EUGENIO ZOLLI, 
van de synagoog naar de Kerk

De Kerk en het lot van de joden in het nazi-tijdperk: al in 1963 werd met het beruchte toneelstuk Der Stellvertreter (De Plaatsvervanger) van Rolf Hochhuth het startschot gegeven voor een groots opgezette campagne om Paus Pius XII te belasteren en de katholieke Kerk er zonder enige grond van te beschuldigen niets ondernomen te hebben tegen de holocaust. Deze campagne gaat tot op vandaag verder, zoals de recente schandaalfilm Amen van Costa-Gavras ten overvloede bewijst. Maar de waarheid heeft haar rechten. De historische waarheid komt duidelijk aan het licht in de boeiende biografie die Judith Cabaud wijdde aan de toenmalige opperrabbijn van Rome, Israël Zolli, die zich na de oorlog tot het katholicisme bekeerde en bij het doopsel de naam Eugenio aannam (Eugenio Zolli, prophète d’un monde nouveau, Parijs 2000).

EEN VOORBESTEMD KIND

Eugenio Zolli
Eugenio Zolli

ISRAËL Zoller werd geboren op 17 september 1881 in Brody, in Pools Galicië, dat toen deel uitmaakte van het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije. Hij was de jongste van vijf kinderen uit een welgesteld joods gezin. Aan die welstand komt een einde als de Russen de zijdefabriek van zijn vader opeisen, zonder schadevergoeding: het huispersoneel wordt afgedankt en de oudste kinderen moeten werk gaan zoeken. « Zalig de armen... »

Zijn moeder doet veel goede werken om de nood van anderen te lenigen. En als haar initiatieven haar eigen mogelijkheden te boven gaan, aarzelt zij niet om een beroep te doen op andere dames uit de buurt, of die nu joods of katholiek zijn. Het naast mekaar leven van de godsdiensten in het rijk van de Habsburgers is een afspiegeling van de waaier aan nationaliteiten die in Oostenrijk-Hongarije voorkomen. Tussen joden en christenen is er in die afgelegen provincies geen sprake van enig misprijzen, zelfs niet van wantrouwen. Maar er worden geen vragen gesteld. « Christus interesseert de christenen, ons niet », zeggen de joden.

Op een dag ziet de jonge Israël bij zijn schoolkameraad Stanislas, een christen, een kruisbeeld dat tegen een witte muur hangt. De diepe en onuitwisbare indruk die dit beeld op hem nalaat, zal op mysterieuze wijze zijn geestelijke zoektocht begeleiden...

Zijn moeder zou hem graag rabbijn zien worden, maar de leegte van het talmoedisch jodendom waarin hij onderricht krijgt, kwelt hem. « Soms denkt hij aan de gekruisigde op de witte muur van het huis van zijn kameraad Stanislas en voelt hij levendig aan welk een onrechtvaardigheid er begaan is tegenover de zo aandoenlijke figuur van de aan het kruis genagelde man. Het herinnert hem aan de “Lijdende Dienaar” van Isaïas. En hij kan zichzelf niet beletten de vraag te stellen: “Lijdt God? En wie is dan toch die Dienaar over wie de profeet spreekt?” »

Vanuit Brody verhuist het gezin Zoller naar Lwiw (Lemberg). Israël wordt steeds sterker aangetrokken door het Evangelie dat hij grondig bestudeert: « Ik ben verbaasd: het nieuwe Testament is werkelijk een Nieuw Verbond! Hier begint een nieuwe wereld: een nieuwe aarde en een nieuwe hemel. Koninkrijken hier op aarde verdwijnen, en in de plaats daarvan verschijnen de omtrekken van een koninkrijk der hemelen. Daarin zijn de rijken die aan hun land gehecht zijn arm, en de armen die zich van dit alles hebben kunnen onthechten waarlijk rijk, want zij zijn de erfgenamen van het koninkrijk dat toebehoort aan de bedroefden, de zwijgzamen en de vervolgden, die nooit zelf aan vervolging gedaan hebben maar die één en al liefde waren. »

