij schreef voor het nieuwe priestertijdschrift Pastor Bonus, maar vooral aan de enorme bijval voor zijn Eucharistisch Catechistenboek voor de Kleintjes (Lichtmis 1920). Toen de paters van Averbode hem vroegen om mee zijn schouders te zetten onder de Eucharistische Kruistocht voor kinderen, stemde Edward geestdriftig in. Al vlug overtrof de bijval de stoutste verwachtingen en werd hij de drijvende kracht achter Zonneland, de spreekbuis van de E.K.

Geleidelijk rijpte bij Edward het idee om de Eucharistische Kruistocht ook open te stellen voor volwassenen. Hij zag in « dat dit het ideaal middel is om de Vlaamse Beweging op de hiërarchische weg te houden en om de leden meer christelijke overtuiging bij te zetten » (Van Haute, op. cit., p. 82). Want, zo stelde onze heilige priester vast : « Er is veel onweer gezaaid in ons volk » (3 oktober 1920).

Rond die tijd zag hij met lede ogen hoe het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS), de overkoepelende organisatie van scholieren en studenten die hem altijd zo nauw aan het hart gelegen had, begon te radicaliseren in anti-Belgische richting en ook steeds meer afstand nam van de kerkelijke overheid. Dat de kardinaal zijn sympathie voor het “ neutrale ” scoutisme van Baden-Powell niet onder stoelen of banken stak, was daar mee schuld aan. Toch toonde Mercier in de zomer van 1920 onverwacht zijn goede wil door aan de AKVS-leiding voor hun landdag in Mechelen de kathedraal en het Klein Seminarie toe te zeggen. Hij leek zelfs een ogenblik geneigd om de organisatie officieel te erkennen, al moest ze dan wel onder de controle van de geestelijke overheid komen.

Maar kort daarna werd de 19-jarige student Herman Van den Reeck op een verboden 11 juli-viering in Antwerpen door de politie doodgeschoten. Dat leidde tot heftige Vlaamse beroering, waarbij kreten als “ zelfbestuur ” en “ amnestie voor de activisten ” niet uit de lucht waren. Daarop verstrakte de kardinaal zijn houding opnieuw en beet de studentenbeweging van de weeromstuit feller van zich af.

« Aan de vrienden drukte Edward zijn bezorgdheid uit, zeggende dat de toenemende polarisatie een dubbele dreiging inhield voor het ideaal dat in de kruisleuze werd uitgedrukt [...] : enerzijds liep het AKVS gevaar het “ Vlaanderen voor Christus ” los te laten, terwijl anderzijds de kerkelijke bewegingen, losgeweekt van de Vlaamse Beweging, het “ alles voor Vlaanderen ” dreigden prijs te geven. Dat wilde Edward ten allen prijze verhinderen. Zijn voorstel, dat dit dubbel risico wilde bezweren, lag voor de hand : de kerkelijke overheid diende het AKVS (boven scouting) à part entière te erkennen en de studentenbeweging zich helemaal met de geest van de E.K. te laten doordringen » (F. Van de Velde, Edward Poppe en de Vlaamse Beweging, p. 83).

EEN UITWEG UIT DE IMPASSE

Edward werkte zijn ideeën uit, besprak ze met zijn vrienden en polste vooraanstaande katholieken. Hij concretiseerde zijn plannen in een brief (20 september 1920) aan zijn geestelijk directeur pater Van Haute, aan wie hij advies vroeg alvorens hij zijn Proeve van praktische oplossing aan zijn bisschop zou voorleggen :

« Wij gaan immers de Kruistocht in de Vlaamse Beweging doorvoeren om de jeugd die ons zienlijk ontsnapt, omwille van tegenwerking vanwege hogere geestelijkheid, weer tot een christen opvatting en in een vol-katholieke streving te brengen. De statuten daaromtrent vinden veel instemming bij priesters en Vlaamsgezinde werkers ; zij komen hierop neer : bidden, boeten, communiceren :

« 1° opdat de Vlaamse Beweging zou strekken tot ontwikkeling, tot verzedelijking, tot verchristelijking van ons volk ;

« 2° opdat de Vlaamse Beweging weldra tot haar volledig rechtsherstel zou geraken [de realisatie van haar gewettigde idealen] ;

« 3° opdat de Vlaamse Beweging moge doorgevoerd worden in volledige samenwerking met het kerkelijk gezag. »

Het zijn nog altijd de oude idealen van de Beweging, die voor Edward onveranderlijk juist blijven. Om de impasse te doorbreken moet de strijd ervoor met geestelijke wapens gestreden worden : dat is de inbreng van de E.K.

