EDITH STEIN,
de H. Teresia Benedicta van het Kruis
HET RELAAS VAN EEN BEKERING
EDITH Stein werd geboren in de eertijds Duitse stad Breslau, de hoofdstad van Silezië, het huidige Wroclaw in Polen, op 12 oktober 1891. Ze was het elfde en jongste kind van een joods gezin, waarvan vier kinderen op jonge leeftijd gestorven waren. Toen Edith nog maar twee jaar oud was, overleed haar vader, eigenaar van een groothandel in hout, tijdens een zakenreis aan een beroerte. Haar moeder, een zelfstandige en fiere vrouw die wist wat zij wilde en heel energiek was, nam de leiding van de zaak in handen en deed het bedrijf floreren. Tegelijkertijd voedde ze zelf haar zeven kinderen op in de strikte naleving van de joodse Wet, met zijn vasten- en feestdagen en met zijn rabbijns ceremonieel dat niet alleen in de synagoge maar ook thuis nauwgezet onderhouden werd:
« Bij het betreden van het huis werd men getroffen door de karakteristieke sfeer van een sedert jaren bewust in ere gehouden joodse traditie. De grote etsen, die gebeurtenissen uit de geschiedenis van Israël voorstelden, het mooie snijwerk van kasten en kisten, dat slechts uit Bijbelse motieven bestond, verplaatsten de bezoeker als het ware in het Oude Testament… Mevrouw Stein was joodse, en zij ging er trots op dit ten volle te zijn. In het onderhouden van de joodse ritus gaf zij een onberispelijk voorbeeld, en zij zag er nauwlettend op toe dat al haar kinderen dit voorbeeld volgden » (moeder Teresia Renata, p. 13-14). Zo werd elke maaltijd begeleid met het opzeggen van de vaste dankgebeden in het Hebreeuws en werd het vaatwerk na elk gebruik op de voorgeschreven rituele manier gereinigd.
Op school muntte Edith, die opvallend begaafd was, al vlug uit boven haar vriendinnetjes die allemaal ouder waren dan zij. Omdat ze er niet verwaand van werd, en zich altijd bereid toonde om de zwakkeren te helpen, hield iedereen van haar. « Van jongs af aan wist ik dat goedheid meer waard is dan verstand », schreef ze later.
Toen ze veertien jaar was, onderbrak ze plotseling haar studies; twee jaar later nam ze de draad weer op. Wat gebeurde er ondertussen? Naar eigen zeggen verloor Edith bij het begin van haar ontwikkeling van kind tot jonge vrouw het geloof van haar jeugd en stopte ze heel bewust met bidden… « Mevrouw Stein had de intellectuele ontwikkeling van haar jongste dochter met rechtmatige trots gevolgd, maar niet geheel zonder bezorgdheid. Edith was namelijk wel heel verstandig, maar niet erg godsdienstig. Tot nu toe had zij zich nog over geen enkele geloofsovertuiging uitgesproken en voor het jodendom toonde zij weinig interesse. Tot haar 21ste jaar noemde zij zich atheïste, vermits zij het geloof in het bestaan van God niet bezat » (moeder Teresia Renata, p. 25).
GEBOREN VOOR DE ROEM
« In mijn dromen zag ik altijd een glanzende toekomst vóór mij. Ik droomde van geluk en roem, want ik was ervan overtuigd dat ik voorbestemd was tot iets groots, en dat ik helemaal niet paste in de kleine burgerlijke verhoudingen waarin ik geboren was » (Mijn jeugd, p. 81).
Na het beëindigen van haar middelbare studies ging Edith in 1911 naar de Universiteit van Breslau, waar ze zich al vlug specialiseerde in de filosofie. Als enige vrouwelijke toehoorster volgde zij de colleges in proefondervindelijke psychologie van de joodse professoren Stern en Hönigswald. Eén van hen begon op een dag zijn uiteenzetting dan ook met de opmerking: « Als ik zeg: “Heren”, dan spreekt het voor zich dat ik mij ook richt tot de dame in uw midden! »
Om haar moeder niet voor het hoofd te stoten vergezelde Edith haar naar de synagoog, maar zonder overtuiging. Zij bleef atheïstisch tot aan… de ontdekking van de fenomenologie van Edmund Husserl, in wie ze « dé filosoof van onze eeuw » zag.
Edith Stein was zo onder de indruk van het vernieuwende denken van Husserl dat ze zich in de filosofie onderdompelde zoals men zich op de godsdienst werpt. « Ik was éénentwintig jaar », schrijft ze, « en ik was vol verwachting. De psychologie had me ontgoocheld. Ik was tot het besluit gekomen dat deze wetenschap nog in haar kinderschoenen stond, dat haar nog het noodzakelijk fundament van heldere grondideeën ontbrak en dat zij niet in staat was om uit zichzelf dit fundament te leggen. Maar het weinige dat ik kende van de fenomenologie trok me erg aan, omdat het haar precies te doen was om zo’n verhelderingswerk en zij de gedachtenuitrusting die men nodig had, van meet af aan zelf smeedde » (Mijn jeugd, p. 226-27).
De term “fenomenologie” is afgeleid van de Griekse woorden phainomenon en logos, en betekent dus de “leer van de verschijnselen”. « De fenomenologie houdt zich bezig met de analyse en de beschrijving van de bewustzijnsfeiten. Had Kants opvatting van deze term een subjectivistische inslag, Husserls fenomenologie daarentegen keerde terug tot het object, in zoverre de nadruk gelegd werd op de analyse en beschrijving van wat met onze begrippen en oordelen bedoeld wordt » (moeder Teresia Renata, p. 29).
Hiermee wordt het belang van Husserl goed aangegeven: zijn filosofische methode betekende een terugkeer naar het realisme, als reactie tegen de overheersende filosofie van Immanuel Kant. Edith Stein verwoordde dit als volgt: « Men zag in de fenomenologie een “nieuwe scholastiek”, omdat de blik zich van het subject weg weer naar de dingen richtte: kennen scheen weer een ontvangen dat uit de dingen zelf zijn wet haalde, niet een bepalen dat aan de dingen zijn wet opdrong » (Mijn jeugd, p. 262).
« Alle jonge fenomenologen waren vóór alles en zeer bewust realisten. » Daardoor waren zij in staat om tot de waarheid zelf van het zijn door te dringen: « De waarheid », aldus Husserl, « is niet wat de psychologen zeggen. Zij zouden haar willen laten afhangen van degene die denkt. Op die manier zou de wet van de zwaartekracht pas waar zijn sedert het moment waarop Newton haar ontdekt heeft. Maar de waarheid is niet geboren uit degene die haar kent. »
EDMUND HUSSERL (1859-1938), DE WEGBEREIDER
De stichter van de filosofische fenomenologie was van vorming een wiskundige die zich ook had toegelegd op de positieve wetenschappen. Zijn levensdoel werd evenwel de beoefening van de wijsbegeerte, waartoe hij gedreven werd door zijn liefde voor de objectieve waarheid. Van 1901 tot 1916 was Husserl hoogleraar in Göttingen, nadien doceerde hij in Freiburg im Breisgau tot aan zijn emeritaat in 1928.
In 1900 publiceerde hij zijn Logische Untersuchungen, waarmee hij de strijd aanbond tegen het relativisme en het subjectivisme van zijn tijdgenoten. Over het ontstaan van de fenomenologie schrijft Edith Stein: « Het eerste deel van de Logische Untersuchungen betekende de volledige breuk met het relativisme onder gelijk welke vorm, en deed een nieuwe richting ontstaan in het begrip van de objectieve waarheid. Husserl leerde zijn studenten de cultus van de objectieve methode van denken. Hij zag graag dat hun geest zich plooide naar de tucht van de exacte wetenschappen. Hij prentte zijn studenten een afkeer in voor iedere vooraf « vaststaande » formule. Het is juist deze diepgaande vernieuwing van de manier om het vraagstuk van de kennis van het zijn aan te vatten, die zo’n grote indruk op zijn eerste leerlingen maakte. »
Twee jaar vóór zijn dood schreef de filosoof aan de ondertussen tot het katholicisme bekeerde Edith Stein: « Het leven van de mens is niets anders dan een weg naar God. Ik heb getracht het doel te bereiken zonder theologie, zonder bewijzen en zonder methoden. Met andere woorden: ik heb gepoogd God te bereiken zonder God… Ik moest God uit mijn wetenschappelijk denken uitschakelen om de weg te openen voor hen die, zoals u, de weg niet kenden van hen die door de Kerk gaan… »
IN DE KRING VAN DE FENOMENOLOGEN
Vandaar dat we Edith Stein terugvinden in de stad Göttingen in het hart van Duitsland, op 17 april 1913, om er aan de Universiteit de colleges van Edmund Husserl te volgen. « Het geliefde Göttingen! Ik geloof dat alleen hij die er in de jaren tussen 1905 en 1914 gestudeerd heeft en de bloeitijd van de Göttingse fenomenologische school meegemaakt heeft, kan begrijpen wat er voor ons in die naam meetrilt » (Mijn jeugd, p. 249). Hoewel de bevolking voor het grootste deel protestant was, hadden de klokken van de oude kerken de gewoonte bewaard om drie keer per dag het Angelus te luiden.
Allereerst maakte Edith kennis met professor Reinach, de adjunct van Husserl die belast was met het inwijden van de nieuwe studenten. Hij was het die de jonge vrouw tot bij de “meester” bracht:
« “ Professor Reinach heeft mij over u gesproken ”, zei Husserl. “ Hebt u al iets van mij gelezen? ”
– “ Ja ”, antwoordde ik. “ De ‘Logische Untersuchungen’. ”
– “ Volledig? Heel de ‘Logische Untersuchungen’? ”
– “ Heel het tweede deel. ”
– “ Heel het tweede deel?! Werkelijk waar? ” riep de hoogleraar uit. “ Een ware heldendaad! ” » (Mijn jeugd, p. 261-262).