DE ONTGOOCHELING VAN HET ZIONISME

Israël gaat studeren in Wenen, later in Florentië. Hij is tegelijkertijd ingeschreven in het Instituut voor Hogere Studies en in het Italiaanse rabbijnencollege, omdat hij de wens van zijn ondertussen overleden moeder wil inwilligen. In 1913 wordt hij benoemd tot vice-rabbijn in Triëst, de grote havenstad van de Donaumonarchie aan de Adriatische Zee, die na de Eerste Wereldoorlog aan Italië toevalt. In die stad leert hij het zionisme kennen, de beweging gesticht door Theodoor Herzl in 1897. De zionisten komen vooral uit Oost-Europa en zijn gevlucht voor de anti-joodse vijandigheid van het tsaristische Rusland. De jonge rabbijn hoopt dat het zionisme er niet zal toe leiden « dat de wereld verrijkt wordt met nog maar eens een nieuw nationalisme of een nieuw racisme [sic] », maar dat er « een nieuw vuur van menselijke en goddelijke naastenliefde zal opflakkeren ».

Zoller spant zich in om visa en paspoorten te verkrijgen voor de vele joden die vanuit Triëst naar Palestina willen vertrekken, en daarbij let hij niet op hun afkomst of hun politiek-religieuze gezindheid. Hij voelt zich vervuld van hoop als hij hen ziet afvaren, en op een dag vertrekt hij zelf om ter plaatse de joden op te zoeken. Maar zijn bezoek is van korte duur, want de ontgoocheling is groot:

« De Bijbel, eeuwige bron van vroomheid en weg die naar God leidt, is een nationaal monument geworden. En een hoogleraar aan de universiteit van Jeruzalem stelt dat het Koninkrijk van de Messias van deze wereld is! Het is alsof men het Koninkrijk opoffert voor het koninkrijk... Ik voelde mij buitengesloten en vreemd in het huis waarin ik geboren was. Ik begreep niet, en ik kon niet begrepen worden. »

En nog: « Ik stierf, dag na dag, uur na uur, om herboren te worden in het grote licht van Christus. »

Het interbellum is voor Israël vooral een periode van een uitzonderlijke geestelijke verdieping. Hij leest de Bijbel als een geheel, wat niet vanzelfsprekend is voor een rabbijn: Isaïas, Job, Jezus, Paulus. « Elke avond stelde hij er zich mee tevreden de Bijbel op goed geluk te openen, het Oude of het Nieuwe Testament, om te mediteren. Zo werd hij steeds meer vertrouwd met de persoon en het onderricht van Jezus, zonder dat er van enig vooroordeel sprake was. »

In 1904 zei koning Victor-Emmanuel III aan Theodoor Herzl: « De joden zijn voor ons voor 100 % Italianen. » Wanneer in 1938 Duitsland druk begint uit te oefenen op fascistisch Italië, antwoordt Mussolini daarop met het “italianiseren” van de joodse familienamen: Israël Zoller wordt zo Italo Zolli!

OPPERRABBIJN VAN ROME

In 1940 biedt de joodse gemeenschap van Rome aan Zolli de vrijgekomen waardigheid aan van opperrabbijn en rector van de rabbijnenschool. Deze promotie is geen eenvoudige zaak op het ogenblik waarop, onder Duitse druk, allerlei antisemitische wetten in Italië van kracht worden. Bovendien is de joodse gemeenschap verscheurd tussen voor- en tegenstanders van Mussolini; deze laatsten zijn in de minderheid maar het zijn wel fanatieke zionisten.

