Onze-Lieve-Vrouw van Guadalupe
3. Een radicale bekering :
van het Azteeks pantheon tot de katholieke hemel
AAN de oorsprong van de moderne geschiedenis van Mexico staat « een niet te ontkennen godsdienstig fenomeen dat zo duidelijk is als het licht van de zon: de cultus gebracht aan de Maagd van de Tepeyac, de gehele zestiende eeuw door, zowel door de inlandse massa’s als door de Spaanse kolonisten zelf » (Fray Fidel de Jesús Chauvet, El Culto Guadalupano del Tepeyac, p. 17).
De cultus die de indianen vanaf het begin zo massaal bewezen aan de Wonderbare Beeltenis betekent ontegensprekelijk een breuk met hun eigen verleden. Hier is totaal geen sprake van syncretisme. De historische waarheid is dat een heel volk zich bekeerd heeft van een diepgewortelde afgoderij tot een zuiver katholieke en door en door mariale cultus.
Het is hier dan ook de plaats om dieper in te gaan op de ware aard van de Azteekse religie. Als we echt beseffen wat zich tevoren in Mexico afspeelde, zullen we ons beter kunnen realiseren hoe totaal ànders de godsdienst was die nadien door de indianen zo geestdriftig omarmd werd. We mogen ons geen zand in de ogen laten strooien door de moderne etnologen: de precolombiaanse religie was zondermeer van demonische aard.
BESMET DOOR DE DUIVEL
« De voedende aarde, moeder-aarde [...] werd ongetwijfeld sedert oeroude tijden vereerd, maar in de kunst verschijnt zij pas laat. Haar rol van beschermster van de oogst wordt bij de Azteken waargenomen door de godin Chicomecoatl, “Zeven-slang”, die meestal wordt voorgesteld met maïshalmen in haar handen. Maar als moeder van de grote stamgod Huitzilopochtli, dus als moeder van de zon, de maan en de sterren, wordt zij vereerd onder de naam Coatlicue, “Zij die een kleed van slangen draagt”, of Cihuacoatl, “de Slang-vrouw” (Jacques Soustelle, L’art du Mexique ancien, p. 23).
In het antropologisch museum van Mexico wordt een bekend beeld van deze “Moeder van God”, Tonantzin, bewaard [foto p. 11]. Toen ik zelf oog in oog stond met dit monster kon ik een huivering niet onderdrukken. Het hoofd wordt gevormd door een bizarre versmelting van twee slangenkoppen, het kleed is een kluwen van serpenten... Hier komt heel duidelijk de obsessie voor slangen tot uiting die « de indiaanse verbeelding gefascineerd lijkt te hebben. De beeldtaal van de Maya’s, van Teotihuacan, Xochicalco en van de Azteken puilt letterlijk uit van voorstellingen van slangen » (ibid., p. 22). Het beeld van Coatlicue is als het ware de laatste opflakkering van deze obsessie aan de vooravond van de Spaanse verovering.
De eerste franciscaanse missionarissen zagen er een bewijs in van een besmetting door Satan. Jacques Soustelle doet diep verontwaardigd over dit « katholiek fanatisme », « dat van de goden van de overwonnenen de demonen van de overwinnaars maakt » (L’Univers des Aztèques, p. 4). Maar de visie die in de geschiedenis « een onophoudelijke strijd ziet tussen de verlossingsplannen van de Voorzienigheid en de perverse ondernemingen van de Vijand » (J. Lafaye, p. 66) wordt op merkwaardige wijze ondersteund door de vaststellingen van de moderne antropologie: « het motief van de gevederde slang komt voor vanaf het begin van onze tijdrekening tot aan de verwoesting van de plaatselijke beschavingen » (ibid.). In feite bewijst dit de juistheid van de kijk die de zestiende-eeuwse missionarissen hadden, namelijk dat « de geschiedenis van het verleden niet anders kan gezien worden dan als een aspect en een moment van de strijd die, sinds de Verrijzenis van Jezus, God en Satan tegenover elkaar stelt » (ibid.).
« Het kost ons evenveel moeite », aldus Soustelle, « ons voor te stellen wat een Azteek van de vijftiende eeuw moet gevoeld hebben vóór het monsterachtige en fascinerende beeld van de godin Coatlicue, als een marsbewoner er moeite zou mee hebben zich in te beelden wat de gevoelens van een christen zijn vóór een standbeeld van de H. Maagd » (L’art du Mexique ancien, p. 20). Voor een befaamd etnoloog als Soustelle is deze bedenking wel heel merkwaardig. Het is net alsof goed en kwaad, schoon en lelijk slechts relatief zouden zijn. De vergelijking is vals, en bovendien godslasterlijk.