In een brief aan priester Amaat Duyck schreef Edward : « Er is wel een vorm te vinden voor een Katholieke Vlaamse Jeugdbeweging die het volle vertrouwen van de geestelijke overheid en ook het volle vertrouwen van de jonge Vlamingen zou verdienen. » En verder klonk het onomwonden : « Voor al wie zich van dichtbij met de Vlaamse intellectuele jeugd bemoeit, staat het vast : dat de doeltreffendste vorm die het katholiek leven in onze streken kan aannemen, deze is der katholieke Vlaamse Beweging, volgens de leuze “ Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus ” ; dat het hoog tijd is rechtzinnig de leiding van katholieke zijde met volle hogere goedkeuring [d.w.z. door de bisschoppen en de kardinaal] op te nemen, wil de tweede helft der leuze niet wegvallen » (oktober 1920).

Dit plan om de studerende jeugd opnieuw op het bovennatuurlijke spoor te brengen en zo gemakkelijker kerkelijke goedkeuring te verkrijgen, wilde Edward zo vlug mogelijk aan zijn bisschop voorleggen. Op 6 oktober 1920 had hij een lang en hartelijk onderhoud met Mgr. Seghers waarin hij zijn opzet met gloed verdedigde. En hij bereikte resultaat : hij vertrok met de bisschoppelijke zegen voor het initiatief en de toelating om « de hand aan de ploeg te slaan via colleges, jeugdwerken en bonden » (Van de Velde p. 84).

DE GEMISTE KANS

Helaas... Drie dagen later kwam de Gentse bisschop op zijn stappen terug. Hij schreef Edward een brief waarin hij zei : « Na de zaak rijkelijk overwogen te hebben, ben ik tot het besluit gekomen dat ik de Eucharistische Kruistocht ten voordele der Vlaamse Beweging niet mag goedkeuren. Godsdienst en Vlaamse Beweging zijn, in zich beschouwd, twee verschillende zaken die men niet mag verwarren. [...] Dat men een Eucharistische Kruistocht sticht onder de studenten om ze meer christelijk, godsdienstig, bovennatuurlijk op te leiden, allerbest ; het zal ook een middel zijn opdat zij het kerkelijk gezag blijven erkennen, maar een Eucharistische Kruistocht rechtstreeks ten voordele der Vlaamse Beweging kan ik niet goedkeuren » (brief van 9 oktober 1920).

Op het einde liet Mgr. Seghers wel een kleine opening : « Daaruit volgt niet dat de geestelijkheid zich op gene wijze in de Vlaamse Beweging mag inmengelen om ze te geleiden, maar zij moet het doen met bescheidenheid en voorzichtigheid en zonder de godsdienst met de Vlaamse Beweging te verwarren. »

Paus Benedictus XV

Voor priester Poppe was dit een zware ontgoocheling « omdat daardoor naar zijn aanvoelen een wig gedreven werd tussen de twee armen van de kruisleuze, die voor hem onlosmakelijk bij elkaar hoorden » (Van de Velde p. 85). Had de kardinaal Mgr. Seghers onder druk gezet ? Daar is geen enkel bewijs voor. Hoe dan ook, Edward gehoorzaamde in voorbeeldige nederigheid. Onafgebroken had hij gehamerd op de noodzaak om de Vlaamse Beweging onderdanig te laten blijven aan de kerkelijke hiërarchie ; nu was het aan hem om die stelregel toe te passen en hij deed het in volmaakte discipline.