En meteen werd de jonge studente opgenomen in de kring van de fenomenologen: Adolf Reinach, leerling van Hans Lipps, de echtgenoten Theodor Conrad en Hedwig Martius, Max Scheler, Roman Ingarden...
Husserl ontving zijn studenten geregeld een middag in de week thuis, in zijn woning aan de rand van de stad, waar zij hem al hun vragen konden voorleggen. Op regelmatige tijdstippen kwam elders in Göttingen ook de « Filosofische Kring » samen, die bestond uit de eigenlijke aanhangers van Husserl, om bepaalde vraagstukken onderling te bespreken. « In Göttingen wordt alleen maar gefilosofeerd – dag en nacht, bij het eten en op straat, overal », had Edith vroeger horen zeggen, en hoe waar was deze uitspraak!
Een iets jongere medestudente van Edith, die zich als protestantse tot het katholicisme bekeerde en bene-dictines werd onder de naam zuster Aldegondis, schetste dit portret van haar: « Edith viel in onze groep helemaal niet op, ondanks het feit dat zij de reputatie had uitzonderlijk intelligent te zijn. Zij leek ons zelfs nogal ouderwets. Ze zat altijd op de voorste rij van het auditorium: een kleine figuur, mager en onbetekenend, en als het ware opgeslorpt door de intensiteit van haar denken. Haar donkere, gladde haren waren door een midden-meet gescheiden en achteraan in een dikke wrong samengebonden. Ze zag er bijna ziekelijk bleek uit. Haar grote, zwarte ogen, met die doordringende blik, konden streng en afstandelijk kijken om ongewenste nieuwsgierigheid de pas af te snijden. Maar van zodra men haar persoonlijk aansprak, verlichtte een onbeschrijflijke zachtheid haar ogen en deed een warme glimlach haar gelaat tot leven komen. Men kan niet zeggen dat ze mooi of knap was, of dat ze die typisch vrouwelijke charme bezat die anderen onmiddellijk aantrekt… Maar er was iets onvergelijkbaars in dat gelaat met het hoge voorhoofd, dat wijsheid uitstraalde en dat zeer expressieve kinderlijke trekken behouden had: een vredevolle uitstraling die mensen fascineerde » (Élisabeth de Miribel, Comme l’or purifié par le feu, Édith Stein, 1891-1942, Plon 1984, p. 50).
OP DE DREMPEL VAN EEN NIEUWE WERELD
Dat jaar handelden de colleges van Husserl over “ Natur und Geist ”, met de bedoeling de thema’s uit het tweede deel van de “ Logische Untersuchungen ” verder uit te werken. Daarnaast volgde Edith Stein de lezingen van Max Scheler, die aan de fenomenologie een belangrijke dimensie toevoegde: de studie van de relaties die voortkomen uit liefde, haat, spijt, en die leiden tot de kennis van de anderen.
« Voor mij evenals voor vele anderen is zijn invloed in die jaren ver over het gebied van de filosofie heen van betekenis geweest. Ik weet niet in welk jaar Scheler tot de katholieke Kerk teruggekeerd is; het kan niet veel later geweest zijn. In elk geval was hij in die tijd geheel vol van katholieke ideeën die hij schitterend kon uiteenzetten met zijn briljante geest en de overredingskracht van zijn woord.
« Dit was mijn eerste aanraking met een tot dan toe volledig onbekende wereld. Zij bracht mij nog niet tot het geloof, maar ontsloot een rijk van fenomenen waaraan ik nu niet meer blind kon voorbijgaan. Niet tevergeefs werd ons voortdurend ingeprent dat wij alle dingen zonder vooroordeel moesten bekijken en alle oogkleppen afwerpen. De omheiningen van rationalistische vooroordelen, waarin ik opgegroeid was zonder het te weten, vielen weg. De wereld van het geloof stond plotseling vóór mij. Mensen met wie ik dagelijks omging en naar wie ik met bewondering opzag, leefden in die wereld. Het moest op zijn minst de moeite waard zijn er ernstig over na te denken. Voorlopig begon ik nog niet aan een systematische bestudering van geloofsvragen, want ik was nog te vol van andere dingen. Ik stelde er mij tevreden mee de prikkels van mijn omgeving op te nemen zonder weerstand te bieden, en daardoor werd ik bijna onmerkbaar omgevormd » (Mijn jeugd, p. 275).
Kort tevoren had de studie van het Onze Vader in het Hoogduits op de jonge vrouw een diepe indruk gemaakt, zodat ze zelfs de studie van de filologie aan de filosofie toevoegde. Toen zij later met haar leerlingen deze tekst zou herlezen, zou ze telkens opnieuw op deze indringende ervaring terugkomen.
Rond dezelfde tijd werd ze tijdens één van haar favoriete bergwandelingen getroffen door een gebeuren dat ze nog nooit had meegemaakt. Toen ze de nacht had doorgebracht in een afgelegen hoeve en zich ’s anderendaags opmaakte om verder te trekken, was ze toevallig getuige van het gemeenschappelijk gebed van meesters en knechten, dat gebeden werd vóór iedereen aan het werk ging.
In haar drang om de reële wereld te leren kennen legde ze zich in die periode ook toe op de studie van de middeleeuwse christelijke filosofie en op de antieke wijsheid: Sint-Augustinus, Duns Scot, de H. Thomas van Aquino, Plato, Aristoteles.
Zij werd al spoedig de beste leerling van Husserl en zijn uitverkoren vertrouwelinge waar het om filosofische vraagstukken ging. Het moeilijkst was echter de verovering van mevrouw Husserl:
« Zijn vrouw noemden wij onder elkaar met haar poëtische voornaam Malwine. Zij was klein en mager. Haar bruine ogen keken levendig en nieuwsgierig en altijd een beetje verbaasd de wereld in. Men was in haar aanwezigheid altijd wat bezorgd wat er komen zou, want meestal zei ze iets wat iemand in verlegenheid bracht… Zij bezocht regelmatig de colleges van haar man en heeft mij later eens bekend (wat wij al lang wisten) dat zij het aantal toehoorders telde. Een innerlijke band met de filosofie had zij niet. Zij beschouwde de wijsbegeerte als hét ongeluk van haar leven, omdat Husserl twaalf jaar als privaatdocent in Halle had moeten leven, voor hij benoemdwerd.DezeervaringbrachtmevrouwMalwine ertoe haar kinderen vér van de filosofie te houden! » (Mijn jeugd, p. 263-264).
Edith werd in de ware zin van het woord « geadopteerd » door het gezin Husserl. Zij werd een vriendin en een vaste gaste in hun huis. Zo kon zij drinken aan de bron, maar toch werd haar dorst naar kennis niet gestild. Zelf vatte ze haar studietijd in Göttingen zó samen: « De dorst naar de waarheid was mijn enige gebed. »
Uit deze woorden blijkt duidelijk dat het formalisme van haar joodse opvoeding als een schelp opengebroken was, waardoor haar ziel volop het licht van Christus kon ontvangen.
TIJDENS DE EERSTE WERELDOORLOG
De oorlog onderbrak bruusk de studies van Edith Stein. Zij wijdde zich twee jaar aan de zorg voor de gekwetste soldaten in het Oostenrijks militair hospitaal van Mährisch-Weisskirchen, waarvoor ze een medaille van het Rode Kruis ontving. In 1916 behaalde ze haar doctoraat summa cum laude – het enige doctoraat in de filosofie dat in heel Duitsland dat jaar aan een vrouw gegeven werd. Husserl, die een vaste leerstoel in de filosofie verworven had aan de Universiteit van Freiburg im Breisgau, nodigde haar uit om daar zijn assistente te worden. Doctor Edith Stein, vijfentwintig jaar oud, ging tijdens het zomersemester van datzelfde jaar op dit aanbod in.
In juli 1916 was ze samen met Pauline Reinach in Frankfurt:
« Wij gingen voor een paar minuten de Dom binnen en terwijl wij in eerbiedig zwijgen daar vertoefden, kwam een vrouw met een marktkorf binnen en knielde voor een kort gebed in een bank. Dat was iets heel nieuws voor mij. In de synagoge en de protestantse kerken kwam men alleen maar voor een godsdienstoefening. Hier kwam echter iemand midden uit haar alledaagse bezigheden in een lege kerk als het ware voor een vertrouwelijk gesprek. Dat heb ik nooit kunnen vergeten » (Mijn jeugd, p. 419).
In een museum in Frankfurt kwam ze onder de indruk van vier beelden uit een Vlaamse Graflegging uit de zestiende eeuw: de Moeder Gods ondersteund door Sint-Jan, de H. Maria Magdalena en Nicodemus. De uitdrukking op de gezichten van deze beelden was zo overweldigend dat ze zich er geruime tijd niet kon van losrukken. In vergelijking daarmee kwamen de Griekse kunstwerken in het museum – waarvoor ze eigenlijk gekomen waren – haar nietszeggend en koud over.
In november 1917 sneuvelde professor Adolf Reinach aan het front in Vlaanderen. Zijn jonge weduwe Anna deed een beroep op Edith om haar te helpen bij het klasseren van de filosofische geschriften van haar man, met het oog op een postume publicatie. Zonder aarzelen verliet Edith de Universiteit om aan deze vriendenplicht te voldoen. Omdat zij in Göttingen getuige was geweest van de intimiteit en het echtelijk geluk van de Reinachs was zij bang dat zij haar vriendin als verpletterd onder het verdriet zou aantreffen. Anna verscheen haar evenwel als innerlijk omgevormd door de beproeving. Haar fijne gelaatstrekken droegen weliswaar de sporen van het diepe lijden dat haar verscheurde, maar de kracht van Christus woonde in haar ziel. Het Kruis was tot in het diepst van haar wezen doorgedrongen en had haar tegelijkertijd verwond en genezen. Het offer dat zij in liefde gebracht had, verenigde haar ziel met de gekruisigde Verlosser, wat haar hele wezen een nieuwe uitstraling gaf:
« Dit is mijn eerste ontmoeting geweest met het Kruis en met de goddelijke kracht die het zijn dragers verleent. Ik zag voor de eerste maal tastbaar vóór mij de uit het verlossend lijden van Christus geboren Kerk in haar overwinning op de dood. Op dit moment stortte mijn ongeloof ineen, het jodendom verbleekte en Christus lichtte op in het geheimenis van Zijn kruis… Daarom koesterde ik ook bij mijn inkleding geen andere wens dan in onze Orde “van het Kruis” te worden genoemd » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, p. 70).
