De Z. Edward Poppe en 
de Vlaamse Beweging

In dit derde artikel van onze studie hebben we het over de dramatische jaren van de Eerste Wereldoorlog, toen de politieke Vlaamse beweging uiteenviel in activisten en passivisten. Wat gebeurde er in het bezette België en aan het IJzerfront en welke houding nam Edward Poppe aan tegenover de verwikkelingen ?

Voor wat het activisme betreft, baseren we ons op het baanbrekende werk van Lode Wils, Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog (Leuven, 1974). Dit boek, geschreven door een historicus die dé autoriteit inzake de Vlaamse Beweging is, kan geraadpleegd worden in de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (dbnl). We gebruiken ook verder het boek van Fernand Van de Velde, Edward Poppe en de Vlaamse Beweging (Kortrijk, 1994).

III. HET ACTIVISTISCHE AVONTUUR

DE DUITSE BEDOELINGEN MET BELGIË

NADAT Edward bij het uitbreken van de Grote Oorlog naar Namen was gestuurd als ambulancier, deed in Temse al vlug het gerucht de ronde dat hij er gesneuveld was. Groot was dan ook de opluchting toen hij in december 1914 plots weer gezond en wel in zijn geboortedorp opdook. Zijn onderbroken theologiestudies kon hij in januari verderzetten in Mechelen en vanaf april in Gent.

De Duitse « Flamenpolitik » was er op gericht om

Vlamingen en Walen tegen elkaar op te zetten en

België op die manier te ondermijnen.

Ondertussen had het Duitse leger heel België bezet met uitzondering van de IJzervlakte, waar koning Albert met zijn soldaten moedig standhield. De vijand had een Generalgouvernement geïnstalleerd, een militair bestuur waaraan het grootste deel van ons land onderworpen was. « Vermits de Duitse archieven openbaar gemaakt werden na de Tweede Wereldoorlog, kennen we de Duitse oorlogs- en bezettingspolitiek heel goed. Ze hield de deur open voor verschillende oplossingen al naargelang van de omvang der Duitse overwinning » (L. Wils, op. cit., p. 28).

Vele hooggeplaatste militairen in het Reich waren voorstander van een volledige annexatie van overwonnen landen als België, maar kanselier von Bethmann-Hollweg en andere politieke leiders zagen meer in de oprichting van satellietstaten om na de oorlog een vredesovereenkomst met de Britten te vergemakkelijken. « Op 16 december [1914], toen een snelle en volledige overwinning veel minder zeker was geworden, kwam kanselier Bethmann met meer nadruk terug op zijn richtlijnen [...]. Het Duitse rijk moest zich bij een groot deel van de Belgische bevolking de positie van een natuurlijke beschermer en trouwe vriend verwerven. Daarom moest de meest verregaande bescherming worden verleend aan de Vlaamse taal [en] de universiteit van Gent vervlaamst. Het Vlaamse vraagstuk moest het voorwerp uitmaken van de meeste zorg van de gouverneur-generaal » (Wils pp. 29-30).

Dat was het officiële begin van de Duitse Flamenpolitik, die zou leiden tot een diepe verdeeldheid binnen de Vlaamse Beweging. We zagen al hoe het thema van de vernederlandsing van de rijksuniversiteit vóór de oorlog veel flaminganten in politiek vaarwater had gebracht en tot toenemende verwaarlozing van de katholieke dimensie van de Beweging. De Duitse sirenenzang zou die “ politiekers ” alleen maar roekelozer maken.

Het is echter onzin te beweren dat een groot deel van de Vlaamse publieke opinie sympathie koesterde voor de Flamenpolitik in de hoop op inwilliging van de Vlaamse eisen door de Duitsers. De brutale Duitse inval van augustus 1914 en de moordpartijen die erop volgden, hadden integendeel tot een uitbarsting van Belgisch patriottisme geleid, óók in het noordelijke landsgedeelte. Het Belgische nationale bewustzijn was nog nooit zo groot geweest. Dat de koning en zijn troepen aan de IJzer dapper weerstand boden aan de overweldiger, vervulde iedereen met fierheid.

HET ONTSTAAN VAN HET ACTIVISME

De Vlaamsgezinden die voor het realiseren van hun (politieke) idealen bereid waren om met de Duitsers in zee te gaan, dragen de naam van activisten. In het najaar van 1914 vormden zij een haast verwaarloosbare, maar wel erg vastberaden groep, die in het geheim bijeenkwam onder de naam Jong-Vlaanderen.

Gouverneur-generaal Moritz von Bissing

Het klinkt ongetwijfeld heel vreemd, maar de “ vader ” van het Vlaamse activisme was een Nederlandse dominee van Scandinavische afkomst die werkzaam was in Gent : Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard. De dominee, die een diepe afkeer had van België en al wat Frans was, « droomde van een vereniging van Duitsers, Noord- en Zuid-Nederlanders, Scandinaviërs en Britten in een bond van Noordwest-Europese staten, onder Duitse leiding » (Wils p. 56). Dit pangermanisme, dat de Vlaamse Beweging totaal vreemd was, kon Domela Nieuwenhuis dankzij de fascinerende invloed die van hem uitging aan enkele jonge, radicale flaminganten verkopen.

