PATER PIERRE HENRY,
apostel van de Netjiliks
“ Een hart van vuur in een hel van ijs ”
Pierre Henry werd geboren op 16 december 1904 te Cornéan, een klein Bretoens dorpje bestaande uit een twintigtal families, dichtbij Plouguenast. Hij kende er het ruwe leven van de boeren, verzacht door het katholiek geloof waarvan het doordrongen was. Deze bladzijde die hij zestig jaar later schreef, vertelt ons het essentiële van zijn jeugdjaren:
DE GEBOORTE VAN EEN ROEPING
« AFGEZIEN van de genade Gods ben ik missionaris geworden door het voorbeeld en het geloof van mijn moeder. Ze koesterde steeds het verborgen verlangen een priester te hebben onder haar kinderen en, al heel vroeg, ontdekte ze dat haar Pierre die priester zou zijn. Ik zie nog hoe ik haar als kleine jongen hielp bij haar werk; ze vulde mijn hart met tal van kleine raadgevingen en dierbare geheimpjes. Ze sprak me over het gebed, over de H. Mis en over het voorbeeld van heilige priesters die ze gekend had en die ze mij zo graag zou zien navolgen. Haar woorden daalden geruisloos neer in mijn ziel, zoals de ochtenddauw op een bewerkt stuk grond. O! die zoete herinneringen van mijn kindertijd toen de openhartige gesprekken van mijn moeder me langzaam op weg zetten in dienst van God. Uit haar met God verbonden ziel steeg het gebed heel natuurlijk op, zoals de ochtendkoelte in de lente. Haar vreugde verrukte me en gaf me zin om stilletjes haar talrijke zelfgemaakte schietgebedjes te herhalen die ze luidop zei tijdens haar werk. Zij was het die me van jongsaf aan leerde bidden zoals de vogels hun kleintjes leren vliegen en zingen. Een kostbare gewoonte die alleen maar in omvang zou toenemen en me zoveel diensten zou bewijzen in het leven! Naar het voorbeeld van Moeder die ervan hield de zieken te bezoeken, de armen eten te geven, de bedroefden te troosten en de doden te begraven, groeide in mijn hart de liefde en toewijding voor de ongelukkigen uit tot dat onweerstaanbaar elan dat me het Evangelie zou doen brengen aan de meest misdeelden ter wereld. Het is wel degelijk dankzij haar dat ik missionaris ben geworden. »
In 1921, op zeventienjarige leeftijd, treedt hij binnen in het juvenaat van de oblaten, vervolgens, in 1924, in het noviciaat. Het oordeel van zijn leraar, pater Alazard, is niet lovend: « Een nogal koppige Bretoen, die houdt van zijn roeping. Middelmatige leerling, goed voor de buitenlandse missies. » De zachtaardige Mgr. Charlebois kon het niet nalaten dergelijke redeneringen op de korrel te nemen, omdat de missies volgens hem juist uitgelezen leerlingen eisten. Maar gelukkig ging het in voorliggend geval om een complete vergissing, zoals de oversten van het scholasticaat spoedig zelf opmerkten.
Broeder Henry werd eensgezind toegelaten tot de eeuwige geloften: « Hij verdient het oordeel van zijn novicenmeester niet meer, het is een goede leerling. » Op 1 november 1929 ontving hij zijn kruis van oblaat met een ongekende vreugde. Na zijn traditionele thomistische vorming, waaraan hij zich met heel zijn verstand en heel zijn hart wijdt – er is in zo’n ziel geen schaduw van twijfel of invraagstelling! – wordt hij priester gewijd op 12 juli 1931. Een jaar later ontvangt hij, zoals het toen de gewoonte was bij de oblaten, zijn obediëntie voor het apostolisch vicariaat van de Hudsonbaai. Aan een vriend schrijft hij: « De gedachte alleen al alles achter te laten om de goddelijke Meester te volgen in een onbekend land, grijpt mijn ziel en mijn hart zozeer aan dat ik bijna sterf van vreugde. »
« Voor mij, afkomstig uit een grote en arme familie, gewend aan veel ontberingen, was het afscheid van de familie minder hard dan voor anderen. Het vond op een heel vanzelfsprekende manier plaats, in een akte van geloof. Mijn laatste minuten thuis, tussen vader en moeder, op de blote grond geknield vóór de schouw, werden besteed aan de toewijding aan het Heilig Hart van de twee dierbare wezens die me het leven gegeven hadden. Vrede en diepe stilte maakten zich van ons drieën meester. Na afloop van de plechtigheid stonden we op en omhelsden elkaar een laatste maal; daarop verdween ik, te voet, langs de boomgaard achteraan. »
Na een stormachtige oversteek gaat hij aan wal in Québec waar hij enkele dagen doorbrengt bij pater Lelièvre die hem letterlijk fascineert. Tussen de beroemde prediker van het Evangelie en van het Heilig Hart aan de menigten van Québec, en de jonge missionaris die op weg is naar het poolijs, ontluikt op dat moment een onvergankelijke vriendschap die voor de missies aan de poolcirkel een regelmatige financiële hulp zal opleveren.
Per spoor, via Montréal en Winnipeg, komt pater Henry bij de Hudsonbaai aan in de herfst van 1932. Op providentiële wijze is er in Le Pas een oponthoud dat langer duurt dan voorzien, wat de jonge oblaat toelaat naar het bisschopshuis te gaan waar zich, door een gelukkig toeval, Mgr. Charlebois bevindt; voor de reizende bisschop geen vanzelfsprekende zaak! Pater Henry heeft het onderhoud dat hij die avond had met de eerbiedwaardige missionaris altijd beschouwd als één van de grootste genademomenten in zijn leven. Na de dood van de bisschop had hij voor hem eenzelfde verering als voor de Heilige Theresia van het Kind Jezus: dat zegt alles!
INWIJDING IN HET LEVEN VAN MISSIONARIS
Omdat hij te laat aankomt in Churchill om de boot te nemen die hem naar het noorden van de Hudsonbaai zou gebracht hebben, blijft onze jonge en ongeduldige missionaris daar ter plaatse om zijn eerste Canadese winter door te brengen. Hij verblijft in de buurt van Mgr. Turquetil, van wie hij gretig de spannende verhalen beluistert. Van zijn vrije tijd profiteert hij om zich in te wijden in de taal van de Eskimo’s. In maart 1933 kan hij tenslotte het noorden bereiken over land, met een hondenspan. Het is zijn eerste grote reis, bij 40° onder nul. In de missiepost van de H. Theresia, aan de Eskimokaap, draagt hij zijn eerste mis in de missies op, niet zonder enige verbazing: naakte kinderen lopen vrij rond in de middengang, de moeders geven hun zuigelingen ongegeneerd de borst, de oudjes snuiten luidruchtig hun neus of spu-wen zomaar in een conservenblik, en op elk moment gaat iemand buiten om z’n behoefte te doen!