Veel moderne biografen stellen het voor alsof Edith Stein bij de ontdekking van het christendom óók opnieuw het joods geloof van haar jeugd ontdekt heeft. Zij verwijzen daarbij naar een uitspraak van haar die al door Paus Joannes-Paulus II geciteerd werd tijdens zijn homelie voor de zaligverklaring, op 1 mei 1987 in Keulen: « Ik was ermee opgehouden mijn godsdienst te beoefenen op de leeftijd van veertien jaar. Ik voelde me pas opnieuw joods toen ik mijn banden met God terug had aangehaald. » Maar alleen wie onder de invloed van het gedachtengoed van Vaticanum II staat, kan de fout begaan om dit woord te interpreteren als een terugkeer van Edith Stein naar het Talmoedisch jodendom, dat zij duidelijk en voorgoed afgezworen had. Als vanzelfsprekend heeft zij door haar intrede in de katholieke Kerk terug aangeknoopt met het Bijbels jodendom. Toen zij zuster Teresia Benedicta geworden was, « voelde zij zich opnieuw joods » omdat zij in de Kerk van Christus het enig ware Israël erkend had, « het Israël van God » zoals Sint-Paulus in de Galatenbrief zegt (Ga. 6, 16) – en dat in tegenstelling tot hen « die de titel van joden onrechtmatig voor zichzelf opeisen: een synagoog van Satan veeleer! » (Ap. 2, 9).
Ook op het echtpaar Reinach had de goddelijke genade ingewerkt. Anna had gebruik gemaakt van een tijdelijk verlof dat haar man was toegekend in de zomer van 1916 om hem ervan te overtuigen samen het doopsel te ontvangen. Hoewel zij aangetrokken waren door het katholicisme hadden ze zich tot een protestantse bedienaar gericht. Enkele uren voor de ceremonie had Reinach, door twijfel gegrepen, zijn vrouw ondervraagd: « Hebben wij geen ongelijk het doopsel op deze manier te ontvangen? Zou het kunnen dat ik mij niet klaar voel om de katholieke Kerk binnen te gaan? » Maar Anna had hem gerustgesteld: « Laat maar zo, wij kennen de toekomst niet. Van zodra we in eenheid met Christus zijn, zal Hij ons leiden waarheen Hij wil! Laten we zijn Kerk binnengaan, ik kan niet langer wachten. » De dood van haar echtgenoot, één jaar later, voltooide de bekering van Anna: zij trad toe tot de katholieke Kerk.
DE BESLISSENDE STAP
Na haar terugkeer naar Freiburg ontmoette Edith Stein de existentialistische filosoof Martin Heidegger. Zij begreep onmiddellijk het belang van Heideggers onderzoek « als een reactie tegen de neiging van Husserl om abstractie te maken van het bestaan en van al het concrete en persoonlijke. »
Omdat de Freiburgse filosofiestudenten niet vertrouwd waren met het denken van Husserl, richtte Edith een inleidende cursus in de fenomenologie in om hen te helpen. Toen men haar op een keer ernstig vroeg: « Dus u doceert ook filosofie in Freiburg? », antwoordde ze fijntjes: « Neen, ik houd een filosofische bewaarschool. »
« Het is in deze bewaarschool dat ik Edith heb ontdekt », schreef later haar vriendin zuster Aldegondis. « Zij had de gave van het onderwijs. Zij vormde ons met een onbegrensd geduld en met aandachtige en stille goedheid. Zonder een zweem van ironie of kritiek gaf ze antwoord op al onze onbeholpen vragen. Nooit verloor ze haar kalmte of haar gelijkmoedigheid, en haar toewijding was zo groot dat wij haar geen minuut voor haarzelf gunden. »
Op bezoek bij haar protestantse vrienden, het echtpaar Conrad-Martius, in Bergzabern in de Palts, kwam Edith ertoe hen te vergezellen naar de zondagsdienst. « Bij de protestanten is de Hemel gesloten, maar bij de katholieken is hij open », merkte zij op. Op een avond moesten gastheer en gastvrouw een keer van huis. Mevrouw Conrad wees haar vriendin op de ruim voorziene boekenkast, en na hun vertrek haalde Edith lukraak een dik boek tevoorschijn: « Het leven van de H. Teresia van Avila », door de heilige zelf geschreven.
« Ik begon te lezen en ik was onmiddellijk zo geboeid dat ik niet ophield vóór ik het uit had. Toen ik het boek dichtsloeg, zei ik tot mezelf: “Dit is de waarheid” » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, p. 76). ’s Anderendaags trok Edith naar de stad om een katholieke catechismus te kopen. Daarin studeerde zij haast onafgebroken, totdat zij de inhoud haar geestelijk bezit mocht noemen. Daarop ging ze naar de katholieke dorpskerk om er de H. Mis bij te wonen.
« Niets ontging mij », schreef zij later, « want dank zij mijn grondige voorstudie begreep ik zelfs de kleinste ceremonie. Een grijze, eerbiedwaardige priester [pastoor Breitling van Bergzabern] betrad het altaar en vierde het heilig mysterie met innige godsvrucht. Na de H. Mis wachtte ik totdat de priester zijn dankzegging had gedaan. Ik volgde hem naar de pastorie en vroeg hem zonder omwegen om gedoopt te mogen worden. Verwonderd antwoordde hij dat aan de opname in de H. Kerk een langdurige voorbereiding vooraf diende te gaan. “Hoelang heeft u al gestudeerd en wie geeft u leiding?” Ik kon hem slechts antwoorden: “Onderwerpt u mij alstublieft aan een examen” » (moeder Teresia Renata, p. 76).
Daarop ontspon zich een langdurig gesprek, tijdens hetwelk Edith werd ondervraagd over de gehele christelijke leer. De pastoor was vol bewondering voor het werk van Gods genade in de ziel van de jonge vrouw tegenover hem, en was bereid om haar verlangen in te willigen. Het doopsel zou toegediend worden op 1 januari 1922. De gelukkige doopleerlinge bracht oudejaarsavond in gebed bij het tabernakel door, en werd bekleed met de goddelijke genade op de drempel van het nieuwe jaar.
Edith stond er op dat aan haar voornaam die van Teresia toegevoegd werd, uit dankbaarheid jegens de grote Spaanse mystica, en die van Hedwig, uit genegenheid voor haar meter. Mevrouw Conrad Martius zei later over deze heuglijke dag: « Het mooist van al was haar stralende vreugde, de vreugde van een kind! »
Onmiddellijk na haar doopsel deed Edith haar Eerste Communie, en van die dag af werd de Eucharistie haar dagelijks brood. Haar vrienden vertellen dat haar hele persoon sedert haar intrede in de Kerk straalde van vreugde, vergelijkbaar met de blijdschap die op het gelaat van een pasgehuwde vrouw te lezen staat. Op Maria-Lichtmis 1922 diende de bisschop van Spiers (Speyer), Mgr. Ludwig Sebastian, haar het Vormsel toe in zijn privé-kapel. In Spiers ontmoette ze ook voor het eerst kanunnik Schwind, die haar als zijn eigen kind in zijn familie ontving en die haar geestelijke leidsman werd. Toen hij stierf op 1 september 1927 schreef Edith zijn lijkrede.
MOEDER EN DOCHTER
Er moest echter nog een moeilijke stap gezet worden, waarvoor Edith terugschrok: haar moeder op de hoogte brengen van haar bekering. Het nieuws zou een brutale slag kunnen toebrengen aan het hart van haar oude moeder en de intimiteit die tussen hen beiden bestond voorgoed kunnen kwetsen. Tussen moeder en dochter zou een afgrond van onbegrip kunnen ontstaan.
Edith maakte er zich niet met een brief vanaf. Ze vertrok naar Breslau, ging recht naar haar ouderlijk huis en knielde daar naast haar moeder neer:
« Oog in oog met haar moeder kwam het zacht maar resoluut over haar lippen: “Moeder, ik ben katholiek geworden.” En deze sterke vrouw, die met bijbelse heldhaftigheid haar moeilijk levenslot had bedwongen en zich met haar zeven kinderen op een hoog peil had weten staande te houden, voelde nu hoe haar moed het begaf: ze weende. Dit had Edith niet verwacht. Nooit had ze haar moeder in tranen gezien. Op harde woorden had zij zich voorbereid, zelfs aan een mogelijke verstoting uit haar familie had zij gedacht. En nu zag zij haar huilen! Edith werd hierdoor zo getroffen dat zij nauwelijks haar eigen tranen meester was. Deze twee grote zielen, zo innig met elkaar verbonden door de band van het bloed, wisten op datzelfde ogenblik dat hun beider levensweg zich voortaan splitste » (moeder Teresia Renata, p. 77).