Jong-Vlaanderen gaf zijn eerste beginselverklaring uit op 27 oktober : opheffing van de naam en de staat België, vestiging van een koninkrijk Vlaanderen, Duits als tweede taal, economische en militaire verbondenheid met het Duitse rijk. Half december stuurde de groep een communiqué aan de keizer, waarin stond dat de Vlamingen « onder de hoge leiding van Uwe Majesteit trouwe grenswachters van het machtige Germanendom » wilden worden (Wils p. 60). De Duitse bezetter wreef zich in de handen. Domela Nieuwenhuis kreeg een vrijgeleide om onbeperkt rond te toeren in het Vlaamse land, propaganda te maken en her en der gelijkgezinde kernen uit de grond te stampen.

Om zijn ideeën te verspreiden stichtte Jong-Vlaanderen begin 1915, met materiële en financiële steun van de Duitsers, een eigen dagblad : De Vlaamsche Post. Hoezeer de krant ook probeerde zijn ware bedoelingen voorlopig te versluieren, toch kwamen de échte Vlaamsgezinden er onmiddellijk krachtig tegen in het verweer. Dat leidde ertoe dat De Vlaamsche Post geen succes werd. Veel franskiljonse heethoofden grepen de gelegenheid echter aan om de Vlaamse Beweging in haar geheel in diskrediet te brengen.

Jong-Vlaanderen verschrompelde en viel uiteen. Mannen met meer talent en wervingskracht namen de activistische fakkel over, maar zonder het pangermaanse ideeëngoed : zij waren bereid om met de bezetter te collaboreren voor Vlaams zelfbestuur. De flaminganten die geen actie wilden ondernemen zolang België in oorlog was en bijgevolg aanhanger waren van een tijdelijke “ godsvrede ” – in feite de overgrote meerderheid – kregen het etiket van passivisten opgekleefd.

PROPAGANDA EN LOKMIDDELEN

Het fiasco van De Vlaamsche Post deed Moritz von Bissing, de gouverneur-generaal die als een soort onderkoning over bezet België regeerde, inzien dat de Duitse politiek nog een hele weg af te leggen had. « Hij besefte, en herhaalde voortdurend, dat de Flamenpolitik heel traag en geleidelijk moest worden gevoerd. De Duitsgezinden vormen een heel kleine minderheid in de Vlaamse Beweging, schreef hij op 10 januari 1915 aan de kanselier, en de Vlaamse bevolking is tegen ons gekeerd. [...] Het was er hem om te doen om heel voorzichtig de flaminganten los te weken van hun vaderlandse gevoelens » (Wils p. 31).

Frans Van Cauwelaert

Dat losweken gebeurde onder andere via beïnvloeding van de Belgische pers. In mei 1915 berichtte het gouvernement-generaal aan Berlijn « dat bepaalde Belgische dagbladen financieel werden ondersteund “ om ons daardoor een onmiddellijke invloed op hun inhoud te verzekeren ” » (Wils p. 32). De thema’s die deze dagbladen onder Duitse invloed aansneden, liggen voor de hand : dat het leger in de Westhoek niet vocht voor de belangen van de Vlamingen en de Walen, maar enkel voor die van Frankrijk en Engeland ; dat de Belgische regering in Le Havre een luilekkerleventje leidde en bij haar terugkeer de Vlaamse Beweging zou vernietigen ; dat een overwinning van de Geallieerden zou betekenen dat ze het Belgische grondgebied stap voor stap zouden inpalmen en tot puin herleiden ; enz. Een hardnekkige fabel die via de persorganen rondgebazuind werd, was dat wallinganten aan de bezetter gevraagd hadden om de taalwetten terug af te schaffen !

De Duitsers gebruikten nog andere middelen om Vlamingen en Walen tegen elkaar op te zetten en zo de Belgische eenheidsstaat te ondermijnen. Vanaf het begin van de bezetting werd het Nederlands vóór het Frans gezet in de Duitse officiële mededelingen. In Brugge verdween het Frans van de straatnaamborden, die Nederlands-Duits werden. « In de hoofdstad werd geleidelijk, in de loop van 1915, de tweetaligheid opgelegd voor uithangborden en affiches, filmvertoningen, de trams, de notariële aankondigingen » (Wils p. 37). De bezettende overheid beloofde Vlaamse grieven en belemmeringen in de openbare besturen weg te nemen. Het zou weldra amen en uit zijn met de toestand van minderwaardigheid waarin het Vlaamse volk sinds 1830 gehouden werd...

Alles was goed om de Vlaamse rasgenoten te paaien en ervan te overtuigen dat Vlaanderen zich dankzij het Duitse rijk eindelijk in volle glorie zou kunnen ontplooien.

HET STANDPUNT VAN EDWARD POPPE

Op 20 augustus 1915 organiseerde Edward een bijeenkomst van « Temsche Voorwaarts », waarop ook de studentenkring van Hamme (met o.m. Wies Moens 1) uitgenodigd was. Jefke Seghers, voorzitter van de leerlingenafdeling, zat de eerste vergadering voor omdat de studenten aan het front waren. Hij begon al meteen over bestuurlijke scheiding, wat bij verschillende aanwezigen succes had. « De bespreking verliep geanimeerd », schrijft Van de Velde, « en Poppe voelde zeer goed dat de jonge generatie [...] politiek bewust was en openstond voor de idealen van August Borms » (p. 47). “ Politiek bewust ” of bereid om met vuur te spelen ?

