ENGELBERT DOLLFUSS, 
EEN GROOT KATHOLIEK STAATSMAN

In een grote studie uit 1976 onderzocht abbé de Nantes de houding van de katholieke Kerk tegenover de dictaturen van de jaren 1930 : « L’Église face aux dictatures » (CRC nr. 105, mei 1976, pp. 3-14). Achtereenvolgens kwamen het bolsjewisme, het nationaalsocialisme, het fascisme en de dictatuur van Franco aan de beurt. In zijn eindconclusie schreef abbé de Nantes : « Franco, Salazar en Dollfuss hebben, overeenkomstig hun persoonlijke overtuiging die ook die van hun volk was, als fundament voor hun nationale revolutie de cultus van het katholieke vaderland genomen. Omdat zij niet kozen voor tragische avonturen geïnspireerd door heidense godheden of voor dwaze ideologieën hebben hun dictaturen standgehouden zolang zij leefden en hebben zij ook een toekomst voorbereid. » De Oostenrijkse kanselier Engelbert Dollfuss (1892-1934) verdient het om uit de vergetelheid gehaald te worden waarin hij volkomen ten onrechte terechtgekomen is.

« DE twintigste eeuw moest een Gouden Tijdperk worden, maar leverde slechts chaos op. De democratieën slaagden er niet in om hun beloften te houden, noch op binnenlands vlak – zij konden het geluk van de mensen niet realiseren – noch op internationaal gebied : zij waren niet bekwaam om de veiligheid van de naties en de vrede te waarborgen. Hun anarchie, daags na de Eerste Wereldoorlog, leidde haast overal tot een reeks brutale reacties, die een einde leken te maken aan de droom » van de universele parlementaire democratie (G. de Nantes, art. cit., p. 3).

« De roep om een dictator was de uiting van een overlevingsinstinct, een niet te stuiten aandrang van historische gemeenschappen die weigerden om zich bij de chaos neer te leggen, hun identiteit te verliezen en tenslotte helemaal uiteen te vallen of in slavernij te eindigen » (ibid.). Het spookbeeld van de bolsjewistische revolutie van 1917, die zich voorgenomen had een wereldrevolutie uit te lokken, speelde in die reactie uiteraard een doorslaggevende rol.

« AUSTRIA DELENDA EST »

Engelbert Dollfuss
( 1892-1934 )

De zwakheid en machteloosheid van de Habsburgse keizer Frans-Jozef, die zich in 1914 neerlegde bij de pro-Duitse koers van de haviken binnen zijn militaire staf en toeliet dat het lot van Oostenrijk-Hongarije verbonden werd met het oorlogszuchtige Duitse rijk, kwam de Donaumonarchie duur te staan. De internationale vrijmetselarij, voor wie het katholieke keizerrijk al lang een doorn in het oog was, keurde in de zomer van 1917 een resolutie goed om van de vernietiging van Oostenrijk-Hongarije één van de hoofddoelen van de oorlog te maken. Terecht schrijft de historicus François Fejtö : « De Eerste Wereldoorlog begon als een klassieke imperialistische oorlog en eindigde als een ideologische oorlog » (Requiem pour un Empire défunt. Histoire de la destruction de l’Autriche-Hongrie, 1988, p. 306).

Doorslaggevend was de propaganda die de latere Tsjecho-Slovaakse president Masaryk en zijn opvolger Benes, allebei logebroeders (cf. Fejtö p. 355), bij de geallieerden voerden. Zij waren het die het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren doordrukten bij de Amerikaanse president Wilson om een voorwendsel te hebben voor de verdeling van het Habsburgse rijk. « Oostenrijk-Hongarije is niet uit elkaar gespat, men heeft het doen uit elkaar spatten » (ibid. p. 376).