Een katholieke vriendin van de familie Stein schrijft in dit verband: « Ik ben ervan overtuigd dat de verandering die zich in Edith voltrokken had en als een bovennatuurlijke kracht uit heel haar wezen straalde, mevrouw Stein heeft ontwapend. Deze Godvrezende vrouw bemerkte, zonder het geheel te begrijpen, het heilige dat van haar dochter uitging, en hoewel haar smart groot was, erkende zij toch haar onmacht om de strijd aan te binden tegen de goddelijke genade. Ook wij zagen op het eerste gezicht dat Edith anders was geworden, hoewel zij zoals tevoren haar familie en vrienden vol liefde was toegedaan en zich inspande om geen enkele wijziging in de hartelijke verstandhouding met hen te veroorzaken. »
Edith bleef zes maanden bij haar familie in Breslau, en omringde haar moeder met respect en tederheid. Ze begeleidde haar naar de synagoog, sloot zich bij haar vasten aan en schikte zich in alles naar het tijdschema van haar dagelijks leven. Moeder Stein observeerde haar dochter stilzwijgend. Aan een goede vriendin vertrouwde zij toe: « Ik heb nog nooit iemand zien bidden zoals Edith. » Zij wist dat het zinloos was om te proberen Edith terug te winnen, maar kon er toch niet van afzien. Op een keer, toen de rabbijn in de synagoog met bijzondere nadruk het joods gebed voorlas: « Hoor, o Israël, uw God is een énige », legde zij haar hand op de arm van haar dochter en fluisterde haar toe: « Hoor je het? De ware God is slechts een énige! »
LERARES IN SPIERS
In Freiburg voelde Edith zich nu niet meer thuis. Kanunnik Schwind vond voor haar een plaats als lerares aan de Dominicanessenschool Sankt Magdalena in Spiers. Daar zou ze acht jaar blijven, van Pasen 1923 tot Pasen 1931. Ze deelde het arme en teruggetrokken leven van de zusters… en stortte zich op de H. Thomas van Aquino! Toch was het niet het “thomisme” dat haar interesseerde, maar Sint-Thomas zelf. Haar krachtige geest zette haar ertoe aan om Sint-Thomas te vervolledigen, te verbeteren, te vervolmaken met de moderne verworvenheden van de fenomenologie en het existentialisme.
De H. Thomas maakt een onderscheid tussen een rangorde van bovennatuurlijke waarheden, die behoort tot het domein van de openbaring en het geloof, en een rangorde van natuurlijke waarheden, die behoort tot het domein van de natuurlijke rede. Husserl kent dit onderscheid tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke niet. Volgens hem blijft de rede de enige opperrechter van goed en kwaad. Weliswaar reserveert Husserl, die zelf overging van het jodendom naar het protestantisme, een plaats voor het geloof, maar volgens hem heeft het geloof betrekking op het irrationele, dat noch waar noch onwaar is...
Edith Stein opent een nieuw denkspoor, dat van een “ christelijke filosofie ” die volledig afhankelijk is van het geloof. Allereerst gaat het om een “ totale filosofie”, die ook de waarheden van het geloof omvat; vervolgens moet het geloof, als hoogste zekerheid die gegrondvest is op het gezag van de zichzelf openbarende God, oordelen over de verworvenheden van de natuurlijke rede en zijn instemming ermee betuigen.
Edith Stein zag Husserl terug, na een tijdperk van acht jaar en van een betekenisvolle ontwikkeling. « Ik sprak heel open met hem. Zijn vrouw was ook aanwezig, maar telkens als zij iets onmogelijks in het midden bracht, antwoordde hij haar zo diepzinnig en mooi dat ik er nauwelijks iets aan toe te voegen had. Ik meen nochtans dat men zich voor illusies dient te hoeden. Het is uitstekend vrij en openhartig met iemand zoals Husserl over geloofsproblemen te spreken, maar het verscherpt zowel zijn eigen verantwoordelijkheid als de onze voor hem. Gebed en offer zijn ongetwijfeld van meer belang dan alles wat wij tot iemand kunnen zeggen, en ik ben er vast van overtuigd dat zij dringend nodig zijn.
« Het is iets geheel anders gewoon in staat van genade te zijn dan wel een door God uitverkoren werktuig te zijn. Wij zijn niet tot oordelen bevoegd en kunnen beter op Gods ondoorgrondelijke barmhartigheid vertrouwen. Maar de ernst van het probleem mogen wij niet verdoezelen. Na elke ontmoeting werd ik mijn onmacht tot directe beïnvloeding gewaar en spitste zich de noodzakelijkheid van een persoonlijke « holocaust » toe… » (moeder Teresia Renata, p. 88-89).
Haar persoonlijke holocaust zou niet veel later realiteit worden…
SLACHTOFFER VOOR HAAR VOLK
Van 1923 tot 1931 vinden we Edith Stein in Spiers (Speyer), in de schaduw van het dominicanessenklooster Sankt Magdalena. Het is voor haar een pe-riode van grote werkzaamheid die helemaal verlicht wordt door de vreugde de waarheid te ontdekken. Als lerares Duits in de hoogste klassen van het college voor meisjes bereidt Edith de leerlingen voor op het staatsexamen en weldra ook de jonge zusters op het onderwijs. « Zij was voor ons een lichtend voorbeeld », schrijft de moeder-overste. Edith was heel eenvoudig en nederig toegewijd aan haar dage- lijkse taak. Het liefst zou zij onopgemerkt hebben willen blijven. Maar dat was onmogelijk. Leerlin-gen en onderwijzeressen deden onophoudelijk een beroep op haar talent om de moeilijkste vraagstuk-ken uit te leggen. Nooit weigerde ze, trouw aan het grondprincipe dat ze ooit in een brief als volgt verwoordde:
« Wat de omgang met de mensen betreft: voor de geestelijke nood van onze evennaaste dient elk gebod te wijken. Want onze persoonlijke bezigheden zijn slechts midde- len in functie van een doel, terwijl de liefde tot de naaste het doel zelf is, vermits God Liefde is » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, Edith Stein, Nederlandse uitgave Bilthoven-Antwerpen 1951, p. 81).
Op zon- en feestdagen, wanneer de zusters naar de spreekkamer werden geroepen, ontlastte Edith hen van de afwas. Op vrije dagen bracht zij uren door met de bedeling van soep aan het volk. Zij had zich de lijst van armen van de stad laten bezorgen en in de Kerst-tijd zag men haar stiekem verdwijnen, beladen met in het geheim klaargemaakte pakjes.
Ze gaf vervolmakingslessen aan de jonge onderwijzeressen. « Ze ontfermde zich over ons met een buiten-gewone tederheid, als een moeder, maar toch zou niemand eraan gedacht hebben haar ongehoorzaam te zijn, zelfs niet in gedachte. » De jonge vrouwen kwamen naar haar kamer en gingen rondom haar op de vloer zitten « om geen tijd te verliezen met het aanbrengen van een tiental stoelen ». Edith sprak met hen over de politieke actualiteit en de grote sociale problemen van het ogenblik, iets wat toen compleet nieuw was.
HET BEELD VAN DE BIDDENDE KERK
Vanaf 1928 begaf zij zich voor de Goede Week naar de aartsabdij van Beuron, aan de oevers van de Donau dichtbij Sigmaringen. Beuron was één van de centra van de liturgische vernieuwing en een trefpunt van “zoekende” intellectuelen… Ze ontvluchtte de toeloop van pelgrims, de studiekringen en de discussies. Ze bracht vele uren door in gebed in een weinig bezochte zijkapel van de abdijkerk. Een priester verraste haar tijdens zo’n bezinning, terwijl ze verzonken was in stil gebed:
« Het leek me alsof ik aanwezig was bij het gebed van de primitieve Kerk, Ecclesia orans, zoals zij uitgebeeld wordt in de orante-figuren op de muren van de Catacomben. Edith leek mij de levende incarnatie van dit gebed dat de Kerk, rechtop staande maar nochtans reeds van de aarde opgetild, richt tot God. En dit was geen bizarre inval. Zij was inderdaad het type van de in deze tijd staande en toch daaraan onttrokken Kerk, die in haar innerlijke verbondenheid met Christus niets anders kent dan het Woord van de Heer: “Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn” (Jo. 17, 19) » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, o.c., p. 96).
Een vriendin vertelt dat Edith op Goede Vrijdag van 4 uur in de ochtend tot het vallen van de nacht onafgebroken aanwezig was in de abdijkerk, zonder iets te eten. Wie haar verbaasd vroeg hoe zij deze strenge vasten kon volhouden, kreeg te horen: « Mijn oude moeder, die 84 jaar is, neemt nog altijd vastenperiodes van vierentwintig uur in acht. En waarom zou men dit niet volhouden op de dag van de dood van Onze-Lieve-Heer? » Woorden uit 1932: de voor-bereidingstijd van het slachtoffer, tien jaar voor de holocaust.
Een andere jonge vrouw zag haar lange tijd bidden voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Smarten. « Ik begreep haar niet », geeft ze toe, « want ik vond dat dit beeld van vrij slechte smaak getuigde en ik verbaasde mij over de devotie van Edith. Het is slechts veel later, toen ik haar dood vernomen had, dat ik besefte dat Onze-Lieve-Vrouw van Erbarmen haar kind toen onderrichtte over het lijden dat ook zij zou moeten dragen… »
« Op het moment dat wij bij een kop koffie afscheid van mekaar namen, bij haar laatste bezoek aan Spiers, zei ik haar: “Maar juffrouw, u beeft?” En zij antwoordde mij: “ Hoe zou ik geen verdriet hebben en beven als ik weet dat Hitler zich weldra gaat vergrijpen aan mijn familie en aan mij!” »
Zuster Aldegondis herinnert zich: « Hoe zou ik die zo ernstige en onbeschrijflijk smartelijke blik kunnen vergeten die ze wierp op de Gekruisigde – de Koning van de joden – toen ze in het verloop van de gebeurtenissen de aankondiging voorzag van een steeds gewelddadiger racistische vervolging. Ik hoorde hoe ze op een dag fluisterde: “ Hoeveel toch zal mijn volk moeten lijden alvorens het zich bekeert!” En bliksemsnel kwam een gedachte in me op: Edith offert zich op aan God voor de bekering van Israël... »
Desondanks toonde zij zich opgewekt en blijmoedig, lachte hartelijk, bracht leven in de meest banale gesprekken. Ze was begiftigd met een buitengewone zin voor humor en zag beter dan wie ook het komische van een situatie in.