Edward Poppe als jonge onderpastoor in Gent

Borms was een bijzonder bedrijvige flamingant die omwille van zijn krachtdadigheid en zijn redenaarstalent door velen op de handen gedragen werd. Hij kwam niet alleen op voor de onvoorwaardelijke vernederlandsing van Gent, maar ook, in 1913, voor een splitsing van het Belgische leger in Vlaamse en Waalse regimenten. In de herfst van het eerste oorlogsjaar was hij aanwezig op de geheime vergaderingen van Jong-Vlaanderen, waarvan hij het anti-Belgicisme tot het zijne maakte. In die lijn zette hij zich steeds feller af tegen de voorstanders van de “ godsvrede ”, de zogezegde passivisten. In juni 1915 werd hij redacteur van de Antwerpse krant Het Vlaamsche Nieuws, dat hij een activistische koers deed varen ; de Duitsers verstrekten er maandelijkse subsidies aan.

Hoofdman Poppe beëindigde het « woelig debat » (p. 47) met het formuleren van zijn eigen visie, die opgetekend werd in de notulen van de vergadering : « In de tegenwoordige omstandigheden is het hoegenaamd niet aan te raden onze beweging negatief aan te vatten. Heel gevaarlijk is het bijvoorbeeld een haat te koesteren of, slechter nog, te uiten voor al wat Frans of Waals is en erger nog een haat uit te spreken tegen wat Belgisch is en inzonderheid tegen ons gouvernement. »

Met lede ogen zag Edward hoe de flamingantische jeugd zich op sleeptouw liet nemen door politieke avonturiers. « Naarmate de vakantie verstreek, geraakte Poppe op de hoogte van het nieuwe klimaat in de studentengilden. [...] Politieke bewustwording was overal aan de orde » (Van de Velde p. 49). “ Politieke bewustwording ” lijkt hier een eufemisme voor “ ingaan op de Duitse lokroep ”!

Met de moed der wanhoop bleef Edward vechten voor zijn godsdienstige, culturele en sociale visie op de Vlaamse Beweging. Op 4 september voorzag hij voor de bond een programma in drie delen : kennismaking met de Nederlandse religieuze dichter Petrus Augustus de Génestet ; muziek in Vlaanderen met Peter Benoît, Edgar Tinel, Jef Denijn en Emiel Hullebroeck ; de Westvlaamse Beweging in het kielzog van Guido Gezelle. Maar onze toekomstige heilige verloor meer en meer zijn greep op de leden. Eén week later al riep de nieuwe leerlingenhoofdman, Flor Dierckx, op tot actieve deelname aan de politieke strijd !

GEESTELIJK TESTAMENT

Op de vergadering van 17 september 1915 « begon Edward met een waarschuwing voor de verlokking van onzijdige bewegingen. We mogen het tweede deel van onze kruisleuze, “ Vlaanderen voor Christus ”, nooit loslaten, was de kern van zijn betoog » (Van de Velde p. 49). Hij legde daarmee de vinger op de wonde : wat was de Vlaamse Beweging nog waard als zij de strijd voor het katholieke geloof, in al zijn facetten, verloochende ? Hoe wilde men ijveren voor de verheffing van Vlaanderen als men de kern van de Vlaamse ziel miskende ?

Op de afsluitende bijeenkomst van 24 september wilde de hoofdman het laatste woord hebben. Hij wist dat zijn voorzitterschap stilaan ten einde liep. Terecht schrijft Van de Velde dat het als het ware zijn geestelijk testament was over het wezen van de Vlaamse Beweging :

« Het is onze vaste overtuiging dat onze strijd een heilige en grootse kamp is die veel meer is dan een loutere taalbeweging. Onderstel dat van nu af onze taal overal gesproken wordt, zal daarom de matigheid in alle werkmanskringen heersen, zal daarom de verstandhouding beter wezen tussen patroon en knecht, zal daarom ons volk christelijker zijn ? Neen, driewerf neen !

« Wat is dan eigenlijk de Vlaamse Beweging ? Ik antwoord met de woorden van Hugo Verriest : “ Onze beweging is ons werken om ons volk te brengen tot zijn Vlaming zijn. ” Ik versta daardoor om van ons volk een volk te maken dat vrijheid heeft, dat kunstenaars onder zijn kinderen telt, dat machtig is, dat een tale heeft, dat matig is, maar bovenal een volk dat een Godsdienst heeft.

« En om dat volk tot zijn vroegere grootheid terug te brengen, gebruiken we de geschikte middelen : 1. taalbeweging, 2. sociale beweging, 3. matigheidsbeweging en 4. zedelijke beweging » (uit de notulen van Temsche Voorwaarts).