Het lot van Oostenrijk werd bezegeld in het verdrag van Saint-Germain (10 september 1919) : een Diktat van de overwinnaars, want van onderhandelingen met de verliezer was niet eens sprake geweest. Het voormalige keizerrijk verloor driekwart van zijn grondgebied [zie de landkaart op p. 13] : Bohemen-Moravië ging naar de nieuwe staat Tsjecho-Slowakije ; Galicië naar het terug in het leven geroepen Polen ; Boekovina naar Roemenië ; Zuid-Tirol naar Italië ; Istrië, Dalmatië en het zuiden van Stiermarken naar het koninkrijk van Slovenen, Kroaten en Serven. « Oostenrijk, dat is wat er nog overblijft », verklaarde Clemenceau hatelijk.

« De straf die Oostenrijk-Hongarije trof, was oneindig veel strenger dan die welke Duitsland opgelegd werd. Het Reich kwam weliswaar verkleind en vernederd uit de oorlog, maar het bleef bestaan. De dubbelmonarchie daarentegen werd veroordeeld tot ontbinding » (Fejtö p. 367). Waarom ? Omdat de machtskern van Duitsland het protestantse Pruisen was, terwijl de Donaumonarchie een katholieke mogendheid was.

ROMP-OOSTENRIJK, EEN GEDOEMD LAND ?

« Wat nog overbleef » was in de feiten geen leefbaar land. De Oostenrijkse republiek, uitgeroepen op 12 november 1918, had geen toegang meer tot de zee. De industriegebieden van Silezië en de landbouwstreken van Hongarije waren verloren gegaan. Een rijk met 50 miljoen inwoners was gereduceerd tot een Alpenlandje van 6 miljoen zielen. Wenen, een metropool van 2 miljoen personen, kon bezwaarlijk gevoed worden door een ministaat die slechts 18 % bewerkbare grond bezat.

« De Oostenrijkers waren ervan overtuigd – en op dat ogenblik niet onterecht – dat de republiek Oostenrijk binnen zijn toenmalige grenzen en economische mogelijkheden op zichzelf niet levensvatbaar was. Maar als de andere volkeren van de voormalige monarchie met de Oostenrijkers niets meer te maken wilden hebben en het dus onmogelijk was om de grote economische eenheid van de Donauruimte te herstellen, dan bleef er om te overleven slechts één weg over : aansluiting bij “ de grote broer in het noorden ” » (Richard Rickett, Österreich. Sein Weg durch die Geschichte, Wenen, 1976, p. 169).

Die politiek werd verdedigd door de socialistische partij, de Sozialdemokratische Arbeiterpartei Österreichs, die vooral in het “ rode bolwerk ” Wenen sterk stond. Haar leider was Karl Renner, een marxis- tisch theoreticus die sympathie koesterde voor de Duitse Spartacusbond van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Nadat de laatste Habsburgse keizer Karel I aan de kant geschoven was, werd Renner de eerste kanselier van de republiek, die onder zijn impuls Duits-Oostenrijk genoemd werd. Hij nam trouwens als eerste de term Anschluss in de mond (Ernst Panzenböck, Ein Deutscher Traum : die Anschlussidee und Anschlusspolitik bei Karl Renner und Otto Bauer, Wenen, 1985, p. 93).

De politieke gebeurtenissen van 1919 maakten van Renner echter een pragmaticus : het Duitse leger sloeg de communistische Spartacusopstand bloedig neer (januari), de radenrepubliek van Béla Kun in Hongarije werd na vijf maanden van terreur ten val gebracht (augustus) en het verdrag van Saint-Germain verbood uitdrukkelijk dat Oostenrijk zich zou aansluiten bij Duitsland (september). De “ austromarxist ” sloeg het roer om en koos voor een meer gematigde koers en samenwerking met de Christlichsoziale Partei, geleid door de geestelijke Dr. Ignaz Seipel en gesteund door de katholieke bevolking in de Oostenrijkse Länder. De CP was bovendien vaderlandsgezind en verzette zich tegen een Duitse eenmaking. De krachten werden dus gebundeld, maar hoe dan ook ging romp-Oostenrijk een onzekere toekomst tegemoet.