Haar dagen begonnen om 5 uur in de ochtend en eindigden pas rond 11 uur ’s avonds. Ze ging elke dag te communie en las nauwgezet het brevier. Soms waakte ze de ganse nacht bij het Tabernakel en hernam ze ’s morgens haar taak zonder zichtbare moeite. « Hoe zou zo’n nacht me kunnen uitputten! », antwoordde ze op een dag met een glimlach om verdere uitleg te ontwijken. Van vroeger al dateerde haar gewoonte om nooit vlees te eten. Haar maaltijden waren altijd sober en vasten deed ze dikwijls.
IN DIENST VAN DE WETENSCHAP
In een artikel gepubliceerd bij de tiende verjaardag van de dood van Edith Stein herinnert pater Erich Przywara, S. J., aan zijn ontmoeting met haar en hun gemeenschappelijke arbeid: « Ze bezat een tweevou- dige gave: langs de ene kant een onbegrensd bevattingsvermogen van de wezens en de dingen, een heel vrouwelijk aanvoelen; maar langs de andere kant ook een objectief en mannelijk intellect. In discussies kreeg dat tweede aspect van haar persoonlijkheid niet zelden de overhand. Men beleefde dan vinnige woordenwisselingen tussen haar en haar gesprekspartner waarbij niets nog haar uiterste fijngevoeligheid verried. Haar stijl was helder en harmonieus, zoals haar hele voor-komen. »
Het was diezelfde pater Przywara die haar aanspoorde om de Brieven van Newman en daarna het werk De Veritate van de H. Thomas van Aquino in het Duits te vertalen. Ze kweet zich tot in de perfectie van beide opdrachten. Ze eerbiedigde tot in de kleinste details de gedachten van Newman en het bijzondere ritme van zijn stijl. Wat de vertaling van Sint-Thomas betreft, wekte zij bewondering op door de voortref-felijkheid van haar commentaren op deze bij de meerderheid van de Duitsers nog onbekende tekst. « Het is een wonder een vertaling te ontdekken die de doorzichtige klaarheid van het Latijn van Sint-Thomas zo getrouw overzet in de Duitse taal… Overigens is de kunde van de vertaalster zo groot en zijn haar voetnota’s zo rijk aan betekenis dat men zich helemaal vertrouwd voelt tegenover dit werk als was het geschreven voor ons modern intellect. Overal is het Sint-Thomas en Sint-Thomas alleen, want nooit verdringt de woordenschat van de fenomenologie – die de vertaalster als geen ander beheerst – de taal van de heilige. Nochtans lijkt het erop dat Husserl, Scheler en Heidegger voortdurend aanwezig zijn en uitgenodigd worden om hun leer te confronteren met die van een Thomas van Aquino, die als het ware in de arena van de hedendaagse filosofie is neergedaald: over en weer worden daardoor deuren geopend » (pater Przywara in een artikel in het tijdschrift « Stimmen der Zeit », 1931).
In het begin van de jaren dertig begon Edith in heel Duitsland voordrachten te geven, met groeiend succes. Ze verstond de kunst om zich uit te drukken met een rustige zekerheid, zonder één gebaar en met een heldere en goed te onderscheiden stem. Haar handen hield ze samen of gevouwen, en zonder een beroep te moeten doen op stijlfiguren of stemverheffingen slaagde ze er in om haar toehoorders onafgebroken te boeien. Zuster Aldegondis: « Nooit zal ik haar manier van spreken vergeten. Het was onbeschrijflijk. Ze sneed de meest ernstige problemen aan met zeer grote ernst en met een verrukkelijke glimlach. » Zonder acht te slaan op lofspraak of commentaar schreef Edith aan dezelfde zuster: « Als ik mij niet verplicht voelde over bovennatuurlijke dingen te spreken, zou niets mij kunnen doen besluiten om het spreekgestoelte te beklimmen… In wezen is het steeds een heel eenvoudige waarheid die ik te vertellen heb: hoe men kan beginnen leven door zijn hand in die van de Heer te leggen. »
Op 22 november 1931 gaf ze een voordracht voor een groot katholiek publiek te Heidelberg, over de Heilige Elisabeth van Hongarije, « een brandend hart, een hart dat door zijn trouwe, tedere en fijngevoelige liefde alle harten in verrukking bracht. Een hart dat overliep van liefde. » Als men deze lofrede herleest in het licht van de latere gebeurtenissen lijkt het wel een autobiografisch verhaal.
In 1932 verliet Edith Stein de dominicanessen van Spiers. Ze was aangesteld als privaatdocente aan het Duitse Instituut voor wetenschappelijke Pedagogie in Münster, en nam daar haar intrek in het Collegium Marianum.
« Met spanning zag men het eerste middagmaal tegemoet, toen het bekend was geworden dat Dr. Stein deel zou nemen aan de gemeenschappelijke maaltijden en niet op haar kamer zou dineren. Bij haar verschijnen sloeg de spanning om tot verbazing. Een klein, onooglijk dametje trad binnen, haast overdreven eenvoudig gekleed, zonder iets opvallends in haar voorkomen » (moeder Teresia Renata, o. c., p. 115). Toch maakte deze eerste ontmoeting een diepe indruk: « Uit haar wezen sprak grote geconcentreerdheid. Zij beschikte over een innerlijke beheerstheid, zo eigen aan bijzondere mensen die een diep innerlijk leven leiden, als resultaat van hun grote geestelijke zelfdiscipline. De vriendelijke en opvallend bescheiden wijze waarop zij onze groet beantwoordde, verried een zielenhouding waarin eenvoud en waardigheid samengaan… » (ibid., p. 115-116).
Voor Edith begon een druk jaar van wetenschappelijke arbeid en doceren. Ondertussen bleef ze ook verder lezingen en conferenties geven. Maar de politieke ontwikkelingen in Duitsland maakten een abrupt einde aan deze periode: in 1933 kwam het nationaal-socialisme aan de macht, en bij wet werden niet-ariërs uit openbare ambten uitgesloten. Ook Edith Stein viel onder deze wet. Op 25 februari 1933 gaf zij haar laatste college en legde zij haar functie als privaat-docente neer.
DE BERG VAN DE KARMEL
Op weg naar Beuron, waar ze de Goede Week wilde doorbrengen, maakte Edith een tussenstop in de Karmel van Keulen. Het was de avond van de eerste vrijdag van de maand april 1933: « Ik richtte me innerlijk tot Onze-Lieve-Heer en zei Hem dat ik wist dat het zijn Kruis was dat ons volk werd opgelegd. De meerderheid van de joden erkende de Verlosser niet, maar kwam het hen die Hem wél begrepen niet toe dit Kruis te dragen? Dat was het wat ik verlangde te doen. Ik vroeg Hem alleen mij te tonen hoe. Terwijl de plechtigheid in de kapel ten einde liep ontving ik de innerlijke zekerheid dat ik verhoord was. Alleen wist ik nog niet onder welke vorm het Kruis mij gegeven zou worden. »
Wat staan wij hier ver van de postconciliaire godsdienst, die niet meer spreekt over het Kruis noch over de bekering van het joodse volk! Wij staan aan de voet van de steile berg, met op de top een groot Kruis, zoals deze door Onze-Lieve-Vrouw getoond werd aan de drie kinderen van Fatima op 13 juli 1917. Edith Stein begrijpt dat haar volk zal moeten lijden voor de vervloeking die het eertijds over zichzelf en over zijn nageslacht heeft afgeroepen (Mt. 27, 25). Daarom draagt zij zichzelf op als zoenoffer aan de Barmhartigheid Gods, opdat het Kostbaar Bloed van de Verlosser daadwerkelijk haar volk zou besprenkelen, maar dan om over dit volk de Barmhartigheid te laten neerdalen opdat God er medelijden zou mee krijgen en het tot bekering zou brengen.
Reeds geruime tijd had Edith de volle omvang voorzien van de vervolging die de joden zou treffen. Aan dom Walzer, de aartsabt van Beuron, overhandigde ze een boodschap voor de Paus om hem te verwittigen dat de katholieken evenzeer bedreigd werden als de joden. Maar Pius XI liet deze brief onbeantwoord...
« Plots leek het mij heel duidelijk dat de hand van de Heer zwaar op zijn volk neerviel, en dat ik deelgenoot werd van het lot van dit volk. »
Twaalf jaar was ze nu al bezig met de gedachte aan intreden in de Karmel, « sinds die biezondere dag in de zomer van 1921 toen het Leven van de Heilige Teresia mij in handen viel en een einde maakte aan mijn langdurige omzwervingen op zoek naar het ware geloof. Toen ik op Nieuwjaarsdag 1922 gedoopt werd, had ik het gevoel dat dit nog maar een etappe was, een voorbereiding op mijn intrede in de Orde van de Karmel…
« Ik had acht jaar bij de zusters dominicanessen van Spiers geleefd, diep met hen verbonden, zonder eraan te denken in hun communauteit in te treden. Ik beschouwde Beuron als “het voorportaal van de Hemel”, maar de gedachte benedictines te worden is nooit in me opgekomen. Steeds was het mij voorgekomen dat de Heer iets voor mij in de Karmel had weggelegd, iets dat ik nergens anders kon vinden. »
Tijdens een eerste ontmoeting met de zusters in de spreekkamer van de Keulse Karmel moest Edith voor hen zingen, wat ze bijna fluisterend deed, « want het viel mij zwaarder dan wanneer ik het woord had moeten richten tot duizend toehoorders… » Nadat zij er een maand als “toeschouwer” had doorgebracht, werd haar intrede in de Karmel vastgelegd op 15 oktober, feestdag van de H. Teresia van Avila.
De moeilijkste stap was de aankondiging van het nieuws aan haar moeder.
« De eerste zondag van september was ik met mijn moeder alleen thuis. Ze zat voor het raam, haar breiwerk in de hand, en ik was heel dicht bij haar. Plots kwam de lang verwachte vraag over haar lippen:
– Wat ga je precies doen bij die zusters in Keulen?
– Hun leven delen.