Na deze uiteenzetting legde Edward nog maar eens de nadruk op de noodzaak van het gebed : « We handelen zo dikwijls als heidenen. Laat ons Gods Zegen over onze strijd afsmeken. Gedenk, makkers, de woorden van de psalm Nisi Dominus : “ Verloren, verloren gewaakt over steê, is God van hierboven den waker niet mee. ” » Wij kunnen wel denken dat wij zorgen voor onze Stad, maar alles is nutteloos als wij geen beroep doen op de hulp van God.

Het stoot tegen de borst dat Van de Velde het enkele regels verder heeft over de « brave stellingen » van Poppe. Het kan zijn dat kozijn Frans Mariman bij zijn bezoek die woorden gebruikte, maar de aanhalingstekens die men dan zou verwachten, ontbreken.

DOSFEL EN « VLAANDERENS ZELFBESTUUR »

Op 31 december 1915 kondigde von Bissing aan dat het gouvernement-generaal beslist had om in te gaan op de belangrijkste eis van de Vlaamsgezinden : de universiteit van Gent zou vernederlandst worden. Het was een slimme zet van de Duitsers, die wisten dat ze daarmee heel veel sympathie zouden oogsten onder de flaminganten.

In de paasvakantie van 1916, toen Edward in voorbereiding op zijn priesterwijding een retraite volgde, nam Wies Moens het initiatief om de bond van Temse uit te nodigen in Hamme voor een voordracht door Lodewijk Dosfel over « Vlaanderens zelfbestuur ». De Vlaamse katholiek Dosfel is ons al bekend uit het vorige artikel en we weten dat Poppe hem erg bewonderde. Maar de grote voorman had ondertussen de kaart van het activisme getrokken en riep de massaal opgekomen jongeren op om hun steun te geven aan de beloofde Vlaamse hogeschool.

Studenten en professoren van de « von-Bissinguniversiteit », omkaderd door opvallend veel Duitse militairen.
De vernederlandste universiteit van Gent opende haar deuren in oktober 1916.

Van de Velde, van wie de sympathie duidelijk naar de activisten uitgaat, blijft uitvoerig stilstaan bij de toespraak van Dosfel. We citeren :

« Het werd een krachtig pleidooi voor bestuurlijke scheiding en zelfbestuur. [...] Rijkskanselier Bethmann-Hollweg [had] voor de rijksdag op 5 april verklaard dat Duitsland borg stond voor een gezonde ontwikkeling van Vlaanderen op basis van eigen taal en geaardheid. Eén van de hoopvolle vooruitzichten die eruit voortvloeiden, was de oprichting van een Vlaamse Hogeschool voor het volgende academiejaar. Dosfel evalueerde kort het pro en contra. Hij overliep de tegenargumenten, weerlegde ze [?] en besloot : “ Sinds tientallen jaren hebben we reeds de vervlaamsing geëist en nu ze door de Duitsers komt, zouden we er niet van willen. Is het niet om het even ? Recht is recht, gelijk door wie we het krijgen. ” Dosfel besloot [...] met de jonge flaminganten erop te wijzen dat zijzelf, soeverein, in eigen diepste geweten moesten beslissen en dat hun geweten de laatste instantie was waaraan die beslissing toekwam » (p. 51).

Door de veilige katholieke bedding te verlaten waarin Gezelle, Verriest en Poppe de Vlaamse Beweging hadden willen houden, had ze zich ontvoogd van het kerkelijke gezag. Zelfs al stond een Fransdolle kardinaal aan het hoofd van het Belgische episcopaat, toch hadden de Vlaamse leiders beter gedaan het advies van de hiërarchie te vragen en haar richtlijnen te volgen in plaats van met het « diepste geweten » te schermen. Dosfel en Borms hadden zich moeten spiegelen aan wat de Trojaan Laocoön zei bij het zien van het Griekse houten paard : « Timeo Danaos et dona ferentes » (Vergilius). Vrij vertaald : « We moeten opletten met de Duitsers en zeker als ze geschenken aanbieden... »

DE VON-BISSINGUNIVERSITEIT

« Met de bekendmaking van het voornemen om de universiteit van Gent te vernederlandsen, werd door von Bissing het meest brandende vraagstuk van de vooroorlogse Vlaamse Beweging met één pennentrek opgelost, maar kreeg tevens de Flamenpolitik een zo ver dragende betekenis dat zich in de volgende weken de wegen van activisme en passivisme op ondubbelzinnige wijze zouden scheiden » (Wils p. 51). Het was vanwege de gouverneur-generaal een ingrijpen in een van de meest betwiste problemen van de Belgische politiek.

Hij kreeg al meteen lik op stuk van een veertigtal Vlaamse vooraanstaanden, die hem schreven dat « voordelen, zelfs onder de vorm van rechtsherstel » uit de handen van de vijand onaanvaardbaar waren. De algemene afkeuring door het gros van de flaminganten werd nog in de hand gewerkt door de beslissing van de bezetter om in maart twee Gentse professoren, de internationaal befaamde historici Paul Fredericq en Henri Pirenne, te deporteren. Wou men het onderwijzende korps intimideren ? Dan lukte dit in elk geval niet : slechts zes hoogleraren verklaarden zich bereid om te blijven doceren aan de vervlaamste universiteit, die door de tegenstanders smalend de Von-Bissing­universiteit werd genoemd.