Hij zet zijn reis verder en komt tijdig te Chesterfield aan om de eer te hebben de Hoogmis van Pasen te zingen en het vertrek bij te wonen van pater Clabaut die de missiepost van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw gaat oprichten in Repulse Bay, op de poolcirkel. In afwachting van instructies van zijn bisschop zet hij zich in voor de zusters van het hospitaal, en op 18 juni neemt hij met laaiend enthousiasme deel aan de eerste processie van Sacramentsdag die op zo’n noordelijke breedtegraad georganiseerd wordt.
Aan het einde van de zomer ontvangt hij het verwachte order om pater Clabaut te gaan vervoegen in Repulse Bay. Daar leert hij veel, meer bepaald alles wat voor een missionaris noodzakelijk is om te overleven in dergelijke onmogelijke voorwaarden. Hij stelt er eveneens een bouwtechniek op punt die gebruik maakt van met klei vastgemetselde stenen: economischer dan hutten in hout, en de ijskoude wind kan er minder gemakkelijk doorheen blazen. Dit belet niet dat hij zijn ongeduld moet verbijten, vermits zijn overste hem geen gelegenheid geeft om zijn priesterambt uit te oefenen. Reeds in deze eerste missiepost geeft pater Henry blijk van zijn grote godsdienstzin, zeer gehecht als hij is aan de nauwgezette beoefening van de Regel, waarvan Mgr. Charlebois hem de apostolische vruchtbaarheid heeft aangetoond.
Pater Clabaut, overigens een uitstekend missionaris en de toekomstige hulpbisschop van Mgr. Turquetil, zou, wat hem betreft, de voorkeur gegeven hebben aan wat meer soepelheid. In het logboek van de missiepost noteert hij: « Mijn God, er zijn heiligen met wie het moeilijk samenleven is voor wie zelf niet heilig is. »
Het is gedurende deze winter van 1933 dat pater Henry zich op bijzondere wijze aangetrokken begon te voelen tot de evangelisatie van de Netjiliks die verderop woonden, ten noordwesten van Repulse Bay, in de richting van de magneetpool. Deze Eskimo’s waren beducht voor hun wreedheid en waren nog niet geëvangeliseerd, hoewel sommigen zich al gewaagd hadden tot aan de missiepost van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw. Pater Clabaut weigerde uiteraard zijn jonge metgezel te laten vertrekken voor zo’n gevaarlijke missie. Met een voor de Bretoenen kenmerkende hardnekkigheid kwam pater Henry er dikwijls op te- rug bij zijn overste, maar tevergeefs. Hij begon toen deze genade te vragen aan Onze-Lieve-Vrouw, door de tussenkomst van Mgr. Charlebois, die achttien maanden tevoren was gestorven.
Toen pater Clabaut in januari 1935 op ronde was ontmoette hij een groep Netjiliks die zich lieten evangeliseren en om het doopsel vroegen. Hij zag er een teken van de hemel in en nam zich voor om, zodra hij teruggekeerd zou zijn in Repulse Bay, dit nieuw apostolisch werkterrein toe te vertrouwen aan de vurige geloofsijver van pater Henry. Hij was er zich niet van bewust dat zijn metgezel op datzelfde ogenblik ternauwernood ontsnapte aan de verstikkingsdood: de koude was die nacht in Repulse Bay zo erg dat er zich ijs had gevormd in de schoorsteen die daardoor zo goed als verstopt was.
DE APOSTEL VAN DE NETJILIKS
Op 26 april 1935 vertrok de jonge missionaris, niet zonder enige ontroering, nadat hij de zegen had gekregen van pater Clabaut. Een veteraan die op doortocht was, pater Bazin, verwittigde hem uit naastenliefde: « U kan zich niet inbeelden wat u te wachten staat. » Inderdaad! Lezen we maar wat pater Henry vijftien jaar later neerschreef:
« Toen ik de eerste kampplaats bereikt had, ging ik mezelf voorstellen door onder het portiek door te kruipen van de iglo die men me aanwees. Eerst was er volledige duisternis; toen mijn pupillen zich vervolgens beetje bij beetje verwijdden, zag ik twee oude Eskimo’s neergehurkt in een hoek, en in het midden van de plaats bloederige stukken zeehond. Ik ging naar de oude man toe en schudde hem de hand. Zijn stilzwijgen deed me verstijven. De oude vrouw van haar kant toonde zich gastvrijer. “Zo, je bent aangekomen?” zei ze. Dat deed me goed. We brachten de avond in stilte door want ik had moeite hen te verstaan. Ik had honger en hoopte dat men mij iets te eten zou aanbieden. Hoe kon ik vóór hun ogen mijn enkele conservenblikken openen zonder hen er iets van aan te bieden? En dan had ik niets meer. Ik ging dus slapen zonder avondeten. ’s Anderendaags droeg ik mijn eerste Mis op in die heidense iglo. Men sloeg me gade zonder iets te zeggen. Dit keer deed ik mijn doos met proviand open want ik kon niet meer. De oude man verstoutte zich uiteindelijk zijn mond open te doen om me te vragen wat ik in de streek kwam doen. “Ik kom de Hemel verkondigen.” – “Je zal veel honger lijden”, was zijn enig antwoord.
« We moesten in totaal zevenendertig dagen stappen om in Pelly Bay aan te komen. Bij dit tweede vertrek gaf mijn gids me te kennen dat mijn bagage teveel woog voor zijn honden. “Je zou er beter aan doen terug te keren”, zei hij. En ik voelde dat het wel degelijk zijn bedoeling was me terug te sturen. Onderweg kwam hij hierop terug en zei me: “Je kan trouwens niet leven zoals wij want je kan geen verrot vlees eten.” – “Toch wel!” Ik nam een mes en sneed een stuk uit een zeehond die al een jaar dood was en voor de honden bestemd was. Ik at ervan en dacht daarbij aan iets anders, en het ging door m’n keel. Mijn metgezellen stonden perplex; volkomen stilte, geen enkele glimlach, geen woord van gelukwensen. Maar ik had de handschoen opgenomen en hierop zou niet meer teruggekomen worden.