Wie het boek van Soustelle over het dagelijks leven van de Azteken leest, zal vaststellen dat aan dit antropologisch meesterwerk iets ontbreekt, en wel het voornaamste: een poging van de verbeelding om tot een juist begrip én tot medelijden te komen met de ontzaglijke en sombere droefheid die dagelijks op het Azteekse volk woog. De Azteken werden verpletterd onder de druk van een religie die, naarmate de zgz. « catastrofe van 1521 » naderbij kwam, de afmetingen aannam van een waanzinnige massamoord.
MENSENOFFERS
« Men kan onmogelijk iets begrijpen van de godsdienst van de oude Mexicanen als men niet voor ogen houdt dat voor hen mensenoffers onmisbaar waren voor de gang van het heelal. De Zon heeft voedsel nodig, en dat voedsel is de chalchiuatl: “de kostbare vloeistof”, het menselijk bloed. [...] Het bloedige offer moet dienen tot voeding van de zon. In het midden van het halfverheven beeldhouwwerk waarop de Azteekse kalender uitgebeeld wordt, ziet men een gelaat dat de tong uitsteekt: dat is Tonatiuh, de zon, die dorstig het hem verschuldig- de bloed opeist » (Soustelle, L’univers des Aztèques, p. 101).
Waarover gaat het hier? Om niets anders dan de omkering van het mysterie van de Verlossing: het vergoten bloed van de mens redt het leven van de godheid. « Het offer is een heilige plicht tegenover de zon en een noodzaak voor het welzijn zelf van de mensheid. Zonder offers valt het leven van het heelal stil. Telkens als op de top van een piramide een priester in zijn handen het bloedende hart van een slachtoffer omhoog heft en het neerlegt in de quauhxicalli, wordt de catastrofe die de wereld en de mensheid op elk ogenblik bedreigt nogmaals uitgesteld. Het mensenoffer is een omzetting waarbij men uit de dood leven schept » (La vie quotidienne des Aztèques, p. 124).
Zo leert de Codex Telleriano-Remensis ons dat keizer Ahuitzotl in 1487, bij de inwijding van de grote piramide van Mexico-Tenochtitlán (de fameuze Templo Mayor met het dubbelheiligdom voor de goden Tlaloc en Huitzilopochtli), twintigduizend krijgers liet offeren.
Soustelle beschrijft zonder enige emotie het ritueel van deze offers, die de achttien maanden van de Azteekse kalender “begeleidden”: « In de meest voorkomende vorm van de ritus werd het slachtoffer ruggelings uitgestrekt op een lichtjes gebogen steen. Vier priesters hielden zijn armen en benen vast terwijl een vijfde hem de borst opende met een houw van een silexmes en het hart eruit rukte. Vaak ook greep een ritueel plaats dat de Spaanse kroniekschrijvers gladiatorio noemden: een gevangene werd vastgebonden aan een enorme stenen schijf, de temalacatl, met een koord die vrije bewegingen toeliet; met houten wapens moest het slachtoffer vervolgens verscheidene normaal bewapende Azteekse krijgers bekampen. Als hij – hoogst uitzonderlijk – niet bezweek onder de aanvallen kon [sic] hij vrijgelaten worden; maar meestal stortte de “gladiator” zwaargewond neer, om enkele momenten later op de steen te sterven, de borst opengereten door priesters met zwarte gewaden en wapperende haren » (ibid.).
In feite liet men onder de dekmantel van godsdienstige plechtigheden de laagste menselijke passies de vrije loop: « De godin Xochiquetzal werd geacht in de hogere hemelsferen te leven [...]. Verschillende eigen- schappen laten toe haar te vereenzelvigen met Tonacaciuatl, de godin van de geboorten [...]. Zoals aan Tlazolteotl schreef men aan haar de uitvinding van de weefkunst en het borduurwerk toe, en evenals deze godin heerste zij over de liefde en het zintuiglijk genot. Bij de indianen van de vallei van Cuernavaca werden ter gele-
genheid van haar feest jongens van 9 à 10 jaar en dronken meisjes ten tonele gevoerd, die zich publiekelijk overleverden aan allerlei erotische handelingen. » Erg vertederend! « Bij de Nahua-indianen van Tlaxcala of- ferde men aan de godin de avianisme, courtisanes die ongehuwde krijgers tot vermaak dienden » (L’univers des Aztèques, p. 118).