Aangespoord door de Duitsers begonnen de activisten een grootscheepse campagne waarin zij zich vooral tot toekomstige studenten richtten. In een brochure “ Aan de Vlaamsche studenten ” verzekerden zij dat de diploma’s afgeleverd door de universiteit rechtsgeldig zouden zijn. Zeer belangrijk voor de voorstanders was de beslissing van Lodewijk Dosfel, weliswaar na lang aarzelen, om een professoraat in Gent te aanvaarden. Zijn gezag trok heel wat weifelende jongeren over de streep.

Uiteraard viel het Duitse initiatief zeer slecht bij de Belgische regering in ballingschap. In oktober maakte zij bekend dat al wie een ambt aan de Vlaamse universiteit aanvaardde, uit de nationale orden werd geschrapt, onverminderd mogelijke latere maatregelen. Maar tot een ondubbelzinnige belofte dat na de oorlog eindelijk werk zou gemaakt worden van Nederlandstalig hoger onderwijs kwam het niet, onder druk van een aantal Fransgezinde ministers. Het koninklijk besluit had het enkel over « het verzekeren aan de Vlamingen, zowel op gebied van hoger onderwijs als elk ander, van volledige gelijkheid in rechte en in feite ». Zelfs voor veel “ passieve ” Vlaamsgezinden was dit too little, too late.

De Raad van Vlaanderen, waarvan een delegatie in maart 1917 met groot vertoon ontvangen werd in Berlijn.
Uiterst links op de foto August Borms, de meest bekende onder de activisten.

DE REACTIE IN TEMSE

Van de Velde schrijft dat Poppe, die op 1 mei 1916 de priesterwijding ontvangen had, enkele dagen later het bezoek kreeg van Wies Moens en een kameraad, die zich beiden wilden inschrijven in Gent. Ze wilden hun voornemen « toetsen aan het wijs oordeel van Edward Poppe, ex-hoofdman van Temsche Voorwaarts, priester en tevens doctor in de wijsbegeerte » (p. 52). De auteur citeert geen enkele bron ; we vermoeden dat hij zich voor zijn verslag baseert op het mondelinge getuigenis van Moens.

Priester Poppe besefte « dat hij zich van dit gesprek niet lichtvaardig mocht afmaken. » Het besluit van Dosfel « om een leerstoel in de rechtsfaculteit te aanvaarden was voor Edward een zwaar argument ten voordele. Daarbij kwam nog [...] dat pater Stracke volop bezig was met bemiddelingsgesprekken voor het aanwerven van katholieke professoren. [...] Het voor en tegen werd in een geanimeerde discussie naar voren gebracht. [...] Frans Van Cauwelaert vond dat het recht op Vlaams hoger onderwijs geen geschenk van de Duitsers mocht zijn. Dit was in het binnenland ook het oordeel van de algemene voorzitter van het Davidsfonds, professor Emiel Vliebergh, en de Vlaamsgezinde bisschop van Luik, Mgr. Rutten. Poppe schaarde zich in de discussie aan hun kant » (p. 52).

Edward verduidelijkte zijn opvatting : hij « betreurde het feit dat de vervlaamsing onder de hoge bescherming van von Bissing werd doorgevoerd. Hij veroordeelde niet de professoren die meenden dat men het aangeboden geschenk, dat de Vlamingen vergeefs van de eigen regering hadden willen bekomen, zeker niet kon weigeren. Hij wist maar al te goed dat deze Vlamingen geen Duitsgezinden waren. Maar, meende Poppe verder, de eenheid en de integriteit van de Vlaamse Beweging zullen erdoor geschaad worden. De polarisatie onder de Vlamingen was toen al voelbaar. Bovendien zag Edward, als Lovaniensis, er het gevaar in – zolang Leuven niet vervlaamst was – dat veel gelovige Vlamingen in steeds toenemende mate de weg naar het neutrale Gent zouden kiezen » (pp. 52-53).

Dit “ non possum ” van de jonge Vlaamsgezinde priester was een eerlijk antwoord, maar hij kon de twee studenten niet overtuigen : ze schreven zich in.

Wie Van de Velde leest, krijgt de indruk dat het allemaal een geweldig succes was. De historische waarheid is anders : de bezetter vond, op enkele uitzonderingen na, haast geen valabele kandidaten voor het professorenkorps. De Duitsers wendden zich dan maar tot « tientallen activisten die moesten beloond worden of op wie moest worden beroep gedaan bij gebrek aan beter. [...] Vermits ze geen dozijn bevoegde Vlamingen bereid vonden, en om toch enig wetenschappelijk uitzicht te geven aan het geheel, waren ze verplicht Nederlanders te vragen, maar die weigerden meestal onder druk van hun publieke opinie. [...] Tenslotte moest er, ook heel geleidelijk, beroep worden gedaan op een tiental Duitsers die Nederlands kenden » (Wils pp. 166-167).