« Enkele dagen later bood men mij rauwe vis aan en eigenaardig genoeg maakte dat kleverig, slijmerig voedsel me misselijk. Ik spuwde het uit in de sneeuw terwijl ik naar de zon keek. Maar gelukkig had niemand me in het oog. “Vermits hij verrot vlees eet, dacht men, zal hij zeker graag iets vers eten.” Ik heb me hieraan sindsdien gewoon gemaakt en het is slechts zelden dat ik gebakken voedsel eet. Mijn gezondheid kan er alleen maar bij winnen. »
In Pelly Bay stichtte pater Henry de Mission Saint-Pierre. Helemaal in zijn eentje en met veel moeite bouwde hij er een huiskapel van twintig voet op vijf, met de materialen van de streek: stenen vastgemetseld met klei. Op 15 augustus 1935 was de ruwbouw klaar.
« Ik maakte een altaar met een kist van hout; het was armoediger dan te Betlehem. Ik sliep heel dicht bij het tabernakel, als een hond aan de voeten van zijn meester. Maar ik voelde me gesterkt, ik was gelukkig. Dat waren de mooie momenten van m’n apostolaat. Als ik er vandaag aan denk, zeg ik bij mezelf: dit zijn de meest volmaakte jaren van mijn leven; als ik er maar meer had uitgehaald, dan had ik een grote heilige kunnen worden.
« De Eskimo’s hielden zich eerst op afstand, omdat ze niet goed wisten wat te denken van de nieuwkomer, de missionaris die hun stam nochtans gevraagd had. Een van de eersten om mij te komen bezoeken was de tovenaar, die kwam polsen naar de reden van mijn aanwezigheid in de streek. Ik kwam tot het besef dat hij vooral lucifers wilde. Wat er ook van zij, hij spoedde zich om aan de anderen te herhalen wat ik hem gezegd had en hij was zo mijn eerste hulp in het apostolaat! Hij, de apostel van de duivel, werd voor een ogenblik de apostel van de Goede God. “Voor een ogenblik”, want helaas zou hij later boosaardig tegen mij worden. Na hem kwamen er anderen naar mij toe en ik vroeg me telkens af of mijn leven niet in gevaar was.
« Ik toonde me gastvrij, gaf hen te eten, zong voor hen kerkliederen. Nadat ik hun gezegd had dat ik gezonden was door Jezus, besloten ze: “Dan ben je uit de hemel gevallen en heb je geen moeder zoals wij”… Ik stemde er zelfs mee in m’n kousen uit te doen om hen te bewijzen dat ik voeten had van een mens en niet de poten van een kariboe, zoals ze dachten.
« In de herfst van 1935 vroeg een jongeman om de biecht. “Alles wat je ons vertelt, is schoon. Zou je ons niet willen redden? We leven als honden. Neem mij de biecht af, wil je?”
- Niet vóór het doopsel.
- Ik spreek toch mijn zonden uit, want vanaf nu wil ik goed leven.
« Kort daarna was het de beurt aan een oude man. Met Kerstmis kon ik vijf doopsels aan volwassenen toedienen. De gebeurtenis was buitengewoon en ik wilde voor die gelegenheid een grote kapel uit sneeuw bouwen met een diameter van een dertigtal voet en die honderdvijfentwintig personen zou kunnen bevatten. Dit werd de wieg van de christenheid in Pelly Bay; we leefden er met de vurigheid van de eerste Kerk. »
Na een jaar had hij moeten terugkeren naar Repulse Bay, maar er bood zich een gelegenheid aan om verder naar het noorden te trekken, en contact te zoeken met andere nog heidense stammen. Pater Henry aarzelde niet. Hij trok in de richting van het schiereiland Boothia waar zich de magneetpool bevindt en waar hij onmiddellijk een nieuwe missiepost wilde stichten.
Intussen had Mgr. Turquetil zich zeer ongerust gemaakt en had hij pater Clabaut zelfs berispt:
« U had hem niet mogen laten vertrekken. Het is een jonge pater zonder ervaring. Misschien is hij op dit ogenblik dood; als hij nog leeft, moet u hem terughalen. »
« Maanden gingen voorbij alvorens men een expeditie kon inrichten. Op een dag in februari 1937, toen ik het plan had opgevat enkele families te bezoeken, zag ik tot mijn verrassing hoe vreemde mannen en honden mij tegemoet kwamen. Het was pater Clabaut! Let er op dat het 17 februari was, het grote feest van de oblaten: het ging hier duidelijk om een geschenk van Onze-Lieve-Vrouw. We omhelsden elkaar terwijl we amper een woord konden uitbrengen. Dan kwamen de tongen los, maar de mijne raakte verstrikt. Doordat ik sinds twee jaar geen letter Frans gesproken had, sprak ik half Frans en half in de taal van de Eskimo’s. Ik vermande me en vond uiteindelijk de juiste woorden. We bouwden ter plaatse een kleine iglo en brachten er de nacht door al babbelend, met het uitwisselen van nieuws. Pater Clabaut was heel blij te vernemen dat ik reeds een zestig- tal gedoopten had. “Ik heb de macht om het vormsel toe te dienen”, zei hij, “we gaan morgen naar hen toe”. We keerden ’s anderendaags terug naar het kamp en het werd een onvergetelijk feest in de iglo-kapel. Hoogmis van het H. Vormsel met Gloria (op een weekdag in de Vasten!) en Credo, dit alles meegezongen door de menigte. Mijn overste weende van vreugde. »
Wat de kracht en het welslagen van het apostolaat van pater Henry verklaart, merkt abbé de Nantes op, is zijn diepe nederigheid. « Het is niet moeilijk priester te zijn: men moet alleen maar zijn eigen pastoor navolgen. Dat is wat ik gedaan heb toen ik pastoor van Villemaur werd. Pater Henry heeft hetzelfde gedaan bij zijn Eskimo’s. Hij heeft een katholieke gemeenschap opgericht die in elk opzicht geleek op wat hij in zijn geboorteparochie gezien, bemind, geloofd had, en wat hij van zijn vader en moeder ontvangen had aan onverwoestbare overtuiging en deugden. We stoten hier op iets essentieels. Niemand van ons kan iets goeds of groots doen dan door hetgeen hij van zijn vader en moeder aan overtuiging geërfd heeft na te volgen; en als hij geen christelijke vader en moeder heeft, moet hij een krachtinspanning leveren om zich onder de hoede te stellen van een ander, geestelijk vader- en moederschap die hem dit noodzakelijk fundament bieden. Zonder die instelling wordt men een avonturier en onvermijdelijk een revolutionair. »
Pater Henry was geen avonturier: hij was “ de Kerk, Jezus-Christus die verkondigd en uitgedeeld wordt ” tot aan de uiteinden der aarde. Alle oblaten deelden deze zelfde overtuiging, het fundament van hun roeping als missionaris en de conditio sine qua non van de vruchtbaarheid van hun apostolaat.