EEN BELOFTEVOLLE BOERENZOON

Om het leven van de toekomstige kanselier te beschrijven, baseren we ons op de biografie geschreven door een tijdgenoot : Johannes Messner, Dollfuss, uitgegeven in Wenen in 1935 (heruitgave in het Engels : Dollfuss. An Austrian Patriot, 2004 ; we hanteren die vertaling). Messner, een Oostenrijks katholiek priester en theoloog, was niet alleen een persoonlijke vriend van de kanselier, maar leverde met zijn ideeën ook een belangrijke bijdrage in de totstandkoming van het nieuwe staatsbestel onder Dollfuss. Is de auteur niet kritisch genoeg ? Dan zijn er andere bronnen om zo nodig bij te sturen.

Engelbert Dollfuss zag het levenslicht op 4 oktober 1892 in een kleine boerenwoning in Sankt Gotthard, een dorpje in Neder-Oostenrijk. Hij was het buitenechtelijk kind van Josepha Dollfuss, die enkele maanden na de geboorte van haar zoontje huwde met een zekere Leopold Schmutz.

Op zondag liep de kleine Engel, zoals hij genoemd werd, aan de hand van zijn stiefvader rondom het erf. Toen hij zag hoe vader aandachtig naar de grond keek en vroeg waarom hij dat deed, kreeg hij een antwoord dat diepe indruk op hem maakte : « Ik kijk of alles aan het groeien is en of we iets te eten en te drinken zullen hebben. » De jongen begreep dat leven werk is en dat werk aan het leven betekenis en waarde geeft. « Vanaf mijn jeugd », zei hij later, « heb ik de economische strijd met de armoede ervaren. Als ik altijd een grote interesse in economie heb gehad, dan is dat omdat ik het hier geleerd heb : nooit was er overschot en zuinigheid was altijd noodzakelijk. »

De boerenzoon groeide op in het katholiek geloof dat voor alle Oostenrijkers zo vanzelfsprekend was. Tijdens de schoolvakanties ging hij dagelijks naar de mis en vaak was hij misdienaar. Met zijn moeder ging hij elk jaar op bedevaart naar Mariazell, het beroemde Oostenrijkse pelgrimsoord. « Eeuwenlang hebben onze voorouders deze pelgrimstocht gemaakt om hun ziel te verfrissen en spijt te betuigen voor hun zonden van het afgelopen jaar. Ook wij moeten deze bedevaarten levend houden, ook wij moeten op pelgrimstocht gaan om onze vroomheid te voeden en onszelf tot betere mensen te maken. Dan zal dit schrijn genade brengen over onze huizen en over ons land » (1934).

Na zijn middelbare studies dacht Engelbert er eerst aan om priester te worden. Uiteindelijk koos hij echter voor rechtenstudies in Wenen ; tussendoor verdiende hij het broodnodige geld door les te geven. Zijn grote hart maakte dat hij lid werd van de sociale studentenbeweging, een vereniging waarvan de leden veel van hun vrije tijd besteedden aan praktische inzet voor arbeidersgezinnen.

Bij het uitbreken van de oorlog wou hij onmiddellijk dienst nemen, maar hij werd geweigerd omdat hij twee centimeter kleiner was dan de vereiste minimumlengte. Hij legde zich daar niet bij neer, ging in beroep bij een hogere selectiecommissie en werd uiteindelijk toch ingelijfd. Door zijn jovialiteit en zijn dienstbaarheid maakte hij zich veel vrienden in het leger. Zijn toewijding en intelligentie werden door zijn oversten opgemerkt, zodat hij al snel tot korporaal aangesteld werd en op het einde van de oorlog eerste luitenant was. Hij verwierf acht medailles voor betoonde dapperheid.