Vóór de oorlog hadden meer dan 2400 academici hun handtekening gezet onder een oproep voor de vernederlandsing van Gent ; in 1916 geen 150. Met het aantal studenten was het niet beter gesteld. Ondanks de groots opgezette campagne waren er bij de opening slechts 40... Dat aantal groeide aan tot 138 op het einde van het eerste academiejaar. « Voor de enige geopende universiteit van het hele land, na twee voorafgaande jaren van sluiting, was dat catastrofaal laag. Het aantal werd dan nog bereikt [...] door vrijstelling te verlenen van de verplichte tewerkstelling, extra-rantsoenen en met lokmiddelen van alle soort met inbegrip van “ fuifjes waar de champagne overvloedig geschonken werd ” », volgens het getuigenis van een student (Wils p. 167).

EEN PRO-DUITSE RAAD VAN VLAANDEREN

In de Gentse parochie van Sint-Coleta, waar Edward in juni 1916 als onderpastoor aan de slag ging, werd hij geconfronteerd met de wereld van de kleine man : « Hier woonde immers in armtierige huurwoningen en gore beluiken het vanuit heel Vlaanderen toegestroomde, verpauperde proletariaat. De oorlog had er de valide mankracht weggehaald, waardoor de miserie nog schrijnender was geworden » (Van de Velde p. 55). Dit was het arme Vlaanderen dat priester Poppe, trouw aan zijn Vlaams zijn, wou troosten, helpen en verheffen. Na het bezoek aan oudjes in de kliniek schreef hij in zijn Geestelijk dagboek : « Heer, ik weet dat Gij van deze eenvoudige, kleine, onterfde mensen houdt... Ik verkies uw armoede, uw leven boven de goede sier en de tweeslachtigheid van de rijken. »

Op de weg die hij insloeg, zou de Vlaamse Beweging hem niet meer volgen. Voor haar was het nu al politiek wat de klok sloeg.

In opvolging van de richtlijnen uit Berlijn, dat vastbesloten was om het veroverde België nooit meer op te geven, werkte von Bissing aan de oprichting van een nieuw orgaan : « Het was hoog tijd om een organisatie te scheppen die “ namens het Vlaamse volk ” om blijvende Duitse aanwezigheid zou verzoeken » (Wils p. 194). Dat orgaan zou de Raad van Vlaanderen worden, die vijftig leden telde – uiteraard allemaal radicalen van divers pluimage, met als meest bekende naam August Borms – en in februari 1917 voor het eerst bijeenkwam onder leiding van Pieter Tack, een vrijzinnige atheneumleraar. De leden keurden een manifest goed over de toekomstige onafhankelijkheid van Vlaanderen.

Een afvaardiging van de Raad reisde in het geheim naar Berlijn en werd er ontvangen door de rijkskanselier, aan wie men vroeg om ook na de oorlog de beschermende Duitse hand over Vlaanderen te houden. De ontvangst kwam in de Duitse pers, met grote koppen en foto’s. Het nieuws sloeg in België in als een bom, niet in het minst bij de activisten ; Dosfel voelde zich verraden en vroeg de onmiddellijke ontbinding van de Raad. Frans Van Cauwelaert, de leider van de passivisten, « walgde » ervan en merkte op dat zeer weinig leden de vooroorlogse Vlaamse Beweging vertegenwoordigden : « Neen, dat is geen Vlaamse Beweging meer, dat is een heiligschennis van al het ideale dat wij voor ons volk gedroomd hadden » (brief van 19 maart 1917). Onder de Vlaamse prominenten werd een protestbrief verspreid ter ondertekening en naar von Bethmann-Hollweg verzonden.

Op 21 maart kondigde von Bissing de bestuurlijke scheiding van België af : de eenheidsstaat werd gesplitst in de bondsstaten Vlaanderen (waarvan Brussel de hoofdstad werd) en Wallonië (met Namen als hoofdstad). De ontwrichting van ons land, het doel van de Flamenpolitik, kwam daarmee in een volgende fase terecht. De regering in Le Havre reageerde met een wet waarin met 15 tot 20 jaar dwangarbeid werd gedreigd tegen iedereen die meewerkte met de vijand om de instellingen van het land te veranderen. Het ergst was echter dat deze platte collaboratie een odium wierp op gans de Beweging en de flaminganten in hun geheel, die door de Franstalige patriottische kranten werden uitgescholden voor landverraders.

HET GLORIESLIJK VAN DE IJZER

In juni 1917 vernam onderpastoor Poppe dat twee jonge Temsenaren, goede bekenden van hem, aan het front in Steenstrate gesneuveld waren : de broers Edward en Frans Van Raemdonck. Een prachtige pentekening van Joe English maakte van hen een symbool van heldhaftige broederliefde. Bovendien werden zij een icoon van de Vlaamse Beweging : had generaal Bernheim, een rabiate franskiljon die lid was van het Grootoosten van België, niet geweigerd de lijken van de broers uit het niemandsland te laten weghalen « omdat het flaminganten waren »?

Of die uitspraak nu waar was of niet, feit is dat ze het ongenoegen van veel Vlaamse soldaten aan de IJzer verder voedde. « Aanvankelijk ondergingen de Vlaamse militairen de verfransing van het leger zonder dat klachten naar buiten doorklonken ; zelfs de activistische pers publiceerde er geen. De volksjongens wisten niet beter en ook de ontwikkelden, die vrij talrijk waren onder de vrijwilligers, waren de verfransing gewoon en oordeelden vermoedelijk dat er dringender werk te doen was, namelijk de vijand verdrijven » (Wils p. 139).