Aan zijn vriend Edmond Rubbens schreef hij : « Ik had gehoopt de gehele Eucharistische Beweging te kunnen richten in de Vlaamsgezinde-hiërarchische baan. Niettegenstaande de heerlijke vooruitzichten en de ernstige hoop op welgelukken die menigeen daaromtrent koestert, zal het wellicht een weinig wenselijke poging zijn, gezien hetzelfde doel m.i. ook zonder versmelting van beide bewegingen (eucharistische & Vlaamsgezinde) kan worden nagestreefd » (21 november 1920). Edward zou zich voortaan concentreren op de E.K. om de godsdienstigheid van zijn volk te verdiepen.

Maar de toekomst zou uitwijzen wat voor trieste gevolgen de afwijzing van Poppes reddingsplan had. De Vlaamse Beweging dreef verder en verder af in wat hij een « onderhuidse modernistische strekking » noemde : « Samengaan met andersdenkenden is hun geoorloofd menen ze. Achteruitgang of nadeel van religie moet wijken voor ’t voordeel van rasbelang of taalstrijd : “ Daarin heeft de bisschop niets te zien. ” Real-politiekers worden ook in onze katholieke rangen talrijk aangetroffen. De weldoende invloed der geestelijkheid zal stilaan verzwakken ; mistrouwen en weerspannigheid zullen zijn woord en raad ontvangen... » (november 1920).

Van de Velde van zijn kant blijft hangen in anekdotische feiten : dat Dosfel wegens diabetes uit de gevangenis was ontslagen, dat Moens voorlopig in vrijheid werd gesteld om zijn legerdienst te doen... En waar hij het anachronisme vandaan haalt dat voor Edward « de enige waarborg voor Vlaanderens toekomst een grondige herstructurering van de Belgische staat in federale zin » (p. 87) was, mag Joost weten : dat komt nergens in de geschriften van priester Poppe voor !

DE PAUS EN DE « QUAESTIO FLANDRICA »

De vervreemding tussen Vlaamsgezinde politici en studenten enerzijds en de kerkelijke hiërarchie anderzijds nam alleen maar toe. Kardinaal Mercier besloot uiteindelijk een beroep op Rome te doen om de Vlaamse Beweging definitief het zwijgen op te leggen. In december 1920 reisde hij naar Rome voor een audiëntie bij paus Benedictus XV. Gebruik makend van zijn internationaal prestige slaagde hij erin de H. Vader volledig aan zijn kant te krijgen. De paus beloofde een brief te publiceren, die hij zelfs vooraf door Mercier zou laten nalezen « zodat deze er eventueel nog bedenkingen kon bij maken of wijzigingen voorstellen » (Boudens p. 254) !

In de brief Cum semper, gericht aan de bisschoppen van België en gedateerd 10 februari 1921, schreef Benedictus XV : « Wij willen niet voor u verbergen dat wij zeer verontrust zijn door de geruchten die ons hebben bereikt over de Vlaamse Kwestie (Quaestio flandrica), die al enige tijd ter discussie staat. [...] In de eerste plaats bestaat er het gevaar dat de geestelijken een deel van hun waardigheid en de doeltreffendheid van hun ambt zullen verliezen als zij zich met buitensporige heftigheid in dergelijke geschillen mengen. [...] Wat de heilige prediking betreft, moeten priesters alleen de leer van het geloof en de moraal uiteenzetten, zonder onderwerpen aan te snijden die niets te maken hebben met hun bovennatuurlijke toewijding, en moeten ze altijd de ernst tonen die degenen die het goddelijke woord verspreiden waardig is. »

Deze pauselijke brief voert een totale scheiding door tussen godsdienst en politiek, wat een dwaling is en tegengesteld aan het onderricht van de Z. Pius IX en de H. Pius X : God wil heersen over heel de maatschappij en het geloof moet alle facetten van het leven doordesemen. Dat is wat abbé de Nantes “ integraal-katholicisme ” noemde. Onze moderne afkeer van een Kerk “ die aan politiek doet ” komt voort uit het feit dat de pausen vanaf Pius XI (1922-1939) de democratie hebben omarmd en dus ook het partijpolitieke gekonkel en de vaak laag-bij-de-grondse manoeuvres van hun pupillen, de christendemocratische partijen.

De hand van Mercier is duidelijk zichtbaar in de passage waarin de paus benadrukt dat in de seminaries geen geschriften mogen circuleren « die de aandacht afleiden van vroomheid en uitstekende studies ». Om zeker te zijn dat zij niet van het goede spoor afwijken, moeten alle geestelijken « zich in hun manier van denken en handelen conformeren in gehoorzaamheid aan hun heilige Herders » en natuurlijk in de eerste plaats aan hun kardinaal !