« Moeder maakte een wanhopige beweging. Ze ging verder met breien maar liet een deel steken van haar breiwerk vallen. Terwijl ze die met bevende hand terug probeerde op te nemen en ik haar daarbij wilde helpen, voelde ik hoe een afgrond ontstond tussen ons…
« Vanaf die dag was het gedaan met de vrede in ons huis. In de plaats kwam een drukkende sfeer. Van tijd tot tijd maakte moeder een heftige scène, weldra gevolgd door een crisis van innerlijke wanhoop […].
« Mijn schoonbroer Hans Biberstein kwam me opzoeken de avond voor mijn vertrek. Hij voelde zich verplicht mij zijn visie nog eens uiteen te zetten; hij kon mij niet begrijpen. Mijn intrede in het klooster, precies op het moment dat de joden leden onder vervolging, leek hem een breuk te veroorzaken tussen ons volk en mij. Dat ik het van mijn standpunt uit heel anders bekeek, kon hij niet vatten » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, o. c., pp. 140-142).
Hoe zou hij hebben kunnen begrijpen dat Edith zich aanbood als zoenoffer, net zoals Jezus, voor de redding van haar volk? In feite drong zij daarmee door tot in het hart van het mysterie van de gemeenschap der heiligen:
« Wie in de Karmel intreedt », schreef ze, « is niet verloren voor de zijnen, wel integendeel: hij is hen van nut, want het is onze taak ons op te dragen aan God in naam van allen. »
« De laatste dag die ik thuis doorbracht, was de 12de oktober, mijn verjaardag. Tevens was het een joodse feestdag, namelijk de sluitingsdag van het Loofhuttenfeest. Mijn moeder woonde de godsdienstoefening in de synagoog van het rabbijnse seminarie bij. Ik vergezelde haar, omdat wij deze laatste dag nog zoveel mogelijk samen wilden doorbrengen. De rabbijn hield een prachtige preek. Op de heenweg hadden wij de tram genomen en weinig gesproken, maar mijn moeder wilde de terugweg te voet afleggen. Een weg van bijna drie kwartier, en dat voor een 84-jarige! Ik moest het echter wel goed vinden, want ik bemerkte dat zij graag nog wat ongestoord met mij wilde praten.
« Zij vroeg me:
– Vond je de preek niet mooi?
– Jazeker.
– Als joodse kan men dus ook vroom en godsdienstig zijn?
– Natuurlijk, moeder, als men niets anders kent.
– Waarom was het nodig dat je iets anders ging leren? Ik heb niets tegen Christus… Het is best mogelijk dat hij een zeer goed man was. Maar waarom heeft hij zich tot Gods Zoon gemaakt? » (moeder Teresia Renata, pp. 142-143).
DE BRUID VAN HET LAM
Dom Raphael Walzer, de geestelijke leidsman van Edith, gaf volgend commentaar bij haar beslissing: « Van zodra het me onmogelijk werd haar in de wereld te houden liep ze regelrecht naar de Karmel, als een kind dat zich vol blijdschap in de armen van zijn moeder werpt. »
Edith Stein verliet een wereld vol vrienden en bewonderaars, om binnen te gaan in de stilte van een verborgen leven. Ze werd door de kloostergemeenschap ontvangen als om het even welke andere postulante, en het merendeel van de zusters wist zelfs niets af van haar verleden en haar werken. Niemand dacht eraan de nieuwkomer te bewonderen, hoewel zij nochtans alle harten veroverd had door de beminnelijkheid die van haar afstraalde. Een van haar medepostulanten getuigt: « De oversten namen zelfs de geringste gelegenheid te baat om haar die zoveel roem vergaard had in de wereld te vernederen. » Zonder blik achterom, zonder zichtbare inspanning trad ze vreedzaam en gelukkig binnen in een heel nieuw leven. Ze at goed, sliep als een roos en liep over van vreugde: drie kwaliteiten die volgens de H. Teresia tekenen zijn van een authentieke roeping.
« Wanneer ik me in de stilte van het koor bevindt », aldus de postulante, « kan ik God niet genoeg bedanken dat Hij mij weggehaald heeft van de dwaalwegen om me toegang te geven tot zijn vrede. »
Op zondag 15 april 1934 ontving Edith Stein het Heilig Kleed van de Orde en de naam van zuster Teresia Benedicta a Cruce, « van het Kruis ».
Op de dag van haar tijdelijke gelofte, Paaszondag 21 april 1935, was haar omgeving getroffen door de vrede die ze uitstraalde. Een studievriendin die haar enige dagen later bezocht, schreef: « Haar stralende oogopslag en haar jeugdig voorkomen in de week na haar heilige professie zal ik niet gemakkelijk vergeten. Ze leek wel twintig jaar jonger en ik kwam diep onder de indruk van haar geluk… Nochtans, toen ik haar mijn vreugde verwoordde dat ze nu veilig was in de geborgenheid van de Karmel, antwoordde ze met grote beslistheid: “ Geloof daar maar niets van! Men zal me zeker tot hier komen zoeken. In elk geval reken ik er niet op gespaard te blijven. ” Het stond haar duidelijk voor ogen dat ze zou moeten lijden voor haar volk, om haar zending te vervullen de haren terug te voeren tot het Huis » (moeder Teresia Renata, p. 183).
In 1937, terwijl in Spanje de Burgeroorlog woedde, schreef ze: « Hier leven we nog in vrede, in de beschutting van onze kloostermuren. Maar het tragische lot van onze zusters in Spanje is voor ons een heilzame waarschuwing en als een voorteken. »
De eerste confrontatie had plaats naar aanleiding van de door Hitler georganiseerde volksstemming op 20 april 1938. Vooraf was door de overheid duidelijk bepaald dat geen enkele niet-ariër aan de stemming mocht deelnemen. De vrienden van het klooster en de meerderheid van de karmelietessen waren van mening dat men beter niet deelnam aan de verkiezingen: enkele stemmen meer of minder zouden niets veranderen aan de stand van zaken, en het leek hen de beste oplossing onopgemerkt te blijven en zich te doen vergeten.
Maar zuster Teresia Benedicta, gewoonlijk zo zacht en onderdanig, bezwoer haar medezusters krachtdadig om tegen Hitler te stemmen, wat ook de gevolgen zouden zijn van een dergelijke houding voor de gemeenschap en voor ieder van hen. Ze hield hen met klem voor dat Hitler de vijand van God was en dat hij Duitsland meesleurde in een afgrond van verderf. Ze sprak vurig, heftig zelfs, zonder enige reserve. Nochtans bleef de gemeenschap twijfelen welke kant ze moest kiezen, en er heerste dan ook verwarring onder de zusters.
Op de dag die voor de stemming bepaald was, bood zich om 8 uur ’s morgens een officiële delegatie aan in de Karmel. De mannen hadden een stembus en de vereiste lijsten bij zich en vroegen om zich te kunnen installeren in de spreekkamer, waar ze de stemmen zouden opnemen. De overste liet haar verbazing blijken voor deze onverwachte gang van zaken. Maar de woordvoerder van de delegatie zei haar dat de regering van het Reich op de hoogte was van de strenge regels inzake afzondering die voor de karmelietessen golden: men had dan ook besloten om de zusters in hun klooster te doen stemmen. De overste merkte op dat, ook al was de stemming geheim, het er om ging een publieke daad te stellen door naar de stad te gaan en zo een voorbeeld van vaderlandsliefde te geven. De karmelietessen waren op dit vlak nooit in gebreke gebleven en hadden moeite om de zin te vatten van een stemming in het klooster.
Omdat elke discussie vergeefs was, vonden de afroeping van de namen en de stemming plaats in de spreekkamer. Op het einde merkte de voorzitter op dat twee zusters blijkbaar niet gestemd hadden:
– Anna Fitzeck?
– Ze is niet in staat om te stemmen, antwoordde de priorin.
– Om welke reden?
– Ze is geestesziek.
Er volgde een korte pauze; dan kwam de gevreesde vraag.
– En Dr. Edith Stein? Zij is geboren in 1891 en zij is, neem ik aan, kiesgerechtigd?
Kalm klonk het antwoord:
– Zij is niet-arisch.
De drie mannen sprongen op:
– Schrijf onmiddellijk: niet-arisch. »
Vervolgens verlieten ze het klooster.
Op 9 november 1938 wordt de synagoge van Keulen in brand gestoken. Overal in de stad worden de joden beroofd en wordt er genadeloos op hen jacht gemaakt! Zuster Teresia Benedicta is als met stomheid geslagen van verdriet: « Het is de schaduw van het Kruis die zich uitbreidt over mijn volk. Ach, als het toch maar tot rede kwam! Het is de vervulling van de vervloeking die mijn volk over zichzelf heeft uitgesproken [« Zijn bloed kome over ons en onze kinderen », Mt. 27, 25]. Kaïn moet gestraft worden [zij trekt een parallel tussen de joden die Christus gedood hebben en Kaïn die Abel vermoord heeft], maar wee hem die de hand aan Kaïn slaat! [« Evenzo zal de dood van Kaïn zevenmaal gewroken worden », Gen. 4, 15]. Wee deze stad, dit land, dit volk: zij zullen door de goddelijke wraak getroffen worden voor alle smaad die zij de joden aandoen. »
Wie zal dan erbarmen bekomen? De kinderen van de Kerk…
OP DE VLUCHT
Omdat ze steeds meer vreesde dat haar aanwezigheid represailles zou uitlokken tegen de kloostergemeenschap, bekwam zuster Teresia Benedicta van haar overste dat ze naar de Karmel van Echt, in Nederlands Limburg, werd gezonden. Daar werd ze met open armen ontvangen op de avond van 31 december 1938: « Zij was getekend door ernst en droefheid », zeiden de zusters, « maar we waren van meet af aan aangenaam getroffen door haar fijngevoeligheid en haar groot hart. » Haar zuster Rosa, die gewacht had tot aan de dood van mevrouw Stein om op haar beurt het doopsel te vragen, voegde zich daar bij haar in de zomer van 1940.