Cyriel Verschaeve

Van die passiviteit maakten eerste-minister en minister van oorlog Charles de Broqueville en de legerleiding misbruik om de taalwet van 1913 straal te negeren. Die wet « voorzag de tweetaligheid van de opleiding, de berichten en de mededelingen, plus de oprichting van Nederlandstalige scholen voor de vorming van onderofficieren » (Wils p. 140). Daar kwam allemaal niets van in huis. Het officierenkorps bestond hoofdzakelijk uit Franstaligen, die hun strepen vóór de oorlog hadden verdiend. Het was van hun kant uit meestal geen slechte wil, maar eerder dedain en gemakzucht : “ Pour les Flamands la même chose ”... Dat een commandant een aalmoezenier berispte omdat hij zijn grafrede voor een Vlaamse soldaat niet had gehouden in de taal van Molière, hoewel « alleen het Frans de officiële taal is » (cf. Wils p. 142), was geen alleenstaand feit.

Tijdens de oorlog zijn wel een aantal hardnekkige mythen ontstaan, bv. dat de Vlamingen 80 % van het veldleger uitmaakten en als kanonnenvlees dienden. Militair historicus Luc De Vos corrigeerde dat : er waren 59 % Vlamingen, slechts iets meer dan hun aandeel in de Belgische bevolking ; omdat de Vlamingen vooral in de infanterie dienden, waar de dodentol het hoogst was, sneuvelden er aan Vlaamse kant verhoudingsgewijs meer militairen (67 %). Dat Vlamingen stierven omdat ze Franstalige bevelen niet verstonden, is nog zo’n mythe waarvoor elk bewijs ontbreekt (cf. Luc De Vos e.a., 14-18. Oorlog in België, 2014, pp. 442-443).

de gebroeders Edward en Frans Van Raemdonck

Al in de zomer van 1915 bleek dat tal van katholieke Vlaamse intellectuelen aan het front ontzet waren over de zedelijke verloedering en de ledigheid die er heersten en waar de (vaak vrijzinnige) officieren niets tegen ondernamen. Vooral de aalmoezeniers en de brancardiers namen het initiatief om de gewone soldaten tegengif te bieden met de oprichting van studiekringen en leeszalen in de Westhoek. Men kwam ook op het idee om onder de van de buitenwereld afgesneden piotten blaadjes met streeknieuws te verspreiden, waarin bovendien geestelijk voedsel verschaft werd (Ons Sinjorenblad, De Gazet van Sinay, Het Poperinghenaartje enz.). Allemaal initiatieven die zeker de goedkeuring van Edward Poppe zouden weggedragen hebben !

Geestelijke leiding vonden deze katholieke Vlaamsgezinden bij een onderpastoor in Alveringem, een dorp dat net achter de frontlijn lag : kapelaan Cyriel Verschaeve. Deze romanticus in hart en nieren dweepte met het Germanendom en stond vierkant achter het activisme. Zijn invloed zou een aantal gezaghebbende soldatenleiders op korte tijd radicaliseren.

DE FRONTBEWEGING

Geleidelijk aan kwam de taalkwestie aan het front meer en meer op de voorgrond. De oud-studenten vonden het hun plicht om hun mede-Vlamingen een hart onder de riem te steken door hun taalrechten te verdedigen tegen al te willekeurige oversten. De “ frontblaadjes ” staken hun flamingantisme niet meer onder stoelen of banken, wat bij de legerleiding tot wrevel leidde. Toen men aan de IJzer hoorde van de activistische collaboratie met de bezetter, zette dat bij de Franstalige militairen kwaad bloed. Het begon in de kampementen en de loopgraven gemene opmerkingen te regenen tegen “ les flamboches ”. De verontwaardigde Vlaamse soldaten reageerden met nog meer afkeer van de Franstalige kaders, zodat een gevaarlijke spiraal op gang kwam.

De regering in Le Havre had druk van de ketel kunnen nemen door begrip te tonen voor de Vlaamse verzuchtingen. De Vlaamse kwestie stond wel op de agenda van verschillende kabinetsvergaderingen, maar de Vlaamsgezinde ministers (zoals Helleputte) moesten keer op keer het onderspit delven tegenover de Franstaligen én koning Albert, die het flamingantisme als een bedreiging voor de eenheid van het land zag. Er werd nooit een consensus bereikt over de te nemen maatregelen.

Korporaal Adiel Debeuckelaere, die zich mee ingezet had voor de sociaal-culturele acties ten voordele van de gewone soldaten, richtte in de herfst van 1916 de Frontbeweging op. Samen met Filip De Pillecijn en Hendrik Borginon 2 wou hij een politieke drukkingsgroep op poten zetten en zoveel mogelijk soldaten mobiliseren voor de oplossing van het Vlaamse vraagstuk. In februari 1917 verbood de Belgische stafchef de Frontbeweging als ondermijnend voor het leger, waarop die ondergronds ging en uiteraard verder radicaliseerde. Zo’n vijfduizend soldaten zouden er lid van geweest zijn (De Vos, op. cit., p. 445), ook niet-katholieken, want de beweging werd opengesteld voor alle gezindten. Er waren afdelingen in alle legereenheden.