De Mechelse aartsbisschop zorgde ervoor dat de brief ruim verspreid werd. Alle vooraanstaande politici kregen een exemplaar. « Aan de directeurs van de colleges en klein-seminaries [werd] gevraagd dat ze vóór het ingaan van de paasvakantie de leerlingen in kennis zouden stellen van het pauselijk schrijven en hun uitleggen dat het de wil van de H. Vader en van hun aartsbisschop was dat ze als broers van elkaar zouden houden en alle punten van discussie en tweedracht vermijden » (Boudens p. 258).

« IN OMNIBUS CARITAS »

Het pauselijke schrijven mocht dan wel de Vlaamsgezinde clerus het zwijgen opleggen, de leken zwegen allerminst. De Leuvense leiding van het AKVS dwong alle afdelingen om een steeds extremistischer gedachtegoed te propageren. Het bestuur keurde in mei 1921 « twee moties goed, die aan regering, parlement en pers werden bekendgemaakt en die een oproep inhielden voor algehele amnestie, zowel voor gewezen fronters als activisten, en die onmiddellijke vernederlandsing van de Gentse universiteit eisten » (Van de Velde p. 89). Van Cauwelaert en zijn minimumprogramma werden weggehoond : wie wilde zo’n slapjanus volgen ?

Op de landdag van het AKVS in augustus werd beslist om voortaan alle seminaristen uit de plaatselijke besturen te weren. De leiding wenste blijkbaar met alle middelen te vermijden dat de beweging « zou worden binnengeloodst in een bredere, aan de kerkelijke hiërarchie of aan de katholieke politici ondergeschikte organisatie » (Van de Velde p. 90). Onafhankelijkheid voor Vlaanderen en eerst en vooral onafhankelijkheid voor het AKVS, ontvoogd van elk gezag ! De oude idealen waren wel ver weg...

De studentenbond boycotte ook het initiatief van Edmond Rubbens om een groot jeugdcongres te houden waarop gesproken zou worden over de oprichting van één Vlaamse jeugdbeweging, die naast de studerende jeugd ook de andere jongeren zou omvatten. Edward besloot er zijn volle medewerking aan te verlenen. In een open brief aan Rubbens, gepubliceerd in De Standaard van 15 augustus 1922, schreef hij : « Historisch kan men uitleggen hoe onze beweging van het gezag vervreemdde, maar, absoluut genomen, kan het niet goedgekeurd. [...] Zouden onze katholieke beginselen niet wijd genoeg zijn om onder één dak én Vlaamsverbonders [de strekking-Van Cauwelaert] én Nationalisten [het AKVS] te omsluiten ? [...] Beiden zouden het kerkelijk gezag erkennen ; beiden zouden loyaal, alleen met wettige middelen voor hun ideaal ijveren. Moet meningsverschil op zulk onzeker terrein tot broederhaat leiden ? God behoede er ons voor ! »

Edward nam zelf het woord op het congres en vatte zijn kerngedachten naderhand samen ter attentie van zijn bisschop : « Waar wij ook bij de jeugd werkzaam zijn hetzij in patronaat, in studiekring, in verlofbond of in opvoedingsgestichten : altijd en in alles zullen wij ons hoofddoel voor ogen houden, de jongens tot overtuigde en praktiserende katholieken te maken vooral en nooit de CARITAS prijs te geven omwille van een meningsverschil in politiek of taalkundig opzicht » (15 september 1922).

Het AKVS weigerde niettemin op de uitgestoken hand van priester Poppe in te gaan en bleef koppig een anti-Belgische en antiklerikale koers varen die alleen maar tot een ramp kon leiden. In 1925, één jaar na het overlijden van Edward, « veroordeelden de bisschoppen gezamenlijk het Vlaams-nationalisme en namen elk afzonderlijk maatregelen om de controle over de katholieke scholieren te bewaren of terug te winnen door de collegejeugd los te haken van de “ opstandige ” Leuvense invloed » (NEVB- online, lemma AKVS). In veel gevallen werden de bonden verplicht zich aan te sluiten bij de pas gelanceerde Katholieke Studentenactie (KSA) van paus Pius XI, die zowel in naam als in wezen niet “ Vlaams ” meer was...