De nieuwe rabbijn tracht beide partijen op te roepen tot het gebed en de broederlijke naastenliefde, maar hij stoot op een muur van « ijzige stilte », zoals hij zelf zegt. Niettemin geeft Zolli de moed niet op: hij kiest met overtuiging voor de zaak van God, en tégen de chaos. « Het heeft voor de mens geen enkele zin God te ontvluchten », schrijft hij. « Het is alsof men onder een valse naam zou leven in de waan dat men werkelijk iemand anders is. »

Hij herneemt zijn onderricht en zijn dienst in de synagoog, op de linkeroever van de Tiber. De armsten krijgen hulp van hem en hij zorgt voor werk voor de joden die nu onder de antisemitische wetgeving vallen. Judith Cabaud: « De joodse gemeenschap van Rome is in feite één van de oudste ter wereld en één van de meest geïntegreerde van Europa. Sedert de renaissance geniet zij van de algemene welwillendheid van de plaatselijke bevolking en van de inschikkelijkheid van het pausdom. »

Dit zegt niet genoeg. We moeten eraan herinneren dat de Roomse Kerk altijd de verdediging van de joden op zich genomen heeft, niet alleen uit christelijke naastenliefde, maar ook omwille van een reden die door Pascal schitterend onder woorden werd gebracht: « Het is overduidelijk een volk dat speciaal gemaakt werd om tot getuige van de Messias te dienen... Het is de drager van de boeken, waarvan het houdt zonder ze te begrijpen. En dat alles is voorzegd: dat de oordelen van God hen toevertrouwd zijn, maar als een verzegeld boek » (Pensée 643). Zo zijn de joden de onverdachte behoeders geworden van de bewijzen voor Jezus Christus, en de werktuigen van zijn glorie, door het feit zelf dat zij Hem verworpen hebben: « Als de joden allemaal bekeerd zouden geweest zijn door Jezus Christus, dan zouden we nog alleen maar verdachte getuigen gehad hebben. En als ze allemaal zouden zijn uitgeroeid, dan hadden we helemaal geen getuigen meer » (Pensée 750).

Dat is de diepste reden voor de onafgebroken steun die Paus Pius XII aan de joden geboden heeft, zoals we zullen zien.

DE LEEUWENKUIL

September 1943: de tanks van de Wehrmacht rollen de Eeuwige Stad binnen. Zolli vat de situatie van zijn geloofsgenoten in een kernachtige uitdrukking samen: « Zij waren Italianen zoals de anderen; ze waren joden, en dus niet zoals de anderen. » Hij verwacht het ergste, maar zijn verwittigingen botsen op het naïef vertrouwen van de verantwoordelijken van de joodse gemeenschap: « In Rome », zo redeneren zij, « zal Hitler het Vaticaan waarvan de invloed zo doorweegt niet durven irriteren. Hij zal het niet wagen de Paus uit te dagen tot een publiek protest tegen een eventuele vervolging. En overigens is het aantal joden in Rome bijzonder klein. »

Zolli is beter ingelicht: « Een katholieke vriend die hij had en die actief was op de Duitse ambassade in Rome hield hem op de hoogte van de plannen die de nazi-kopstukken uitwerkten in verband met de joodse bevolking. » Hij weet dat als er niets gebeurt, « er een bloedbad zal plaatsgrijpen. Wie weet hoeveel joden met hun leven zullen moeten betalen? » Alle gebedsplaatsen moeten gesloten worden: « De gebeden kunnen thuis gezegd worden. Iedereen moet bidden waar hij zich bevindt. Uiteindelijk is God overal. » De joden moeten verspreid worden en men moet er op toezien dat zij niet bijeenkomen of zich samen verplaatsen. Bovenal moeten de dossiers en de namenlijst van de synagoog vernietigd worden: « We willen ons gerust toevertrouwen aan de handen van de Heer, want Hij is barmhartig », schrijft Zolli. « Maar behoed er ons voor in de handen van de mensen te vallen! »

« Ondanks alles keert hij naar zijn huisgezin terug, maar zijn dochter Miriam laat hem in allerijl weer vertrekken: “Iedereen verlaat het ghetto”, zegt ze. “We moeten overleven; hier wacht ons de dood.” Daarop baant Zolli zich met zijn vrouw Emma en zijn dochter een weg door de smalle straatjes, terwijl geweerschoten weerklinken...