DE GOEDE HERDER
Pater Henry bekwam van pater Clabaut de toelating om nog twee maanden langer in Pelly Bay te blijven alvorens terug te keren naar Repulse Bay. « U ziet dat ik het goed maak, zei ik tegen hem, laat me met mijn christenen de aanbidding van Witte Donderdag doen en met hen Pasen vieren. Ik kwam dus in april terug naar Repulse Bay en begaf me zelfs naar Chesterfield voor de synode van het vicariaat, die samenviel met de plechtigheden voor de wijding van mijn overste, die Mgr. Clabaut werd. Bij die gelegenheid wilde Mgr. Turquetil graag Pelly Bay de status van vaste missiepost geven, en hij gaf hem als titularis mijn patroon, de H. Petrus. Terzelfdertijd gaf hij me een metgezel in de persoon van pater Van de Velde, die kort tevoren uit België was aangekomen. » Deze hulp liet pater Henry toe om zijn zoektocht in de richting van de magneetpool te hervatten.
Maar gelukkig bevond hij zich in 1939 te Pelly Bay, op het ogenblik dat daar een anglicaans missionaris ontscheepte. De hiërarchische overste van de dominee verhaalde als volgt de ontmoeting: « Mr. Turner, een Engelsman uit Engeland, nadert dus Pelly Bay. Niemand gaat hem tegemoet. Zelfs de honden houden zich stil. Pater Henry, een Fransman uit Frankrijk, wacht hem vastberaden op. Gekleed in zijn soutane begeeft hij zich in de richting van kanunnik Turner en houdt enkel passen vóór hem halt. Zonder enige andere inleiding zegt hij hem: “Als u aanvaardt uw boodschap hier niet uit te dragen en terug weg te gaan zonder de rust en het geloof van de inboorlingen te verstoren, zal ik u en uw honden graag vlees geven.” Er klonk in zijn stem, naar het schijnt, een dreigende toon. »
De anglicaan installeerde zich toch, deelde aan iedereen geschenken uit en bood er zelfs aan de katholieke missionarissen aan… maar hij bekwam geen enkel resultaat in Pelly Bay. Hij kende meer succes bij de families die hoger in het noorden slechts zeer sporadisch het bezoek ontvingen van de oblaat. Maar pater Henry kon hen allen zonder veel moeite terug binnenhalen in de schoot van de Kerk. En de als herder verklede wolf begreep dat hem niets anders te doen stond dan terug te vertrekken met zijn geschenken!
EEN VLAAMS MISSIONARIS IN HET HOGE NOORDEN:
PATER FRANZ VAN DE VELDE, O.M.I.
PATER Franz Van de Velde (1909-2002), een Vlaams oblaat van Maria-Onbevlekt, werd in 1938 door Mgr. Turquetil aangesteld tot medewerker van pater Henry in de missiepost van Pelly Bay (Kugaardjuk), 350 km boven de poolcirkel. Beide geestelijken leefden, reisden en werkten er samen met de Netjiliks. Naast godsdienstige vorming zette pater Van de Velde zich in voor onderwijs en ziekenzorg, domeinen waarop de federale overheid schromelijk tekort schoot.
DE HARTELOZE AANPAK VAN DE OVERHEID
Vanaf de jaren veertig kwamen er in Noord-Canada, door de toename van de contacten met blanken, steeds meer epidemies van polio en tbc voor. De regering besteedde hieraan nagenoeg geen aandacht, tot ze onder druk van de toenemende kritiek vanaf 1948 jaarlijks een door haar aangestelde arts naar Pelly Bay stuurde. Vijf jaar later kwam er telkens een röntgenteam met de arts mee om de Inuit door te lichten. Vaak werden patiënten geëvacueerd. « De overbrenging naar ziekenhuizen in het zuiden, soms onder dwang, was voor vele Inuit een schokkende ervaring. Artsen en verpleegsters spraken hun taal niet. Soms raakten patiënten totaal in de war en enkelen deden een zelfmoordpoging in het ziekenhuis » (Dr. C.H.W. Remie, Over leven en overleven, cultuurveranderingen in de poolgebieden, Den Haag 1994).
Er rees verzet en de Inuit wilden zich alleen nog laten opnemen in het dichterbij gelegen katholieke hospitaal, waar de religieuzen hun taal begrepen en ze traditioneel voedsel kregen. De gepikeerde overheid stelde pater Van de Velde verantwoordelijk voor deze weigering. « Dat de Inuit het zélf niet wilden, kwam eenvoudigweg niet bij haar op; ze waren immers primitief en konden niets willen! » (ibid.)
EEN MEDISCHE BLUNDER
In 1960 heerste in heel Canada de Aziatische griep. Ondanks de epidemie en de risico’s van besmetting voor de Netjiliks kwam er op 14 april een röntgenteam naar Pelly Bay. Vijf dagen later lag de hele Inuitbevolking met hoge koorts in bed en drie weken later waren tien van hen overleden. Pater Van de Velde werd zelf ook besmet, maar sleepte zich met 39 graden koorts van iglo naar iglo om de zieken bij te staan en de stervenden de laatste sacramenten toe te dienen. Hij was niet in staat om naar de radarbasis tien kilometer verderop te gaan, maar slaagde er uiteindelijk wel in de buitenwereld te waarschuwen.
Pas op 8 mei kwam er hulp. Een vliegtuig voerde vijf zieken naar het zuiden. Een tweede vliegtuig bracht een verpleegster – geen geneesheer! – die slechts vier uur in Pelly Bay bleef. Daarna moest de zieke pater zelf maar zien hoe hij zijn zieken verzorgde. Weer tien dagen later landde een onderzoeksteam… dat probeerde de schuld voor de overlijdens in de schoenen van pater Van de Velde te schuiven!
De oblaat liet zich niet onbetuigd en schreef een brief aan de medische autoriteiten. Hij had overigens alle gebeurtenissen zeer gewetensvol opgetekend in de Codex, een logboek dat voor elke missiepost verplicht was. In het parlement werden vragen gesteld. Na een grondig onderzoek moest de overheid tenslotte erkennen dat het röntgenteam de griep had overgebracht; de dokter die het team had geleid, werd weggepromoveerd.
TERUG NAAR KUGAARDJUK
Kort na de epidemie werd pater Van de Velde ernstig ziek, waaraan hij gehoor- en evenwichtsstoornissen overhield. Hij bleef echter tot in 1986 op Canadese missieposten werken: een apostolaat in het Hoge Noorden van bijna vijftig jaar!