DE APOSTEL VAN VLAANDEREN

Edwards faam was doorgedrongen tot bij de kardinaal. Op 18 september 1922 ontbood de kerkvorst hem en zocht hem aan om in Leopoldsburg geestelijk directeur te worden van alle clerici die er als brancardier of verpleger hun legerdienst verrichtten in het Centre d’Instruction des Brancardiers et Infirmiers (CIBI). « Toen ik priester Poppe voor de eerste maal zag », getuigde Mercier later, « was ik tot in het diepste van mijn ziel geroerd. Het was alsof er een genadestroom van hem uitging. » Het gesprek leidde niet alleen tot Edwards gehoorzame aanvaarding van de opdracht, maar ook tot een band van wederzijdse genegenheid over de verschillen in opvatting inzake de Vlaamse Beweging heen.

Kardinaal Mercier op bezoek in Leopoldsburg.
Op de tweede rij aan de rechterkant staat, warm ingeduffeld in zijn legendarische zwarte sjaal, Edward Poppe. Foto uit 1923.

Al snel verwierf de geestelijk directeur de waardering en het ontzag van alle “ cibisten ”, Walen zowel als Vlamingen. Hij hield hen samen door alles op te tillen op een hoger vlak : « In de inzichten van Ons Heer is zij [de Vlaamse Beweging] een beweging die ons volk nader bij Hem moet brengen. Helaas, zo dikwijls werd ze, door de schuld van beide zijden, van dat doel afgewend omdat zij, zonder bovennatuurlijk inzicht, met drift óf verdedigd óf bestreden werd. Stellen wij ons daarom op een hoger standpunt, met alles naar God te richten. [...] Wees zelf een levende apologie van de Vlaamse Beweging door uw voorkomendheid, gedienstigheid en offervaardigheid » (30 november 1922).

Edward bezat de gave om elke vorm van tegenstand te ontwapenen met zijn minzaamheid én met een verwijzing naar het bovennatuurlijke. Toen hij op een keer aankondigde dat hij een reeks conferenties in het Nederlands zou geven, ontstond er herrie omdat een Waalse cibist snibbig uitriep dat hij er in dat geval geen jota van zou begrijpen. « Poppe feliciteerde de Waal voor zoveel eerlijkheid en schakelde prompt naar het Frans over, met de bemerking dat de kennis van beide landstalen voor de toekomstige priesters noch min noch meer pastorale plicht was, al was het maar om een stervende op het slagveld te kunnen bijstaan » (Van de Velde pp. 102-103).

Ondanks zijn wankele gezondheid kon Edward naar aanleiding van zijn 32ste verjaardag alleen maar dankbaar en gelukkig zijn. « Er was de zichtbare zegen in het apostolaat, dat steeds meer cibisten, ook francofonen, gingen waarderen en waarvan zelfs gewone soldaten uit het militaire gasthuis en uit het kamp van Beverlo eveneens profiteerden. Ook de bloei van de werken, E.K. en Filioli op de eerste plaats, waren een bron van geestelijke vreugde, om maar te zwijgen van het gigantische succes van alle uitgaven die onder Poppes naam verschenen » (Van de Velde p. 102).

In zijn voorlaatste levensjaar ontwikkelde Edward een enorme activiteit. « Hij doorkruiste heel Vlaanderen om het te herevangeliseren, om het wakker te schudden uit de verdoving van hedonisme, modernisme en conventioneel christendom, om het op te wekken tot nieuw en authentiek christelijk leven. Het was de tijd waarin hij de apostel van Vlaanderen werd » (Van de Velde p. 109 en 111).

Steeds opnieuw benadrukte hij het belang van de trouw aan de kerkelijke gezagsdragers, zoals blijkt uit deze leidingsbrief : « Velen [...] beperken hun gehoorzaamheid tegenover het Gezag. Zij vergeten dat de takken met de mooiste bloemen niets zijn zonder de stronk. Zij vergeten de hiërarchie. Zelfs al verdroogden de takken, de tronk zal blijven : aan die heeft Jezus zijn steun beloofd. [...] Dat is ook de redding voor onze Vlaamse jeugdbeweging : naar de hiërarchie of wij lopen verkeerd ! » (15 juni 1923).