« Vanaf de avond van 10 september controleert het Duitse leger de stad Rome. Vermits de helft van het Italiaanse grondgebied zich nu in handen van zijn troepen bevindt, oordeelt Himmler het ogenblik gekomen om van de Italianen te eisen dat zij meewerken aan de ideologie van de Endlösung... »

Zolli heeft meteen de mogelijkheid om na te gaan hoe ver de bekommernis van de Paus gaat, en hij wordt niet teleurgesteld. Luitenant-kolonel Herbert Kappler, hoofd van de S.S. in Rome, heeft van Himmler het bevel gekregen om « alle joden bijen te drijven, mannen en vrouwen, kinderen en oude mensen, om hen naar Duitsland te sturen ». Kappler gaat over tot chantage: hij draagt de twee voorzitters van de joodse gemeenschap op « binnen de vierentwintig uur vijftig kilo goud te leveren, zoniet zal de hele mannelijke joodse bevolking van de stad onmiddellijk gedeporteerd worden. » Meer gegevens hierover kan men terugvinden in de Akten en documenten van de H. Stoel met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog, uitgegeven in twaalf delen door pater Blet, s.j. Rabbijn Zolli preciseert dat de lijst van de mensen die zo voor goud gegijzeld werden driehonderd namen telde, met helemaal bovenaan de zijne.

De volgende morgen, 29 september, heeft de gemeenschap vijfendertig kilogram goud verzameld. Er blijft maar één oplossing: naar het Vaticaan gaan om de ontbrekende vijftien kilogram te ontlenen. Een “Arische” vriend van Zolli, dokter Fiorentino, brengt de rabbijn met de wagen tot aan een verborgen deur, want alle uitgangen van het Vaticaan worden door de Gestapo bewaakt. Zolli wordt naar binnen gebracht als “ingenieur” met de opdracht in opbouw zijnde muren te inspecteren. Doodernstig keurt hij de plannen die men hem voorlegt goed. Daarop begeeft hij zich naar het kantoor van kardinaal-staatssecretaris Maglione, tot wie hij zegt:

« Het Nieuwe Testament mag het Oude niet in de steek laten! Help mij a.u.b. Voor de terugbetaling van de som sta ik met mijn persoon borg, en vermits ik arm ben zullen de joden over heel de wereld meehelpen om de schuld af te betalen. »

PIUS XII, « DEFENSOR URBIS »

Eugenio Zolli
Eugenio Zolli

Ontroerd zoekt de kardinaal de H. Vader op; hij komt terug met de boodschap dat Zolli zich vóór 13 uur zou moeten aanmelden: « De kantoren zijn dan verlaten, maar twee of drie bedienden zullen u opwachten om u het pakket te overhandigen. Er zullen zich geen problemen voordoen. »

Tenslotte komt Zolli in de namiddag terug « om de Paus te laten weten dat de gevraagde hoeveelheid goud ondertussen al bijeengebracht is, in het bijzonder dank zij de bijdrage van talrijke katholieke organisaties en van parochiepriesters ».

Himmler is razend. Hij wilde joden om ze te liquideren en geen goud! Alles wordt in gereedheid gebracht voor een Judenaktion, een razzia. De Duitse ambassadeur bij de H. Stoel, Ernst von Weizsäcker, verwittigt de Paus die onmiddellijk aan de Romeinse geestelijkheid de opdracht geeft om de kerken open te stellen. « De redding van de joden was begonnen. »

Op het hoofd van rabbijn Zolli wordt een losprijs van driehonderdduizend lires gezet. Hij verbergt zich bij dokter Fiorentino, daarna bij Pierantoni, « en brengt bange uren door in gebed tot de Heer: “ O Gij, Eeuwige, bescherm deze overblijfselen van Israël...” »

« Mijn nachten waren bijna als nachtwaken », schrijft hij; en hij smeekt uitgeput: « Heer, laat mij sterven samen met de anderen, wanneer en hoe het U behaagt, maar niet hoe het de Duitsers behaagt! Heb medelijden met alle mensen. Heb medelijden met al uw kinderen! »