Op hoge leeftijd keerde pater Franz terug naar Vlaanderen. In 1993 bezocht een cameraploeg van de VRT hem en trok met hem nog eenmaal naar Pelly Bay. De reportage toont indrukwekkende beelden van het eindeloze sneeuwlandschap, maar nog indrukwekkender is de figuur van de oude missionaris met zijn lange witte baard die overal omringd en aangesproken wordt door “zijn” Eskimo’s en die mijmert aan de voet van het metershoge kruis dat hij in 1965 van lege olievaten bouwde op een rots boven Kugaardjuk. Een symbool van het verleden, of integendeel het onvergankelijk fundament waarop ooit nieuwe missionarissen uitgestuurd door een herboren Kerk zullen verder bouwen?
« DIT WAS DE KERK DIE OPTROK NAAR DE POOL »
Verlost van zijn aanwezigheid hernam pater Henry zijn tochten als missionaris. « Ik had op 180 mijl van daar, op het schiereiland Boothia, een andere groep van heidense Eskimo’s op het oog die ik tegen elke prijs het Evangelie wilde brengen. Na zes maanden schreef ik aan Mgr. Turquetil: “Ach! Als u ons een beetje hout kon sturen om een kleine kapel te bouwen ter ere van Onze-Lieve-Vrouw, hier aan de magneetpool!”
« Het gevraagde hout kwam per schip aan te Repulse Bay in 1940, en we deden er acht jaar over om het te vervoeren naar Pelly Bay: één of twee reizen per winter. Dan moest het nog ter bestemming geraken. In de lente van 1948 recruteerde ik vijf van mijn beste en vurigste Eskimo’s. Het was een waagstuk, maar aangezien de zee onze enige weg was moesten we profiteren van het laatste dragende ijs, op gevaar af dat anders de bouw dat jaar niet zou kunnen doorgaan.
« In vijf dagen en vijf nachten, over een afstand van 180 mijl, hebben we dit hout vervoerd waarvoor we acht jaar nodig hadden om het in Pelly Bay te doen aankomen. Ik had het plan opgevat, op het ogenblik van het vertrek, om van deze reis een soort van Mariaprocessie te maken zoals men dat naar ik vernam overal deed. We plaatsten dus op het voorste span een beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand, die vereerd wordt door al onze christenen van Pelly Bay, en we begaven ons op weg naar de magneetpool. Overal kwamen de Eskimo’s ons tegemoet en baden met ons tot Onze-Lieve-Vrouw. Verschillenden weenden toen ze hun missionaris zagen vertrekken omdat ze dachten dat ze hem voor altijd zouden verliezen. Bijna heel de reis verliep in stilte en gebed.
« Bij onze aankomst in het zuiden van het schiereiland Boothia passeerden we op vrij grote afstand een nederzetting waarvan we wisten dat ze slecht aangeschreven stond; maar iedereen keek naar ons van ver met verrekijkers en was stomverbaasd. Dit was de Kerk die optrok naar de magneetpool! Toen we op een zaterdagavond in Thom Bay aankwamen, koos ik onmiddellijk een mooi plateau uit dat over de zee uitkeek en wijdde het toe aan Maria. “Dit is uw domein, lieve Moeder, regeer hier, wees een fakkel voor de heidenen die u omringen.”
« We moesten ons maandagmorgen aan het werk zetten. We hadden vurig tot Maria gebeden om mooi weer te hebben, maar op het ogenblik dat we begonnen stak er plots een geweldige sneeuwstorm op. » Nadat ze, neergehurkt in de tent, tevergeefs kalmer weer hadden afgewacht, besloten de pater en zijn Eskimo’s toch aan het werk te gaan:
« We bouwden zoals de trappisten, in stilte en al biddend. De storm raasde voort. We begonnen toch met het gebinte, en de kleine kapel rees moeizaam op in de storm. De wind rukte ons soms de planken uit de handen zodat ze rondvlogen als strootjes. Ik kon mijn tranen niet bedwingen. En ik liet me ontvallen tegenover Onze-Lieve-Vrouw: “U zou ons toch moeten helpen!” Maar de storm hield slechts op de vierde dag op, toen we de laatste plank vastgelegd hadden. En tot onze verbazing stond de kapel er mooi en recht bij. Ik bleef toch onthutst over het mysterieus aanhouden van de storm ondanks zovele gebeden. Ik denk het antwoord later gevonden te hebben. We hadden, zonder het te weten, op een historische plaats gebouwd. Dit plateau had, zolang de Eskimo’s zich dit konden herinneren, steeds gediend voor jaarlijkse bijeenkomsten van tovenarij. Ik denk dat de duivel deze plaats niet wilde verlaten. Wel, hij is toch weggegaan. Onze-Lieve-Vrouw heeft hem eens te meer verpletterd. »
Opnieuw kunnen we vaststellen dat de “methode pater Henry” geen andere is dan die welke aanbevolen werd door Onze-Lieve-Vrouw te Lourdes én te Fatima: gebed, versterving; in dat opzicht kan men zeggen dat pater Henry een model is van wat een oblaat van Maria-Onbevlekt moet zijn.
« Meer dan zes maanden smaakte ik geen enkele vertroosting. De Eskimo’s zeiden me: “Als jij hier blijft, vertrekken we allemaal, want we willen geen katholieken zijn.” Ik bleef in de iglo en al mijn tijd bracht ik door in gebed. Ik bracht kleine offers en als ik iemand naderbij zag komen, zei ik bij mezelf: “Misschien is er hoop”. En ik toonde me goed voor hem. Ach, wat waren dat voor zes maanden die ik daar doorbracht! Het was voor mij een kalvarie, denk ik.
Aan het einde zei ik bij mezelf: misschien moet ik afzakken naar het zuiden om mijn bisschop op te zoeken. Misschien zal hij me zeggen die post op te geven en het stof, of liever de sneeuw van mijn voeten af te schudden, vermits er niets te doen valt. Maar in de maand juni 1949 gebeurde er iets onverwachts: men bracht een jongeman van twintig jaar bij mij van wie men zei dat hij erg ziek was en die me wilde zien: “Hij wil sterven aan uw zijde en katholiek worden.”