Terugblikkend op de oorlogsjaren zei hij later op een bijeenkomst in Tirol : « Niemand van ons is die grote ervaring vergeten : met het risico er onze gezondheid of ons leven bij in te schieten, zonder vals pathos of een verkeerd begrip, deden wij onze plicht voor ons land als mannen en als kameraden. Hoe hard die tijden ook waren, wij kijken er op terug met trots en voldoening. »

De uitkomst van de wereldbrand voor zijn vaderland werd door Dollfuss, zoals door al zijn medeburgers, ervaren als een regelrechte catastrofe, als de ondergang van heel de bestaande orde...

LANDSBELANG BOVEN PARTIJBELANG

Kanselier Dollfuss in zijn bureau.
Kanselier Dollfuss in zijn bureau.

Het lag echter niet in Engelberts aard om gelaten bij de pakken te blijven zitten. Hij zette zijn studies verder in Berlijn, waar hij ook zijn toekomstige echtgenote ontmoette, Alwine Glienke. Terug in Oostenrijk werd hij secretaris van de boerenbond van Neder-Oostenrijk. Zijn schranderheid en organisatietalent maakten hem al vlug bekend in bredere kring, wat ertoe leidde dat hij in 1930 benoemd werd tot voorzitter van de Oostenrijkse spoorwegen en een jaar later zelfs tot federaal minister van land- en bosbouw ; hij was amper 39 jaar.

Het was niet uit ambitie dat Dollfuss die posten aanvaardde : hij zag enkel de nood van zijn land en liet zich leiden door een diep besef van zijn plicht. Die ingesteldheid zou hem uiteindelijk in uiterst moeilijke omstandigheden het hoogste ambt doen aannemen.

De schokgolven die de beurskrach van Wall Street in 1929 door heel Europa joeg, troffen ook Oostenrijk. In het voorjaar van 1931 ging de voornaamste Oostenrijkse bank, de Creditanstalt, failliet. Meteen werd het Alpenland in een diepe financiële en economische crisis gedompeld : de shilling verloor in versneld tempo zijn waarde, fabrieken moesten sluiten, de werkeloosheid nam dramatische vormen aan, de staatsschuld steeg torenhoog. De reddingsactie van de regering volstond niet, waarop de toenmalige kanselier een wanhopige oproep deed tot de Volkerenbond.

Kort vóór in Wenen de cruciale conferentie van afgevaardigden van de Volkerenbond zou doorgaan – er was sprake van een uitzonderlijke lening aan Oostenrijk van omgerekend 300 miljoen euro – besloten de politici, louter door partijbelang gedreven, om het parlement te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Minister Doll­fuss was niet te spreken over zoveel kortzichtigheid en ventileerde zijn mening onomwonden op een bijeenkomst van landbouwers in Klagenfurt. Hij riep op tot eenheid en politieke stabiliteit om de buitenlandse geldschieters de noodzakelijke geruststelling te geven.

Daarop vertrouwde president Miklas hem op 10 mei 1932 de opdracht toe om te proberen een nieuwe regering te vormen. Engelbert vroeg bedenktijd, bracht de hele nacht in gebed door in zijn meest geliefde kerk en aanvaardde ’s anderendaags de verpletterende verantwoordelijkheid. Na tien zenuwslopende dagen slaagde hij erin een regering op de been te brengen, maar zijn coalitie van Christlichsozialen, de boerenpartij en een kleine patriottische partij had slechts een meerderheid van één stem.

Het einde van Oostenrijk-Hongarije. Het verdrag van Saint-Germain ( 1919 ) liet van het keizerrijk Oostenrijk slechts een rompstaat)
over met weinig economische overlevingskansen.
(klik op de kaart om ze te vergroten)

EEN KRACHTTOER

Net als Salazar in Portugal wist Dollfuss dat zijn eerste prioriteit de gezondmaking van de financiën was. Door met een eindeloos geduld te blijven aandringen en onderhandelen slaagde de nieuwe kanselier erin om de leden van de Volkerenbond over de streep te trekken : Oostenrijk kreeg de uitzonderlijke lening, waardoor de koers van de munt gestabiliseerd werd.