In 1945 zal de neofiet Eugenio Zolli schrijven: « Het jodendom heeft een grote schuld van erkentelijkheid tegenover Zijne Heiligheid Pius XII, voor zijn dwingende en herhaalde oproepen ten gunste van de joden. En toen deze oproepen zonder resultaat bleven, kan men zeggen dat hij onze diepe dankbaarheid verdient voor zijn krachtdadige protesten tegen de onrechtvaardige wetten en processen. Toch betreft deze schuld van erkentelijkheid vooral de joden van Rome, want ze waren het voorwerp van een bijzondere zorg omdat ze dichter bij het Vaticaan woonden. »

Zolli schrijft verder: « Het volk van Rome verafschuwde de nazi’s en had enorm veel medelijden met de joden. [...] De H. Vader stuurde een brief die aan de bisschoppen persoonlijk moest overhandigd worden en waarin de opdracht gegeven werd om de clausuur in de kloosters op te heffen, om zo een veilig onderkomen voor de joden te organiseren. Ik ken een klooster waar de zusters in de kelder sliepen terwijl joodse vluchtelingen van hun bed gebruik mochten maken. »

Op 15 en 16 oktober ontketent de afgevaardigde van Himmler, Theodor Dannecker, een razzia door de S.S. Kardinaal-staatssecretaris Maglione ontbiedt ambassadeur von Weizsäcker en dreigt met een tussenkomst van de Paus als de razzia niet stopt. Het is een feit dat tweehonderd van de twaalfhonderd aangehouden joden daarna vrijgelaten worden, en dat de operatie van 15-16 oktober zich nadien nooit meer zal herhalen. « In het geheel genomen », schrijft pater Blet in zijn werk Pie XII et la Seconde Guerre mondiale d’après les archives du Vatican (1997), « leken de kloosters en religieuze instituten van een geheimzinnige onschendbaarheid te genieten, ondanks de individuen die voor veel geld de joden verraadden die er zich schuilhielden. »

Rabbijn Zolli, ten prooi aan koude, honger en angst voor wat de volgende dag zal brengen, ziet zich nu door zijn eigen broeders uitgestoten: « In februari 1944 verklaart de Raad van de joodse gemeenschap, in geheime vergadering bijeen, zijn opperrabbijn “ontslagnemend”; alle financiële steun wordt hem geweigerd. Het appartement van het gezin Zolli wordt verscheidene keren vernield door de nazi’s en door plunderaars: er is zelfs geen zakdoek achtergebleven. Dora, de oudste dochter, ondertussen gehuwd en huismoeder, had het geluk gehad samen met haar man te zijn “gearyaniseerd”, waardoor zij haar vader een veiliger onderkomen bij haar thuis kan verschaffen. [...] Maar na twee weken wil onze “dolende jood” zijn tocht hernemen. Net op dat ogenblik nodigen christelijke vrienden van Dora, Gino en Emilia, hem bij hen uit en vragen zij Israël de toelating hem te adopteren als hun “papa Giovanni”... » Hij krijgt een klein kamertje toegewezen, maar mag zich niet aan het venster laten zien omwille van de buren.

« Tenslotte is het 4 juni 1944. De Amerikanen trekken de voorsteden van Rome binnen. De vijfde juni ’s morgens is de Eeuwige Stad bezet door de Anglo-Amerikaanse troepen. Van op het balkon van de Sint-Pietersbasiliek zegent Paus Pius XII de uitzinnige menigte die hem begroet als “Verdediger van de Stad”... »