« Daar stond ik versteld van! Ik liep naar hem toe en nam de beeltenis van Maria mee en de H. Oliën. Ik kon hem tijdig dopen, de laatste sacramenten toedienen, en hem de aflaat voor een goede dood geven, en hij is zachtjes gestorven in mijn armen. Dit is het allermooiste wat ik in mijn leven als missionaris gezien heb. Dan ben ik beginnen wenen en zei ik: “Dank u, goede God, dat Gij mij mijn vaderland hebt doen verlaten, mijn ouders, het comfort, het geld, alles, alles, om me hierheen te brengen en U deze ziel te geven. Ja, ik heb voor haar geleden, maar ik heb haar de Hemel geopend. Dank u, goede God!” Toch zei ik bij mezelf: “Gaan de anderen ook komen?” Welnu, ze zijn gekomen. Ik had het eerste jaar al dertien doopleerlingen. »
DE TOENEMENDE LAUWHEID VAN DE ACHTERBAN
In 1950 verplichtte zijn bisschop hem om, voor de eerste keer in achttien jaar, terug te keren naar Frankrijk om zijn familie op te zoeken, ook al waren zijn ouders reeds overleden. Hij maakte er gebruik van om zijn vrienden te bezoeken en de karmel van Limoges, waar een karmelietes voor hem bad en zich vooral opofferde voor zijn apostolaat. Met haar onderhield hij een waarachtige geestelijke vriendschap die hem een troost was, en die te vergelijken was met de spirituele band die hij had met een grauwzuster uit Québec, die er zich naast vurige gebeden ook op toelegde om allerlei noodzakelijke dingen op te sturen naar de Eskimofamilies in Pelly Bay; bracht haar broeder-missionaris samen met het Evangelie immers ook niet de beschaving?
Gedurende deze reis had hij een buitengewone uitstraling op zijn omgeving en zelfs op de gewone voorbijgangers, zoals volgende pittige anekdote getuigt: « Alvorens terug te keren naar Canada, bezocht hij in Louisiana een priester-weldoener met wie hij een uitstap maakte, hetgeen hen verplichtte halt te houden in een restaurant. Pater Henry zat met zijn gezicht naar de straat toegekeerd, goed zichtbaar voor de voorbijgangers. De schone gestalte van de missionaris, zijn ogen met de diepe blik van de mystiekers van weleer en vooral zijn lange en prachtige rosse baard trokken volop de aandacht. De mensen kregen hem in de gaten, bleven staan en gingen zelfs uit nieuwsgierigheid het restaurant binnen… Toen de pater wilde afrekenen, weigerde de eigenaar dit: “Uw aanwezigheid heeft nogal wat klanten aangelokt, dus kan ik u in ruil wel een gratis maal aanbieden.” »
Maar dit verblijf in de beschaafde wereld had voor het overige een schaduwzijde die pater Henry voor het eerst in een vreemd gevoel van droefheid dompelde. Zijn omzwervingen zowel in Frankrijk als in Québec en in de V.S. maakten dat hij zich in duizend kleine details bewust werd van de toenemende lauwheid van de geestelijkheid. Dat maakte hem van streek maar hij was nog niet in staat om te begrijpen dat het ging om de verdorven vruchten van het liberalisme en het modernisme die overal in de Kerk doordrongen, ondanks de veroordelingen van de H. Pius X, en wel in precies dezelfde mate als waarin de pausen Pius XI en Pius XII de dringende vragen van Onze-Lieve-Vrouw van Fatima afwezen. De weerslag hiervan zou zich spoedig laten voelen tot in Pelly Bay!
DE STRIJD TEGEN HET PROTESTANTISME
Bij zijn terugkeer in zijn geliefde missiepost, op 30 april 1951, moest hij inderdaad met pijn in het hart de geloofsafval vaststellen van verschillende families, ondanks de toewijding van zijn jonge confrater. De oorzaak hiervan was de anglicaanse propaganda, ondersteund door de ambtenaren die de Netjiliks ontmoetten als ze zich naar de handelsposten van de Compagnie van de Hudsonbaai begaven, in Gjoa Haven of in Spence Bay, op tweehonderd mijl ten westen van Pelly Bay.
Pater Henry begreep onmiddellijk dat het niet volstond om alleen maar te trachten de schade in zijn missiepost te beperken en de ontrouw geworden families terug binnen te halen: een tegenaanval was noodzakelijk, en de stichting van een missiepost in Gjoa Haven zelf, naast de handelspost! Op 28 mei vertrok hij; het bouwmateriaal geraakte niet ter bestemming, maar dat deerde hem niet! Op het ogenblik van het vertrek vereeuwigde een fotograaf op doortocht zijn trekken: een gelaat dat de angst uitdrukt om de zielen die moeten gered worden, en dat getuigt van een bovennatuurlijke overgave.
Hij kwam aan in Gjoa Haven op 5 juni en moest zo spoedig mogelijk een gunstige standplaats vinden. Hij was er ’s nachts zodanig mee bezig dat hij niet kon slapen. Toen stond hij op, ging naar buiten en liep heen en weer terwijl hij heel wat rozenhoedjes bad. Plots, als door een ingeving, plantte hij een stuk hout in de grond; hier zou de missiepost verrijzen die hij zou toewijden aan het Onbevlekt Hart van Maria. Hij ging zijn tent binnen, droeg zijn Mis op en ging dadelijk aan het werk. De Eskimo’s keken toe maar niemand kwam hem ter hulp. De directeur van de handelspost van de Compagnie weigerde hem stookolie voor de winter? Het maakte niet uit, pater Henry zou wel leven zoals de Eskimo’s, heel de winter van 1951-1952. Wijken zou hij niet.
In maart 1952 werden alle Inuit op bevel van de federale regering samengeroepen in Spence Bay voor een radiografie van de longen. Hij besloot zijn mensen daarheen te begeleiden. Al goed, want uit het vliegtuig zag hij, als begeleider van de dokter, een anglicaanse bisschop afdalen, klaar om de bevolking te immuniseren tegen de papisten! Onnodig te preciseren dat dit een zeer pijnlijke periode in zijn leven was, maar niets tastte zijn geest van gebed en offer aan, zoals tien jaar tevoren in Thom Bay. Deze keer streed hij niet tegen het heidendom, maar tegen het protestantisme dat daadwerkelijk door de federale administratie ondersteund werd. Zoals in Thom Bay kwam de kracht van de Rozenkrans in de loop van het jaar 1952-1953 tot uiting: de Eskimo’s kwamen naar hem toe in die mate dat hij een school kon openen. Op de honderdtwintig inwoners van de streek zou hij er eenenzestig dopen!
Natuurlijk was hij de laatste om op zijn lauweren te gaan rusten. Ervan overtuigd dat hij Gjoa Haven in handen van een jongere missionaris kon laten, stootte hij door naar Spence Bay om er op 23 mei 1954 de missiepost van Sint-Michiel te stichten, recht tegenover de protestantse tempel. De anglicaanse bedienaar stuurde deze boodschap naar zijn overste: “ De oppositie heeft zich gevestigd in Spence Bay. ” Hij had er kunnen aan toevoegen: “ en zelfs verderop ”, want pater Henry had het vaste voornemen zich op het eiland King William te vestigen vóór hen. Hij verwezenlijkte zijn plan in de lente van 1955 door de bouw van de post van het Heilig Kruis, op de grens tussen de vicariaten van de Hudsonbaai en van Mackenzie.