Over het verblijf van zuster Teresia Benedicta in Echt vertelt haar medezuster Maria Pia: « Men hoorde haar ’s avonds altijd kort voor het luiden van de klok haar cel verlaten om tijdig voor de metten in het koor aanwezig te zijn, en ’s morgens stond zij al op vóór het wekken. Men zag haar dan soms voor het geopende venster geknield en met uitgestrekte armen bidden. »
Samen met de oorlog begon ook de heimelijke strijd tegen de kloosters, zoals Edith Stein voorzien had vanaf 1933. Een brief uit september 1941 toont aan in welke geest zij deze vervolging opnam:
« Het is goed ons dezer dagen te herinneren dat tot de armoede ook de bereidheid behoort om zelfs ons kloosterlijk huis te verlaten. Wij hebben ons ertoe ver-bonden afgesloten te leven van de buitenwereld, maar God heeft zich er niet toe verbonden om ons altijd binnen onze muren te houden. Hij heeft daar geen nood aan want Hij beschikt over andere muren om ons te beschermen. Het is als met de sacramenten. Deze vertegenwoordigen een onschatbare genade, en nooit zullen wij ze met genoeg vurigheid ontvangen. Maar God is niet gebonden door de sacramenten. Als we er noodgedwongen van verstoken zouden zijn, zou God ons op overvloedige wijze schadeloos stellen. En Hij zal dit des te ruimer doen naarmate we tot dan toe trouw gebleven zijn aan het ontvangen van de sacramenten.
« Daarom is het onze plicht de regels van de clausuur zo gewetensvol mogelijk in acht te nemen, om zo vreedzaam verborgen te blijven met Christus in God. Als we op dit punt trouw blijven dan zal God, gesteld dat we op straat worden geworpen, zijn engelen sturen om ons te bewaren, en hun onzichtbare vleugels zullen ons met meer zekerheid beschermen dan de dikste en de hoogste muren. We kunnen natuurlijk bidden dat dergelijke beproeving ons bespaard blijft, maar we moeten er steeds in oprechtheid aan toevoegen: “ Uw wil geschiede, niet de mijne ”… » (aangehaald in: moeder Teresia Renata, pp. 214-215).
Doordrongen van de raadgeving van Onze-Lieve-Heer: « Als men u vervolgt in de ene stad, vlucht dan naar een andere » (Mt. 10, 23), probeerde zuster Teresia Benedicta te vluchten naar de Karmel van Le Paquier bij de Zwitserse stad Freiburg, samen met haar zuster Rosa. De oversten ondernamen de reglementaire administratieve stappen, maar dit wekte de aandacht van de Gestapo. De kloosterlinge werd opgeroepen naar het kantoor van de geheime staatspolitie in Maastricht. Daar beantwoordde ze het « Heil Hitler! » van de ambtenaar met een « Geloofd zij Jezus Christus! », tot opperste verbazing van de aanwezigen. Ze moest haar identiteitsbewijs tonen, en werd afgesnauwd omdat de grote “J” ontbrak die de joodse afkomst aanduidde.
« De stappen die men onderneemt in verband met Le Paquier kennen hun beloop. Wat mij betreft, ik ben dermate opgeslorpt door het werk van Sint-Jan van het Kruis dat al het overige me onverschillig laat. » Inderdaad was zuster Teresia Benedicta in die sombere jaren bezig met haar grote werk over de Spaanse mysticus: « Kreuzeswissenschaft », « De wetenschap van het Kruis ».
GEDEPORTEERD
In het jaar 1942 beginnen de massale deportaties naar het Oosten. De katholieke bisschoppen en protestantse bedienaars stellen een gemeenschappelijke Herderlijke Brief op die wordt voorgelezen op de preekstoelen op zondag 26 juli. Na te hebben herinnerd aan de tranen die Jezus stortte over Jeruzalem, dat het uur van de genade had miskend, vestigden de bisschoppen de aandacht van de christenen op het lijden van de joden en van de gedeporteerde dwangarbeiders:
« Het is rechtvaardig dat de verantwoordelijken voor deze gewelddadige maatregelen ook zelf alle gevolgen hiervan afwegen […]. We smeken God, dierbare gelovigen, dat Hij zich weldra gewaardigt om door de tussenkomst van de Moeder van Barmhartigheid aan de wereld een rechtvaardige vrede te schenken. Mocht Hij het zo zwaar beproefde volk van Israël sterken en voeren naar het heil door Jezus Christus. »
De reactie van de nazi’s volgde ogenblikkelijk: ze arresteerden alle priesters, monniken en religieuzen van joodse origine. Op 2 augustus 1942, om 17 uur, werden de twee gezusters Stein opgepakt door de Gestapo. « Kom! We gaan mee voor ons volk », fluisterde zuster Teresia Benedicta tot Rosa.
Toen later de geestelijke die belast was met het kanoniek onderzoek het historisch relaas van de feiten publiceerde, kon hij besluiten: « Na het horen van de verklaringen van commissaris-generaal Schmidt mag men aannemen dat de toen opgepakte paters en zusters gestorven zijn als getuigen van het geloof. Hun aanhouding gebeurde uit haat jegens de woorden van onze bisschoppen. Het waren dus de bisschoppen en de Kerk die geviseerd en getroffen werden door de deportatie van de religieuzen en de katholieken van joodse afkomst. »
De zusters van de Karmel van Echt waren ten prooi aan grote ongerustheid, in afwachting van nieuws, toen op 5 augustus twee identieke telegrammen aankwamen in hun klooster en in dat van de ursulinen te Venlo. Ze waren afkomstig uit het dorp Westerbork, in de provincie Drente, dichtbij het spoorwegstation van Hooghalen. Ze gingen uit van het gemeentebestuur en vroegen in naam van de afwezigen om warme kledij, dekens en geneesmiddelen.
Elk van de kloosterlingen wilde haar deel bijdragen in het samenstellen van het pakket. De kapittelzaal was weldra veranderd in een echte opslagplaats. Uiteindelijk bracht men de levensmiddelen, dekens, geneesmiddelen, boeken, kaarsen samen in één groot pakket. Men voegde er een prentje aan toe dat gevonden was in de cel van zuster Teresia Benedicta: op de achterzijde ervan had zij haar wil neergeschreven om zich op te dragen als zoenoffer voor de bekering van de joden.
Twee jonge mannen uit Echt werden bereid gevonden om het pakket en de post van de Karmel te gaan afleveren. Ze hebben achteraf verslag uitgebracht van hun bezoek aan het deportatiekamp:
« We kwamen om 5 uur precies aan in het station van Hooghalen. We ontmoetten er de twee mannen die door het klooster van Venlo gestuurd waren naar mejuffrouw Ruth Kantorowicz [een andere bekeerlinge over wie zuster Benedicta zich ontfermd had]. Het was 6 augustus. Het kamp, samengesteld uit duizenden barakken, bevindt zich op een vijftal kilometer van het station. Aan de ingang staat een gebouw van de Nederlandse politie, bij wie wij ons moesten aanmelden. We overhandigden onze telegrammen en ook de sigaren en sigaretten, en even later wisselden we vriendelijk van gedachten met de politiemensen, die met afkeer hun bewakingsopdracht vervullen.
« Op ons verzoek stuurden de officieren van dienst een kleine joodse jongen naar de barak waar zich zuster Benedicta en mejuffrouw Rosa bevonden. Na enkele ogenblikken van spanning ging het hoge hek van prikkeldraad omhoog en zagen wij in de verte het bruine habijt en de zwarte sluier van zuster Benedicta, die vergezeld was van Rosa.
« De Nederlandse politie leek enorm verbaasd te vernemen dat er zich religieuzen bevonden in het kamp. Ze werden pas overtuigd door de effectieve aanwezigheid van zuster Benedicta.
« De ontmoeting verliep droef en blij tegelijk. We drukten elkaar de hand en de ontroering was zo groot dat de eerste woorden in onze keel bleven steken. We overhandigden zuster Benedicta alles wat we meegekregen hadden. Ze leek erg tevreden. Ze was in het bijzonder verheugd door de boodschappen van de zusters en de gedachte dat zij voor haar baden.
« Alle schriftelijke groeten en ook de brief van Moeder Overste werden haar verzegeld overhandigd door toedoen van de Nederlandse politie. Zuster Benedicta vertelde dat ze verwanten en kennissen had teruggevonden in het kamp… Ze beschreef de reis, die zonder incidenten verlopen was tot aan de aankomst in Amersfoort. Daarna hadden de gevangenen allerlei pesterijen moeten ondergaan en waren ze met kolfslagen door de soldaten van de S.S. in de slaapzalen gedreven en opgesloten zonder eten. Toch hadden de niet-katholieke joden wel enig voedsel gekregen. ’s Anderendaags kwam het transport terug op gang richting Westerbork. Van daaruit konden de gevangenen telegrammen versturen, door de tussenkomst van een “joods raadsman” die men opgedragen had hen te helpen. Deze raadsman was heel goed, vooral voor de joods-katholieken. Maar op bevel van de Duitse overheden vormden de katholieke joden een afzonderlijke categorie, ondergebracht in een speciale barak; het was de raadsman strikt verboden voor hen tussenbeide te komen.
« Dit verhaal deed zuster Benedicta rustig en ingetogen. Haar ogen straalden een mysterieuze glans van heiligheid uit. Met gedempte stem en beheerst vertelde zij over de mishandelingen die er rondom haar gebeurd waren en vergat daarbij alles wat haar persoonlijk aanging.
« Ze verlangde voor alles dat de zusters van de karmel zouden weten dat ze nog altijd haar Habijt droeg en dat het haar bedoeling was en die van de andere zusters – ze waren ongeveer met tien – hun heilig kleed te blijven dragen tot het einde toe.