DE KUNST VAN HET RITUELE DODEN
Het lijkt er op dat « het Azteekse denken », zoals onze moderne etnologen dat met diep respect noemen, volkomen steriel gebleven is op de domeinen van het rationele, het experimentele en het technische – precies de domeinen die het Griekse wonder tot stand gebracht hebben: « De precolumbiaanse beschavingen waren geen “technische” beschavingen. Het waren overwegend theocratische gemeenschappen, die onafgebroken in de ban waren van metafysische geheimen. Astrologen, astronomen, wiskundigen, schrijvers, dichters en bouwers waren er genoeg; maar anderzijds waren zij niet bekend met het wiel, het dierenspan, het gewelf of het geheel van fysische wetten ontdekt door de Grieken – in één woord: de ganse experimentele wetenschap » (J. Soustelle in: Evasions mexi- caines 1980).
Maar wat een vindingrijkheid in de kunst van het rituele doden! « De idee van de kosmische oorlog waardoor de Azteekse theologie gedomineerd wordt, is niet alleen aan dit volk eigen: alle Nahua-volkeren, ook de Tolteken, hebben mensenoffers gebracht voor hemelgoden. Maar deze opvatting en de daaruit voortvloeiende praktijken werden in Tenochtitlán tot een absoluut hoogtepunt opgevoerd, omdat de Azteken bij uitstek “het volk van de zon” waren. Ze beschouwden zichzelf uitdrukkelijk als belast met een zending: de zon voorzien van het kostbare voedsel zonder hetwelk zij zou ophouden met aan de kim te verschijnen » (L’art du Mexique ancien, p. 141).
Soustelle en de andere verdedigers van de theorie van het syncretisme zitten duidelijk verveeld met deze mensenoffers: « Geen enkel aspect van de Mexicaanse beschaving schokt zo hevig onze gevoeligheid ». Maar het blijft een kwestie van gevoeligheid: « Elke beschaving heeft haar eigen criteria voor wat gruwelijk is en wat niet » (La vie quotidienne, p. 126). Lafaye gebruikt het woord « offer » slechts één keer, maar laat het ware karakter ervan nooit doorschemeren aan de lezer, uit schrik dat zijn basisstelling over de continuïteit tussen de Azteekse en de christelijke religie terecht zou weggehoond worden!
We laten opnieuw Soustelle aan het woord: « Tijdens de plechtigheden ter ere van Teteoinnan werd een vrouw levend gevild; in de huid van haar dijen werd een masker uitgesneden bestemd voor de godin. [...] Tijdens de achtste maand van het Azteekse jaar offerde men in de tempel van de maïsgod een vrouw die gekleed en getooid was zoals men zich Xilonen voorstelde. [...] De vrouwen die gedood moesten worden ter ere van de aardgodinnen werden onthoofd terwijl ze zogezegd onbewust van hun lot aan het dansen waren. De kinderen die men wilde aanbieden aan de regengod Tlaloc werden verdronken. De slachtoffers van de vuurgod werden met een soort van hasjiesj (yauhtli) verdoofd en op een brandstapel gegooid. Ter ere van Xipe Totec bond men mensen vast aan een pijnbank en doorboorde men hen met pijlen; daarna werden ze gevild en trokken de priesters hun huid aan. In de meeste gevallen was het slachtoffer zo gekleed, beschilderd en versierd dat het de god voorstelde die men wilde eren. Aldus was het de god zelf die stierf vóór zijn eigen beeltenis en in zijn eigen tempel... » (L’Univers des Aztèques, passim). Als een deel van het vlees van het slachtoffer ritueel werd opgegeten, dan « was dit het vlees van de god zelf dat de gelovige tot zich nam in een bloedige communie »! (ibid.)
CORTEZ vroeg vergunning om een der grote tempels te bezichtigen. Na overleg met zijn priesters stemde Montezuma slechts aarzelend toe. Cortez liep dadelijk de trap van de grote teocalli op, die midden in de hoofdstad lag, niet ver van zijn kwartier vandaan. Toen hij er pater Olmedo attent op maakte dat hier de meest geschikte plaats voor de oprichting van het kruis was, raadde de priester hem dit af. Toen stonden ze voor het blok jaspis, waarop de offers met een mes van obsidiaan werden geslacht. En ze zagen het beeld van de god Huitzilopochtli, schrikwekkend van aangezicht [...]. In geweldige bochten wond zich een slang, bezet met paarlen en kostbare stenen, om het lijf van de walgelijke godheid. Bertal Diaz, die erbij stond, wendde zijn blik af, maar merkte iets nog veel verschrikkelijkers op: de zijwanden van de zaal waren van boven tot onder met geronnen mensenbloed bedekt. “De stank”, schreef hij, “was hier nog ondraaglijker dan in het slachthuis van Castilië.” Toen keek hij naar de altaarsteen: daar lagen drie mensenharten, die hij in zijn verbeelding nog zag bloeden en dampen!