Maar nu moest de overeenkomst nog geratificeerd worden in het nationale parlement. Niet alleen de sociaaldemocraten schreeuwden moord en brand omdat het land zogezegd “ verkocht ” was aan Frankrijk en Groot-Brittannië ; ook een nieuwe partij, die aan een onstuitbare opmars bezig leek te zijn, keerde zich fel tegen de kanselier : de Oostenrijkse nationaalsocialisten van de DNSAP, die een pan-Germaans programma hadden en met bewondering opkeken naar Adolf Hitler.

Dollfuss haalde zijn slag enkel thuis dankzij de afwezigheid van twee leden van de oppositie. In de grootste nood van de staat, die boven alles een kordate en vooruitziende politiek vereiste, bleek het parlementair systeem veeleer een blok aan het been te zijn dan een werkzaam hulpmiddel. Toch dient onderstreept « dat Engelbert Dollfuss op dat ogenblik absoluut niet het opzet had om autoritair te regeren » (Rickert, op. cit., p. 176), zoals zijn tegenstanders toen én later het nochtans beweerden.

Zijn volgende taak was het in evenwicht brengen van de begroting. Door zwaar te snoeien in de overheidsuitgaven, door de uitbetaling van de salarissen van de staatsambtenaren te spreiden in de tijd en door een nationale lening uit te schrijven konden de eindjes langzamerhand weer aan mekaar worden geknoopt. Oostenrijk had eindelijk weer een toekomst.

Ondertussen namen de spanningen echter toe tussen de Oostenrijkse sociaaldemocraten en communisten enerzijds en de nationaalsocialisten anderzijds. Al snel waren er haast elke week gewelddadige confrontaties tussen beide partijen. In dat snel verslechterend klimaat van dreigende burgeroorlog moest de regering Dollfuss proberen het hoofd boven water te houden. Het gezag van de staat werd steeds meer uitgedaagd. De kanselier aarzelde niet en verbood in oktober 1932 met onmiddellijke ingang alle betogingen en optochten van de extremisten in de hoofdstad. Het was een riskante gok, maar de vastberadenheid van de regering dwong respect af en het verbod werd nageleefd. De gewone Oostenrijkers waren in de wolken en Dollfuss werd door hen op handen gedragen.

DAVID TEGEN GOLIATH

Op 30 januari 1933 werd Hitler in Duitsland tot rijkskanselier benoemd. Zwaar viel de schaduw van het Duitse nationaalsocialisme nu op het kleine en kwetsbare buurland. Het overleven van Oostenrijk als onafhankelijke staat stond op het spel. Maar hoeveel kans had het land binnen een parlementair systeem dat enkel interne verdeeldheid in de hand werkte en niets kon doen tegen de ondermijnende activiteiten van extreemlinks en extreemrechts ?

In maart deed zich een onverwachte opportuniteit voor. De voorzitter van het parlement, de Nationalrat, nam ontslag naar aanleiding van onregelmatigheden tijdens een stemming ; de beide vicevoorzitters volgden prompt zijn voorbeeld. Vermits de grondwet niet toeliet dat iemand anders dan één van de voorzitters een nieuwe parlementaire zitting samenriep, had de Nationalrat zichzelf de facto uitgeschakeld.

Deze zelfeliminatie (Selbstausschaltung) van het parlement – wat dus iets heel anders was dan het opzettelijk buitenspel zetten ervan – opende de weg voor iets nieuws, iets dat het land beter zou wapenen tegen alle binnen- en buitenlandse dreigingen. « Dollfuss verklaarde dat het om een crisis van het parlement ging, niet om een regeringscrisis. Men groef een wet uit 1917 op, een machtigingswet uit de oorlogsperiode, waarmee de regering in staat was om via verordeningen te besturen » (Rickett, op. cit., p. 178).