DE BEKERING VAN ISRAËL

De nieuwe militaire gezagsdragers herstellen Zolli in zijn functie van opperrabbijn van de joodse gemeenschap. Ze geven hem ook zijn Italiaanse nationaliteit terug. In de synagoog leidt hij de religieuze dienst van Jom Kippoer, de « Dag van de verzoening », in oktober 1944: « De dag liep ten einde en ik was alleen te midden van een groot aantal personen. Het leek alsof een soort van mist mij begon te omhullen. » De duisternis palmt geleidelijk het gebouw in, terwijl de twee assistenten links en rechts van de rabbijn de dienst afronden. Hijzelf is in stilte verzonken. « Plotseling zag ik met de ogen van de geest een grote weide, en midden op het groene gras stond Jezus Christus in een witte mantel; boven Hem was de hemel helderblauw. Dit visioen vervulde mij met een onbeschrijflijke blijdschap [...]. Op dat moment hoorde ik in het diepst van mijn hart deze woorden: “ Jij bent hier voor de laatste keer. Vanaf nu zal je mij volgen!” Ik nam deze woorden met de grootste sereniteit in mij op en mijn hart antwoordde ogenblikkelijk: “Amen, het zij zo, het moet zo zijn”. »

Thuisgekomen vertrouwt zijn vrouw Emma hem een vreemd verhaal toe: « Terwijl je vandaag vóór de Ark en de Torah stond, scheen het me toe dat ik Jezus Christus vlakbij jou zag staan. Hij was in het wit gekleed en hij legde zijn hand op je hoofd alsof hij je zegende. »

Zolli doet alsof hij er niets van begrijpt en Emma herhaalt alles « woord na woord ». En dan roept zijn dochter Miriam hem:

- Papa!

Zolli gaat haar kamer binnen en vraagt:

- Wat is er?

- Jullie spraken net over Jezus Christus. Weet je, papa, deze avond was ik juist aan ’t dromen over een beeltenis van Jezus, heel groot en helemaal wit als marmer, maar ik herinner me niet meer wat er daarna gebeurde.

Ze zijn dus met drie getuigen. Zolli kan niet meer twijfelen aan de roepstem die hij in het diepst van zijn hart gehoord heeft. Hij geeft zijn ontslag als opperrabbijn van de joodse gemeenschap van Rome, en gaat daarop heel nederig aan een onbekend priester vragen om hem te onderrichten. Op 17 februari 1945 dient Mgr. Traglia hem in de kerk van Santa Maria degli Angeli het doopsel toe. Hij kiest als voornaam Eugenio, als eerbetuiging aan Paus Pius XII die zoveel voor de joden gedaan heeft tijdens de oorlog.

Emma, zijn echtgenote, wordt dezelfde dag gedoopt, en voegt aan haar voornaam die van Maria toe. De dag daarop laat pater Dezza, de rector van de Gregoriaanse Universiteit, hen allebei hun eerste communie doen. Nog enkele dagen later ontvangen zij het sacrament van het Vormsel uit de handen van Mgr. Fogar, bisschop van Triëst in de tijd dat Zolli er opperrabbijn was.

Hij heeft pater Dezza vooraf gezegd: « Mijn vraag om gedoopt te worden is geen "do ut des". Ik vraag het doopwater en anders niets. Ik ben arm en ik zal arm leven. Ik heb vertrouwen in de Voorzienigheid. »

Hij is inderdaad zo arm dat hij zelfs geen geld heeft om de avond van zijn doopsel te dineren: Mgr. Traglia moet hem vijftig lires geven. Hij is ook arm van hart en treedt in oktober 1946 toe tot de derde orde van Sint-Franciscus.

OVER HET JODENDOM

Voor elke verstandelijke mens vormt de Bijbel een geheel waarvan de twee delen onlosmakelijk met mekaar verbonden zijn. Het eerste deel is de voorbereiding, het tweede de voltooiing van het goddelijk-menselijk werk dat verder duurt tot aan het einde van de wereld en dat zich moet uitbreiden tot aan de uiteinden der aarde.