Zo was in 1955 heel Arctica geëvangeliseerd! Aan zijn geestelijke zuster in Limoges schreef hij: « Hier brokkelt het rijk van Satan elke dag een beetje af maar hij doet het ons duur betalen. Welk een aanmoediging bent u voor mij! Pas in de Hemel zal u weten wat voor goeds u door toedoen van mijn apostolaat gedaan hebt, vooral het geestelijk goed voor mijn arme ziel en die van zovele andere priesters. De kleine Theresia moet wel veel behagen in u stellen. »
Ongelukkig genoeg ontscheepte in datzelfde jaar 1955 het Amerikaanse leger op Arctica voor de bouw van zijn fameuze radarstations. De overvloed, de verspilling, de immoraliteit nestelden zich temidden van de grootste armoede. Hoe moest er gevochten worden tegen een dergelijk offensief?
Zonder enige hulp af te wachten vanuit Rome of van de Canadese katholieken, en ondanks onrustwekkende symptomen van ziekte en fysieke uitputting, stichtte pater Henry een nieuwe school om de kinderen te ontrukken aan de invloed van de militaire bases. Hij maakte er zelfs een internaat van! Zodra het project bekend was, werd een anglicaanse dominee ter plaatse afgevaardigd. Aan dollars ontbrak het hem niet, en nog minder aan de steun van de machthebbers.
« Ik had deze bedienaar meer dan een maand vóór mijn deur. Hij legde de funderingen van een protestantse tempel en viel het katholiek onderricht aan bij onze eenvoudige gelovigen. Op een mooie zondag, gesterkt door de geestelijke hulp van mijn dierbare Karmel, kwam het idee bij me op om de plaats van die tempel toe te wijden aan het Onbevlekt Hart van Maria, door de tussenkomst van de H. Pius X. Ik stak zelfs een miraculeuze medaille onder de funderingen van de ketterse missiepost en vlakbij in het zand een andere medaille met de afbeelding van de heilige paus. Beeld u mijn verrassing in op 3 september, feest van deze heilige paus, toen men me dringend aan het ziekbed van de Eerwaarde riep. Hij was geveld door een acute blindedarmontsteking en men moest hem zo snel mogelijk evacueren. Resultaat: de anglicaanse missie raakte in het slop! »
Terwijl het dagelijks leven in het Hoge Noorden heel wat eenvoudiger werd, vooral sinds de radio de afstanden gereduceerd had en de bevoorradingen via de lucht konden gebeuren, werd het leven voor de missionaris daarentegen lastiger, en de strijd tegen Satan meer verwoed. Maar dit was slechts het begin van het drama.
DE CONFRONTATIE MET HET FUNESTE CONCILIE
In 1960 werd pater Henry gedwongen tot een nieuwe reis naar Europa, ditmaal naar Rome, om er zijn confraters van het vicariaat te vertegenwoordigen op het algemeen kapittel van de congregatie. Hij botste daar op een nieuwe mentaliteit die hem volkomen van streek bracht: men zocht er niet langer naar middelen om nog trouwer te zijn aan de geest van de stichter, maar naar het aanpassen van de regel aan de moderne geest! Bij zijn terugkeer in zijn missiepost kreeg hij dan ook niet alleen te maken met de fysieke kwalen waaronder hij meer en meer gebukt ging, maar ook met een vreselijke innerlijke strijd. In mei 1961 leidde dit tot een drama. Een niercrisis deed hem het hoofd verliezen en maakte zijn dringende opname noodzakelijk in het verre Montréal, waar hij slechts langzaam zou herstellen. Wat een vernedering!
Na een herstelverblijf in de benedictijnerabdij van Deux-Montagnes was hij opnieuw bij zijn vrienden in Louisiana toen hij voor de eerste maal de omvang kon meten van wat de conciliaire revolutie zou worden. Hij hoorde immers de afkondiging van de oecumene en van de godsdienstvrijheid. Hij vernam ook dat paus Joannes XXIII koningin Elisabeth van Engeland had ontvangen, het hoofd van die anglicaanse kerk die zoveel kwaad deed aan zijn Eskimo’s. Hij was niet bang om te schrijven: « De verdraagzaamheid geeft de illusie dat alle godsdiensten even goed zijn; dit is een gevaarlijke ingesteldheid voor de echte Kerk, de katholieke Kerk. De geestelijkheid zelf is doordrongen van deze valse theorie. Hoe hieraan verhelpen? »
Aangezien het katholiek geloof niet kan veranderen, konden deze nieuwigheden slechts een ultieme aanval zijn van de Duivel tegen de Kerk. Hij zou de strijd verder zetten met de gekende wapens.
Toen hij helemaal hersteld was, ontving hij de toelating om terug te gaan naar het Hoge Noorden, maar zonder nochtans terug te kunnen keren naar de magneetpool, zelfs niet naar Pelly Bay. Men vertrouwde hem de geestelijke leiding toe van de school van Chesterfield. Een kalvarie van tien jaar begon toen! Alles veranderde rondom hem. Al de nieuwlichterijen deden hun intrede: de hervorming van de catechese, de onderwijsmethoden. Hij moest vechten om in een katholieke school de projectie van films voor volwassenen te beletten: « Het is niet nodig het slechte aan kinderen te tonen om hen voor te lichten en hen te wapenen! » voer hij uit.
In het hart van het apostolisch vicariaat dat het bisdom Churchill geworden was, moest hij deelnemen aan de vergaderingen van zijn confraters die de conciliaire revolutie in de praktijk wilden brengen. Ie- dere keer was het voor hem als een doorn die zijn hart binnendrong: neen, hij kon de protestantse mis niet aanvaarden; neen, hij kon geen afstand doen van zijn priesterkleed en evenmin van zijn kruis van oblaat. « Naar hij zelf toegeeft, wekt hij de indruk enggeestig te zijn, bekrompen, ouderwets », schrijft zijn biograaf die juist in die periode zijn provinciaal was! En hij voegt eraan toe: « Kayoaluk weet dat hij gelijk heeft maar beseft dat hij niet de kracht heeft om met zijn overste in discussie te treden. Tegenover hem raakt hij de kluts kwijt en is niet bij machte zich te verdedigen. »
Wie zal kunnen inschatten welke kalvarie deze voorbeeldige kloosterling heeft doorgemaakt, en samen met hem enkele anderen die ondertussen vergeten zijn? Want we moeten goed bedenken dat hun missionaire heldhaftigheid de vrucht was van hun nederigheid: ze zijn er steeds van overtuigd geweest dat ze niets waren zonder hun congregatie en dat de gehoorzaamheid de zekerste weg was om de wil van God te doen. En nu leek het er ineens op dat de religieuze gehoorzaamheid hen dwong het essentiële van het geloof te verloochenen. Want voor pater Henry was het niet alleen een kwestie van priesterkleed of ritus, het ging erom te weten of enkel het katholiek geloof de poorten van de Hemel opende. Zo was het hem onderwezen, hij had erin geloofd en was hiervoor tot het uiteinde van de wereld gegaan om enkele honderden zielen te redden, met de dui-delijk zichtbare hulp van zijn Onbevlekte Moeder. En nu zei men hem dat de Geest overal waaide, dat men de protestantse dominees moest respecteren, dat de godsdienstvrijheid een recht van de Mens was, alsof men het recht kon bezitten om zichzelf te verdoemen!