« Ze zei ook dat de andere gevangenen verheugd waren dat er priesters en zusters bij hen waren. Deze waren een hoopvolle steun geworden voor deze arme mensen die zich aan het ergste verwachtten. Van haar kant prees ze zich gelukkig aan de anderen de vertroosting van een gebed of een woord te kunnen geven. Haar diep geloof veranderde de sfeer rondom haar; om haar heen ontstond als het ware een zone van genade en vrede.
« Herhaalde malen ook drong ze erop aan dat we moeder overste en de zusters zouden gerust stellen; ze moesten zich echt niet te veel zorgen om haar maken. Ze bad bijna de hele dag, afgezien van het moment waarop zij haar maaltijd moest afhalen. Ze had niets te klagen, noch over het voedsel, noch over de behandeling door de soldaten. Ze leek niets af te weten van de mogelijke duur van hun opsluiting in dit kamp. Het gerucht liep nochtans dat ze op 7 augustus, overdag of ’s nachts, zouden vertrekken naar Silezië, haar geboortestreek. Ze wist niet of dit gerucht juist was. Een transport van joden uit Amsterdam zou, zo zei men, vorige nacht zijn aangekomen. Was dit een teken dat ze opnieuw zouden vertrekken? Ze wist het niet » (cf. moeder Teresia Renata, pp. 235-237).
De boodschappers voegden er tot besluit aan toe dat ook Rosa het goed stelde en dat ze kracht en steun vond in het voorbeeld van haar zuster.
DE LAATSTE GETUIGENISSEN
Volgende passage uit het verslag van de personen die door de zusters ursulinen vanuit Venlo waren gestuurd levert ons nog bijkomende informatie op:
« …Nadat de soldaten van de S.S. met een schril signaal hadden duidelijk gemaakt dat de gesprekken met de gevangenen afgelopen waren, wilde mejuffrouw Ruth Kantorowicz ons nog haar vriendin-karmelietes voorstellen. De houding van deze religieuze trof ons, zozeer was ze standvastig en rustig. Toen we heel onhandig uiting gaven aan ons medevoelen, antwoordde de moedige zuster ons: “ Wat er ook gebeurt, ik ben bereid tot alles. Het Kind Jezus is hier onder ons. ” Vervolgens drukte ze mij krachtig de hand terwijl ze over mij en de mijnen de zegen van de Heer afsmeekte. Ze voegde eraan toe dat men zich over haar geen zorgen moest maken, dat ze zich in de handen van God wist.
« Toen we afscheid namen van elkaar maakte de ontroering zich van ons meester en schoten woorden te kort. De kleine groep begaf zich naar de barakken, en elk van de gevangenen draaide zich herhaaldelijk om om afscheid te wuiven. Enkel zuster Benedicta ging weg zonder om te kijken, met gelijkmatige tred, een en al rust en ingetogenheid…
« …Omdat we de avond zelf niet konden terugkeren naar Venlo, brachten we de nacht door te Hooghalen – van donderdag 6 op vrijdag 7 augustus. ’s Ochtends vroeg bemerkten we op het perron van het station twee mannen met een gele ster op hun jas. We spraken hen aan, ondanks het risico dat dit soort gesprekken inhield, en vroegen hen of ze uit het kamp van Hooghalen kwamen. Ze bevestigden dit. Maar toen we hen wilden onder-vragen over barak nummer 7 (waar zich Ruth Kantorowicz en de gezusters Stein bevonden), verzekerden ze ons dat een nachtelijk transport alle katholieke joden en religieuzen uit het kamp had afgevoerd, waarschijnlijk richting Oosten… »
Uit de mond van een joodse handelaar uit Keulen, een zekere Julius Markan, die belast was met de bewaking van de gevangenen van Westerbork en die sa-men met zijn vrouw ontsnapte aan deportatie, hebben we nog volgend getuigenis:
« …Onder de gevangenen die op 5 augustus in het kamp waren aangekomen onderscheidde zuster Benedicta zich duidelijk van de rest door haar vreedzame en gelaten houding. De kreten, het gejammer, de angstige opwinding van de nieuwkomers was onbeschrijfelijk!
« Zuster Benedicta begaf zich onder de vrouwen als een engel van troost. Ze kalmeerde de enen, verzorgde de anderen. Veel moeders leken in een soort van neerslachtigheid te zijn beland die grensde aan krankzinnigheid; ze bleven maar zitten jammeren, als versuft, en lieten hun kinderen over aan hun lot. Zuster Benedicta ontfermde zich over de kleine kinderen, waste hen, kamde hun haren, bezorgde hen eten en de noodzakelijke zorgen. Zolang zij in het kamp was, bood zij rondom haar zo’n liefdevolle hulp dat iedereen er stil van werd. »
Het oponthoud te Westerbork schijnt te hebben geduurd van woensdagmorgen 5 augustus tot in de nacht van 6 op 7 augustus. Het kamp telde in totaal duizendtweehonderd katholieke joden, onder wie tien tot vijftien geestelijken. Ongeveer een duizendtal van hen werden dezelfde nacht weggevoerd; bij hen was zuster Teresia Benedicta.
Zij slaagde erin twee berichten te versturen naar de Karmel van Echt. Het eerste, dat geen datum en geen plaatsaanduiding bevat, luidt als volgt:
« Dierbare Moeder,
« Wanneer U de brief van P…(onleesbare naam) zal ontvangen, zal U weten wat hij denkt. Het lijkt me dat het in de gegeven omstandigheden beter is niets te ondernemen. Nochtans leg ik mijn lot helemaal in uw handen, en laat ik U de zorg van te beslissen. Ik ben met alles tevreden.
« Men kan slechts een “scientia crucis” (“wetenschap van het Kruis”, naar de titel van haar laatste werk) verwerven als men werkelijk begint te lijden onder het gewicht van het Kruis. Vanaf het eerste moment was ik hiervan innerlijk overtuigd en heb ik uit de grond van mijn hart gezegd: Ave Crux, Spes unica (Gegroet, o kruis, mijn enige hoop)!
« Uw erkentelijk kind, zuster B… »
Op 6 augustus schrijft ze een laatste maal naar de communauteit van Echt: « Morgen vertrekt het eerste transport naar Silezië of Tsjechoslowakije […]. Ik zou ook graag het volgende deel hebben van ons brevier (tot nu toe heb ik heerlijk kunnen bidden), onze identiteitspapieren en onze broodkaarten. Duizendmaal dank en groeten aan allen! »
Op 7 augustus 1942 wordt zuster Teresia Benedicta samen met duizend « katholieke joden » in een trein gestouwd die naar het Oosten gaat maar waarvan de bestemming onbekend is. Tijdens de nacht blijft de trein lang stilstaan in haar geboortestad Breslau, waar getuigen met haar kunnen spreken.
Daarna heeft men haar niet meer teruggezien. De dood van zuster Teresia Benedicta bleef lange tijd in een mysterie gehuld. Uiteindelijk is komen vast te staan dat ze in een concentratiekamp is omgekomen op 9 augustus 1942.
De gevangen genomen zusters hadden zich gegroepeerd: enkele trappistinnen, een dominicanes en de karmelietes vormden een kleine gemeenschap waarvan de leiding spontaan werd toevertrouwd aan zuster Teresia Benedicta. Deze lijkt een reëel gezag over de anderen te hebben uitgeoefend door de kracht van haar diepe stilzwijgen.
Een huismoeder die aan de dood ontsnapte was zwaar onder de indruk van de houding van zuster Teresia Benedicta:
« Wat haar onderscheidde van de andere zusters was haar stilzwijgen. Ik had de indruk dat ze be-droefd was tot in het diepste van haar wezen, maar niet beangstigd. Ik weet niet hoe ik het moet ver-woorden, maar het gewicht van haar smart leek immens, verpletterend, zozeer dat wanneer ze lachte haar glimlach uit een zo grote diepte van lijden kwam dat hij pijn deed. Ze sprak nauwelijks en keek dikwijls naar haar zuster Rosa met een onuitspreke-lijke uitdrukking van droefheid. Ongetwijfeld voorzag zij welk lot hen allemaal te wachten stond. Ze was de enige die, als vluchtelinge uit Duitsland, een voorgevoel had van het ergste, terwijl de trappistinnen nog illusies koesterden en onder elkaar spraken over mo-gelijkheden van apostolaat.
« … Ja, ik geloof vast dat zij op voorhand het lijden inschatte dat hen te wachten stond, niet haar eigen lijden – daarvoor was ze te rustig, ik zou zelfs zeggen: veel te rustig! – maar dat van de anderen. Heel haar houding, als ik die terug voor de geest roep, hoe ze neerzat in die barak, roept in mij één enkele gedachte op: die van een Onze-Lieve-Vrouw van Smarten, een Pietà zonder Christus… » (aangehaald in: Élisabeth de Mirabel, Comme l’or purifié par le feu, Édith Stein, 1891-1942, Plon 1984, pp. 207-208).
BESLUIT
Zoals de Heilige Maagd Maria behoort Edith Stein inderdaad naar vlees en bloed tot het joodse volk, waarvan ze alle rabbijnse voorschriften in acht heeft genomen. Na haar bekering tot het katholicisme vergezelde ze zelfs nog haar moeder naar de synagoge. Maar het vlees dient tot niets behalve… als offer, als hostie voor het martelaarschap waartoe zuster Teresia Benedicta zich in vereniging met het eucharistisch Hart van Jezus en Maria heeft aangeboden, opdat haar volk tot inzicht zou komen, de ogen zou openen en zich zou bekeren. Wanneer dan de Kerk zelf zal terugkeren naar het Evangelie van Jezus Christus, zal de Vader barmhartigheid kunnen tonen aan allen: dan zal er een einde komen aan alle rivaliteiten, twisten en oorlogen tussen burgers, rassen en godsdiensten die de wereld verscheuren, en zal de Christenheid herboren worden.
broeder Bruno Bonnet-Eymard
Hij is verrezen! nr. 5, september-oktober 2003, pp. 5 t/m 11;
nr. 6, november-december 2003, pp. 3 t/m 11.