1. De falanxist kan het hedendaags jodendom bijgevolg niet als een echte godsdienst, een verbond van heil beschouwen. Het moderne jodendom is niet de erfenis van het oude Israël en het verbond met Mozes. De Synagoog heeft dit verbond verbroken door niet te willen erkennen dat het zijn voltooiing vindt in Christus. En de beloften werden haar ontnomen toen zij haar Messias, haar redder, kruisigde: een ras dat door Godsmoord de vervloeking over zichzelf afgeroepen heeft. Het huidige jodendom is een trouweloze vervorming van de oude godsdienst en bezit dus geen waarheid, geen genade en geen oorspronkelijkheid. Het heeft zichzelf tot vijand gemaakt van God en zijn Kerk, het geestelijke Israël, door de creatie van de Misjna en de Talmoed, rabbijnse geschriften die fel vijandig staan tegenover het Evangelie van Christus.

2. De falanxist klaagt het religieuze en soms zelfs atheïstische racisme en de aardse ambitie van het jodendom aan. Zij vormen een gevaarlijke verdraaiing van de oude profetische geest. Dit hoogmoedig racisme en dit hebzuchtig imperialisme brengen voortdurend de beschaving en de vrede in de wereld in gevaar. De christenheid moet er zich tegen beschermen.

3. De falanxist is evenwel zeker geen antisemiet die het Oude Testament zou verwerpen, het joodse volk zou uitsluiten van het heil of iemand van dat volk niet zou willen vergeven. Alle mensen zijn immers geroepen tot één zelfde broederschap in Christus.

In eenklank met de Kerk en in tegenstelling tot het antieke en moderne antisemitisme beschouwt de falanxist het joodse volk als een volk apart, dat getekend is met het zegel van zijn eerste uitverkiezing en dat verstrooid onder de naties blijft voortbestaan. Dit volk is de eeuwige getuige van het Verbond met Mozes en de messiaanse beloften; het is het levend gedenkteken van de kruisiging van de Heer Jezus; en als het zich zal bekeren, zal het tevens het profetisch signaal zijn van de terugkeer van alle volkeren tot de Kerk van Christus op het einde der tijden, het nieuwe Jeruzalem dat van bij God nederdaalt.

Abbé Georges de Nantes,
« Les 150 points de la Phalange », punt 6

DE VOLTOOIING VAN DE BELOFTE

« De joden die zich vandaag bekeren », schrijft Zolli, « hebben – net als in de tijd van Sint-Paulus – alles te verliezen op materieel vlak en alles te winnen wat het genadeleven betreft. Toen mijn vrouw en ik de Kerk omhelsden, verloren wij alles wat wij op de wereld bezaten. We moeten nu werk gaan zoeken; God zal ons bijstaan. »

Door de tussenkomst van de H. Vader wordt Zolli benoemd tot hoogleraar aan het Pauselijk Bijbels Instituut. Hij geeft colleges aan de Gregoriana en publiceert artikels en werken, o.a. zijn hoofdwerk Christus (1946) en een nieuwe vertaling van de Psalmen met commentaar (1956). Hij bereidt ook een weerlegging van het protestantisme voor, maar die zal onafgewerkt blijven.

Als op een dag iemand hem vraagt waarom hij de synagoog opgegeven heeft om in de Kerk binnen te treden, antwoordt de rabbijn: « Ik heb de synagoog niet opgegeven. Het christendom is de voltooiing van de synagoog. Want de synagoog was een belofte en het christendom is de voltooiing van deze belofte. De synagoog wees vooruit naar het christendom; het christendom vooronderstelt de synagoog. U ziet dus dat het ene niet kan bestaan zonder het andere. Datgene waartoe ik bekeerd ben, is het levende christendom.

- U gelooft dus dat de Messias gekomen is?

- Ja, heel zeker. Ik geloof het sinds een aantal jaren, en op dit ogenblik ben ik zo vast overtuigd van deze waarheid dat ik mijn geloof dat zo stevig is als een berg zou kunnen verdedigen tegen alles en iedereen in. »

Het nieuws van zijn bekering brengt grote deining teweeg in de joodse religieuze kringen over heel de wereld. Van de ene dag op de andere wordt de vereerde rabbijn die zijn leven veil had voor zijn “kudde” plotseling een ketter en een verrader. De synagoog van Rome kondigt verschillende vastendagen af, tot uitboeting van de apostasie van Zolli, en draagt rouw alsof hij gestorven is. Hij wordt geschandvlekt als een meschumad, een afvallige, en uit de gemeenschap gestoten.