Toen zij de talloze treden weer afgedaald waren, zagen ze even later op een aarden heuvel een groot gebouw van paneelwerk. Bij nadere beschouwing ontdekten ze daar, tot het dak toe keurig opgestapeld, de schedels der slachtoffers. Een soldaat die ze ging tellen en schatten kwam tot 136.000... »
uit: C. W. CERAM, Götter, Gräber und Gelehrte, Hamburg 1949
EEN VOLK IN DE SCHADUW VAN DE DOOD
Een goed georchestreerde campagne streeft ernaar om de religieuze zeden van de precolombiaanse Mexicanen in ere te herstellen. Zo titelt Histoire Magazine van februari-maart 1980: « De mensenoffers bij de Azteken. Waarom? » Het antwoord wordt gehaald uit Soustelle. Zonder schaamte worden de rollen omgekeerd: de “goede wilde” (le bon sauvage van Rousseau) wordt gerehabiliteerd en de conquistadores worden veroordeeld vóór het tribunaal van het wereldgeweten. De Spanjaarden « hebben zelf gemoord, gebrand, verminkt en gemarteld met een gerust geweten », terwijl « het mensenoffer bij de Mexicanen noch door wreedheid noch door haat geïnspireerd werd » maar voortvloeide uit de zuiverste mystiek!
De man die in 1980 president van Mexico was, José López Portillo, gaf in Figaro Magazine volgend commentaar over de mensenoffers (16 feb. 1980): « Er zijn twee houdingen mogelijk tegenover het offer, dat in alle culturen voorkomt. Het gaat altijd om een antwoord op het mysterie, het on-kenbare. Christus offert alleen zichzelf terwijl alle anderen begunstigden zijn. Bij ons is dat anders [sic]. De indiaan doodt of sterft (de twee mogelijkheden bestaan), zonder dat daarbij ook maar de geringste egoïstische drijfveer aan het licht treedt, om te trachten het mysterie op te lossen. Zo voel ik het aan, en daarom ben ik erg getroffen door de grenzeloze edelmoedigheid [sic!] van de precolombiaanse mystiek. »
Portillo domineert een volk dat voor 95 % katholiek is en durft verklaren: « Bij ons is dat anders »! In naam van Wie spreekt die man eigenlijk? En met welke duistere bedoelingen?
Het volstaat in het Antropologisch Museum van Mexico de beelden te bestuderen die gewijd waren aan de slachtoffers van al deze rituelen om in te zien hoe absurd dergelijke uitspraken zijn, die alleen maar voortspruiten uit haat jegens het christendom. De uitdrukking van diepgewortelde angst die uit al die beelden spreekt, schokt ons nog altijd, als een noodkreet uit diepten van ellende. Zelfs Xochipilli, de god van vreugde, muziek en dans, draagt het masker van deze vreselijke droefenis.
Soustelle zelf heeft ooit toegegeven: « Men kan zich afvragen waartoe dit alles hen zou gevoerd hebben als de Spanjaarden niet gekomen waren... De mensenslachting had zulk een omvang aangenomen dat zij uiteindelijk het demografisch evenwicht zou bedreigd hebben, zodat de Azteken ongetwijfeld de holocaust hadden moeten stopzetten om niet van de aardbodem te verdwijnen » (Evasions mexicaines, p. 10).
EEN CULTURELE BREUK
Als de hierboven beschreven verschrikking de ware toestand was van de precolombiaanse religie, hoe moet dan de overgang verklaard worden van deze wereld van bloed en dood naar de totaal àndere wereld van de Maagd van Guadalupe, een wereld van licht, waarheid en leven?
De dwangidee van een kosmos die tot stilstand dreigt te komen als er geen massale slachtpartijen plaatsvinden, werd op methodische wijze opgedrongen aan het Mexicaanse volk dat onderworpen was aan een kaste van almachtige tlatoanis (priesters). Maar aan deze religieuze genocide komt bruusk een einde door het verschijnen van een nieuwe cultus. Deze cultus ent zich niet gewoon op de vorige, in tegenstelling tot de traditionele neiging tot syncretisme die de Azteekse godsdienstigheid kenmerkt. De nieuwe cultus verjaagt alle andere, voorgoed en met gezag. De Maagd van Guadalupe triomfeert over de afgodsbeelden met haar Wonderbare Beeltenis, en geneest de indianen van hun afgoderij.
De culturele breuk is van die aard dat er geen samenhangende historische verklaring kan gegeven worden buiten datgene wat door de inlandse traditie bevestigd wordt: dat de H. Maagd Maria in 1531 verschenen is aan de indiaan Juan Diego en dat Zij als bewijs van de waarachtigheid van haar verschijningen haar Beeltenis op zijn ayate afgedrukt heeft.
KCR nr. 11, september-oktober 2002, pp. 11-15