De leiders van de Frontbeweging.
Van links naar rechts : Filip De Pillecijn, Adiel Debeuckelaere, Frans Daels, Hendrik Borginon en aalmoezenier Richard Dedeurwaerder.

Debeuckelaere organiseerde zgn. “ vliegtochten ”, kortstondige manifestaties in de achterzone van het leger. Daar sloten zich vaak soldaten bij aan die gewoon oorlogsmoe waren en zelfs linkse pacifisten. Op 11 juli 1917 verscheen, anoniem, zijn Open brief aan den koning der Belgen Albert  I, waarvan duizend exemplaren verspreid werden. « Het was een verklaring van wantrouwen in de oversten en de regering, gestaafd met de opsomming van alle grieven over de miskenning van de [Vlaamse] taal, het openlijk misprijzen door officieren van al wat Vlaamsgezind was, het verbod op Vlaamse verenigingen, de tegenwerking van alle Vlaamse uitingen » (Wils p. 209).

De brief had een grote impact. Van hogerhand werd een klopjacht bevolen op de auteurs en zelfs op de bezitters ervan, maar dat had een averechts effect, net als de dreigingen met degradatie en zelfs met de krijgsraad. Zoals in Frankrijk op hetzelfde moment hing er muiterij in de lucht. In augustus verspreidde de Frontbeweging een strooibiljet : « De Vlaamse strijders der voorlinie willen voor Vlaanderen hetzelfde recht als president Wilson aan elk volk erkent : “ vrije beschikking over zichzelf ”. » En Dr. Alfons Van de Perre gaf als zijn mening te kennen « dat alleen revolutie de Vlaamse Beweging zou kunnen redden » (cf. Wils p. 214).

In de lente van 1918 gaf de Frontbeweging aan soldaat Jules Charpentier, een van haar militanten, de opdracht om over te lopen naar de Duitse linies ; Edwards jeugdvriend Karel De Schaepdrijver en enkele anderen vergezelden hem. Ze moesten contact opnemen met de activisten en voorbereidende gesprekken voeren met de Duitsers om het gros van de Vlaamse soldaten bij een mogelijk groot Duits offensief van de ondergang te redden. Onder impuls van Cyriel Verschaeve deserteerde ook brancardier Carlos Van Sante, om de activistische propaganda in bezet België te organiseren.

Verboden manifestaties, pacifisme, muiterij, revolutie, desertie, het door de vrijmetselarij gepropageerde zelfbeschikkingsrecht van de volkeren... De Vlaamse Beweging, of toch een deel ervan, was ver afgedwaald van haar oorspronkelijke idealen. Von Bissing en de machthebbers in Berlijn konden tevreden zijn : de Flamenpolitik had België hopeloos verdeeld en verzwakt.

* * *

Op 3 oktober 1918, een dag na de bevrijding van Roeselare door de geallieerde legers, werd Edward benoemd tot directeur van de zusters van Sint-Vincentius a Paulo in Moerzeke. Hij nam dus afscheid van de Sint-Coletaparochie, ook van juffrouw Elvira Branquaert, die lang met hem had samengewerkt, maar vervreemd was geraakt door de Vlaamsgezinde opvattingen van de onderpastoor ; zij verdacht hem ervan anti-Belgisch te zijn. Edward kon niet nalaten terug te komen op die opvattingen in zijn laatste brief aan zijn geestelijke leidsman, pater Claeys-Bouuaert :

« Onderpastoor Poppe bemint zijn vaderland en hij bemint het én om het vaderland én voor Onze-Lieve-Heer. Hij wordt getroffen tot in het diepste van zijn ziel door de zedelijke en zelfs door de stoffelijke ellende van al de burgers van zijn vaderland. Jezus heeft hem geplaatst in een hoekje van een vrij ellendig en erbarmelijk gedeelte van dat land. En de onderpastoor hoopt, hij bidt en hij lijdt opdat dat geliefde land weerkere tot Jezus én dat het daartoe verkrijge en herwinne vanwege zijn bestuurders al de rechten en al de vrijheden die passen bij Gods glorie en bij de inzichten van de Voorzienigheid.

« Voor de rest heb ik de inzichten verontschuldigd en niet de daden [...]. Ik heb principes uiteengezet die ik nimmer heb toegepast tenzij om aan mijn vrienden uit te leggen mijn oppositie tegen het flamingantisch activisme, of om mijn houding te rechtvaardigen tegenover de overdrijvingen van de anti-flaminganten » (aangehaald in Van de Velde, pp. 71-72).

Deze wijze middenweg zou ook in de toekomst het richtsnoer voor Poppes denken en handelen zijn.

(wordt vervolgd)

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 130, juli-augustus 2024

 

De letterkundige Wies Moens ( 1898-1982 ) was een activist die studeerde aan de door de Duitsers vernederlandste universiteit van Gent. Ook in de Tweede Wereldoorlog zou hij samenwerken met Duitsland.

Hendrik Borginon ( 1890-1985 ) stelde in oktober 1917 het pamflet Vlaanderens Dageraad aan den IJzer op, dat de ideologische grondslag voor de naoorlogse Frontpartij zou worden.