« Sinds een maand, schrijft hij, heb ik heel wat angsten doorstaan, duisternis, twijfels, en heb ik heel weinig licht van de Thabor gezien. Nooit in mijn leven – hij is zestig jaar – heb ik zozeer de nood ge-voeld aan een geestelijk leidsman. Er zijn momenten waarop ik niet meer weet waar ik aan toe ben; het lijkt me dat de wereld nooit zo slecht geweest is en men zegt me dat zij nog nooit zo goed geweest is, zo doordrongen van het spirituele, en dat ik het ben die achterloop. Nochtans geniet ik van de vrede. Ik hou van Chesterfield en zijn jeugd, en ik steun op God voor wie niets onmogelijk is. De duivel is jaloers op het goede dat er zich ondanks alles voltrekt. »
Het moet gezegd worden dat hij in hoog aanzien stond bij de jongeren van de school. Hij kweet zich dus wonderwel van zijn taak en slaagde erin verschillenden onder hen te doen standhouden in de trouw aan hun roeping. Ongelukkig genoeg moesten deze jonge mensen naar het Zuiden gaan om hun studies verder te zetten, ver verwijderd van hun engelbewaarder. Op een dag in 1965 profiteerde hij van een korte reis naar Montréal om zijn oud-leerlingen in de school van Churchill te gaan bezoeken; ze gaven hem de indruk schapen zonder herder te zijn.
« Mijn bezoek was voor hen een belevenis; des te beter als het hun ziel goed gedaan heeft. De besten blijven me schrijven, vooral zij die ernaar streven priester te worden. Ze hebben nood aan veel genade om goed te blijven. Ze hebben elke zondag de H. Mis, en soms ook zaterdag, maar het reglement en de sfeer van dit soort van kazerne begunstigen de godsvrucht en de deugd niet, en ze zijn ook in beslag genomen door hun vrijetijdsbesteding, hun sociale activiteiten, sport, dans, enz. O, wat zou ik nu al, en steeds meer, een grote heilige willen zijn om hen te redden! »
In die toestand van voortdurende innerlijke verscheurdheid bracht pater Henry de tien laatste jaren van zijn leven in het Hoge Noorden door. Omdat zijn gezondheid voortdurend verslechterde en omdat hij meer en meer leed onder de evolutie van zijn communauteit, nodigden zijn bisschop en zijn provinciaal hem in de lente van 1971 uit om definitief het bisdom Churchill te verlaten. Eerst was hij gevestigd in Sutton en hielp hij in Sherbrooke, waar hij predikte en de biecht afnam tijdens eucharistische bezinningen. In september 1973 vestigde hij zich in Mauricie, steeds met het akkoord van zijn oversten, want pater Henry heeft als voorbeeldig kloosterling zijn gelofte van gehoorzaamheid nooit geweld aangedaan.
Toch werd hij te Shawinigan lange tijd aangezocht door de Fraternité Saint Pie X van Mgr. Lefebvre, die er een priorij had gesticht. Onze vrienden van de Contre-Réforme probeerden deze beïnvloeding die hem tot het schisma had kunnen brengen tegen te gaan. Als trouwe lezer van de Lettres à mes amis en van La Contre-Réforme catholique ging hij in november 1974 in op de uitnodiging tot een onderhoud met abbé de Nantes, dat deze laatste zich nog heel goed herinnert:
« Vanaf onze eerste ontmoeting, bij onze “chef de cercle” van Trois-Rivières, gedurende een sneeuwstorm die ons daar een hele dag opgesloten hield, hebben wij gepraat over wat hem kwelde: die nieuwe mis waarvan sommigen beweerden dat ze ongeldig was, en die voor hem qua vorm en inspiratie protestants was, wat hij het meest verafschuwde! Ik heb ze nooit opgedragen, en hij ook niet, maar nochtans spande ik me in om hem de onbetwistbare geldigheid en evidente wettigheid ervan aan te tonen. Hij wilde zich uiteindelijk verlaten op mijn woorden. »
De bisschop van Trois-Rivières, die aangezocht was door onze vrienden en die ontroerd was door de staat van dienst van de oude missionaris, wilde hem toen graag de toelating geven om te Shawinigan de Mis te blijven opdragen volgens de oude ritus, ten gunste van onze vrienden. Dit liet hem toe om een beetje goed te blijven doen tot aan het einde van zijn leven. Het was pas in december 1978 dat de verergering van zijn hartziekte hem dwong zich terug te trekken in de ziekenboeg van de oblaten te Sainte-Agathe-des-Monts, waar hij vreedzaam overleed op 4 februari 1979.
Korte tijd voordien had hij gezegd: « Ik ga naar de Hemel waar ik u allen zal naartoe trekken. » We kunnen ervan overtuigd zijn dat hij dit zal doen voor al degenen die hem vergezeld en ondersteund hebben tijdens zijn lange kalvarie. Maar meer nog: door vandaag op onze beurt te bidden voor de triomf van het Onbevlekt Hart van Maria en voor de renaissance van de Kerk, doen we niets anders dan ons gebed toevoegen aan dat van pater Henry, van Mgr. Charlebois, van Mgr. Fallaize, van Mgr. Grandin en van al die grote missionarissen die de oblaten hebben voortgebracht, die vandaag vergeten zijn maar die hun Onbevlekte Koningin zozeer bemind en gediend hebben dat Zij niet doof kan blijven voor hun smeekbeden. Hun geloofsijver voor de redding van de zielen en hun niet aflatende liefde voor hun congregatie en voor de Kerk zijn de zekere waarborg voor de wedergeboorte van het missie-ideaal in de Kerk!
broeder Pierre
Verrijzenis nr. 4, juli-augustus 2001, pp. 5-14.