Toch houdt de bekeerling niet op hen die hem verwerpen trouw lief te hebben: « Ik houd mijn liefde voor het volk van Israël onafgebroken intact. In mijn verdriet om het lot dat hen getroffen heeft zal ik nooit ophouden van de joden te houden. Ik heb de joden niet in de steek gelaten door katholiek te worden. »

Het buitengewone inzicht in de Schriften dat aan Zolli gegeven werd als aan een nieuwe Saulus van Tarsus, en de trouw waarmee hij op deze genade antwoord geeft, openen voor de katholieke Kerk « een deur die niemand kan sluiten »: die van de bekering van de joden. Na de verschrikkelijke oorlog die het begin van zijn pontificaat de glans van heldhaftigheid gegeven heeft, schenkt Pius XII aan de Kerk een aanzien, een moreel gezag en een uitstraling zoals nooit tevoren. Het protestantse Nederland, het anglicaanse Engeland, de Verenigde Staten worden erdoor beroerd. De terugkeer van de « afgescheiden broeders » laat zich voorvoelen, en die van de joden ook. Zolli sticht de Vereniging van Onze-Lieve-Vrouw van Sion, als een soort van derde orde van de congregatie van dezelfde naam die zich wijdt aan de bekering van de joden. Hij organiseert bijeenkomsten en geeft voordrachten om het geestelijk leven van de nieuwe gedoopten te verhelderen en te voeden. In de zomer van 1953, wanneer het aantal bekeringen tot het katholicisme merkbaar aan het stijgen is in de Angelsaksische landen, wordt de voormalige rabbijn uitgenodigd om een reeks conferenties over bijbelse onderwerpen te geven aan de Universiteit Notre-Dame in de Amerikaanse staat Indiana.

DE DOOD VAN EEN HEILIGE

In januari 1956 wordt Eugenio Zolli getroffen door een zware longontsteking. Even gaat het beter, maar hij hervalt. Een week vóór zijn dood vertrouwt hij een zuster, die hem verzorgt, toe: « Ik zal sterven op de eerste vrijdag van de maand om 15 uur, zoals Ons Heer. » Op 2 maart ontvangt hij de H. Communie als viaticum: « Ik hoop dat de Heer mij mijn zonden zal vergeven. Voor het overige vertrouw ik mij aan Hem toe. » En nog: « Ik sterf zonder geleefd te hebben, want men leeft alleen maar ten volle in de volheid van Christus. Wij kunnen ons slechts toevertrouwen aan de barmhartigheid van God, aan het medelijden van Christus die sterft omdat de mensheid niet in staat is om in Hem te leven. »

Eugenio ZolliWat hij daarna nog zegt, begrijpt men niet meer: hij is reeds op de andere oever. ’s Middags valt hij in coma, en om 3 uur geeft hij de geest...

Eugenio Zolli heeft het aangedurfd de smalle loopbrug op te gaan die hem van de synagoog naar de Sint-Pieter in Rome geleid heeft. Enkele individuen zijn in zijn voetstappen getreden, maar de grote kudde is hem niet gevolgd. De joden zijn in meerderheid doof gebleven voor de roepstem van hun vroegere opperrabbijn, voor wie de bekering tot het Rooms-katholiek geloof een zaak van leven of dood was:

« Ik ben ervan overtuigd dat, na deze oorlog, de verspreiding van het katholicisme het enige middel zal zijn om weerstand te bieden aan de krachten die Europa willen vernietigen. Het gaat daarbij om de idee van God en van de menselijke broederschap zoals zij gepredikt werd door Christus, en niet om een broederschap gebaseerd op het ras van de Uebermenschen. Er zijn inderdaad geen joden of Grieken, slaven of vrije mensen meer: wij zijn allemaal één in Christus Jezus. »

broeder Bruno Bonnet-Eymard
Verrijzenis nr. 10, juli-augustus 2002, pp. 8-12.