« OPDAT ALLEN ÉÉN ZIJN »

Het was dankzij die principiële houding dat priester Poppe er als enige in slaagde om een verandering te bewerkstelligen in de anti-flamingantische vooringenomenheid van de kardinaal. In maart had onze heilige hem vrijmoedig geschreven over « heel wat goede priesters flaminganten die in gewetensnood verkeren, veroorzaakt door het pijnlijke conflict tussen hun verlangen naar priesterlijke volmaaktheid en hun opvattingen inzake Vlaamse Beweging ».

Op 14 april ontving Mercier hem voor een diepgaand gesprek. De bejaarde prelaat, die tevoren al in Edward een heilige had ontdekt, luisterde aandachtig en onbevangen. Aan zijn eigen geestelijke raadsman schreef hij daarna : « Ik heb E.H. Poppe ontvangen ; wij hebben een lang onderhoud gehad. Hij heeft mij, wat de Vlaamse Beweging betreft, aspecten aangewezen die ik zo tot nog toe niet had ingezien. Het is meer dan een nationalistische of politieke of zelfs sociale beweging, namelijk de bekommernis om zielen te redden. De leuze AVV-VVK is zeker oprecht gemeend, zegt hij mij. Ik zal nadenken... » (aangehaald in kan. Lode Van Eyck, Naar de top van de volmaaktheid, 1963, p. 78).

Niet met geweld zou de Vlaamse zaak zegevieren volgens Edward Poppe, maar in gehoorzaamheid, godsdienstigheid, heiligheid. In een woordje tot de Vlaamse en Waalse cibisten aan de vooravond van de viering van de Guldensporenslag zei hij : « Ik vraag u morgen te bidden voor het grote gezin dat wij samen in Christus vormen. Onze onderscheiden belangen mogen niet voorgaan op het hoofdbelang. Wij zijn op de eerste plaats christenen, leerlingen van Jezus. Noch ras, noch taal, noch politiek mogen ons tegen elkaar opzetten. Wij zijn allen één in Christus. [...] Laten we morgen voor mekaar bidden. De Vlamingen voor de Walen opdat zij ons zouden begrijpen. De Walen voor de Vlamingen. Bidden we daarvoor, goede vrienden – ut sint unum. Maria, Koningin van de apostelen, bid voor ons » (10 juli 1923).

Wij kunnen onze studie over de Z. Edward Poppe en de Vlaamse Beweging niet beter afsluiten dan met bovenstaand citaat. En met deze woorden, uitgesproken op zijn sterfbed tegen zijn dierbare vriend Lodewijk Dosfel, op 9 juni 1924 : « Wat baat het dat een volk de aarde verovert, zo het zijn ziel verliest. » Vlaanderen heeft vandaag zijn eigen regering en alles gebeurt hier in zijn eigen taal. Maar Vlaanderen is geseculariseerd, onverschillig voor zijn aloude godsdienst, vervreemd van de christelijke moraal. Het “ VVK ” is al lang geleden door de Vlamingen zelf vol misprijzen begraven. Arm Vlaanderen, armer dan het ooit tevoren geweest is !

Z. Edward Poppe, patroon van de Vlaamse Beweging, laat ons volk herrijzen ! Laat het opnieuw aanknopen bij zijn grootse verleden, toen het zich ten dienste stelde van Christus en zijn Kerk en zo beantwoordde aan zijn ware roeping !

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 132, november-december 2024

Blondel stelde de in zijn ogen “ integristische ” Traditie van de Kerk tegenover de “ levende Traditie ”, een geestelijke, collectieve en organische ervaring die binnen de Kerk opgedaan wordt door alle christenen die vervuld zijn van de Geest.

Het bekendste werk van de bollandist Delehaye, Les légendes hagiographiques, deed haast alle biografische gegevens in de aloude heiligenlevens af als fantasie.

Zijn uitgebreid commentaar op de kleine profeten van het Oude Testament was doordrenkt van een weinig katholiek rationalisme.