De kanselier maakte zijn volk duidelijk dat hij de grotere vrijheid van regeren wou gebruiken om de broodnodige hervormingen door te voeren én om de onafhankelijkheid van Oostenrijk te verzekeren. Hij stak de hand uit naar de oppositie in het belang van het vaderland, maar die weigerde elke medewerking. Integendeel, communisten en nationaalsocia- listen mobiliseerden hun gewapende knokploegen.

De zelfstandige koers die Oostenrijk wou varen viel niet in goede aarde bij Hitler. Toch had Dollfuss verklaard dat « onze houding inzake buitenlandse politiek erin bestaat om in vriendschap te leven met alle landen en in het bijzonder met het Duitse rijk. » Toen de kanselier een algemeen verbod op het dragen van partijuniformen instelde – de Oostenrijkse nazi ’s pronkten openlijk met hun swastika ’s – kondigde de Duitse regering aan dat zij maatregelen zou treffen om haar aanhangers in het buurland te beschermen. De Duitse minister van Justitie Hans Frank verscheen ongevraagd in Graz, waar hij de leden van de DNSAP opriep tot verzet. Tegelijkertijd schreef de Völkische Beobachter, de officiële spreekbuis van nazi-Duitsland, dat er geen sprake kon zijn van onafhankelijkheid voor Oostenrijk : het land moest kiezen tussen Parijs en Berlijn.

Dollfuss met de Oostenrijkse bondspresident Miklas en een aantal hoge militairen. De kanselier werd door zijn tegenstanders bespot om zijn kleine gestalte ( « Milli-Metternich » ). Maar Dollfuss bleek een hardere noot om te kraken dan zij zich inbeeldden.

De Duitsers zetten nog meer druk door in mei 1933 de zgn. Tausend-Mark-Sperre af te kondigen : Duitsers die Oostenrijk wilden bezoeken, moesten een taks van duizend mark betalen. « Dit was een haast dodelijke slag voor de Oostenrijkse toeristen­industrie, die van essentieel belang was voor de economie » (Rickert, op. cit., p. 178).

Dollfuss antwoordde met de oprichting van het Vaterländische Front, waarin hij alle Oostenrijkers wou samenbrengen die opkwamen voor de vrijheid van hun land en de katholieke identiteit van Oostenrijk wilden beschermen tegen het door protestantisme en heidense ideologieën overheerste Duitse Reich. « Rot-Weiss-Rot [de kleuren van de Oostenrijkse vlag] bis zum Tod », luidde de leuze van het front.

Zijn initiatief vond onmiddellijk grote weerklank bij de bevolking, die zich maar al te goed bewust was van de historische erfenis die Oostenrijk al van in de middeleeuwen, van in de tijd van het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, met zich meedroeg : het bewaken en beschermen van de ware Europese beschaving, de christelijke, de katholieke. Tegen de Turken. En tegen alle soorten van barbaren. « Deze christelijk-katholieke cultuur », schreef de Engelse auteur G. K. Chesterton gevat, « heeft altijd al de haat van de barbaren in het noordoosten opgewekt. In de 19de eeuw slaagde een geniale barbaar, genaamd Bismarck, er in om het prestige dat altijd Oostenrijk toebehoord had, op Pruisen over te planten. In het feit zelf dat de naam “ Duitsland ” afgenomen is van de Oostenrijkers en gegeven aan de Pruisen zit de tragedie van de afgelopen driehonderd jaar vervat : het verhaal van de oorlog gevoerd door de barbaren tegen het keizerrijk, het échte Duitse keizerrijk » (The Well and the Shallows, 1935).

DE GEBOORTE VAN DE CHRISTELIJKE CORPORATIEVE STAAT

Op 11 september 1933 kondigde Engelbert Dollfuss op de Trabrennplatz in Wenen voor een gehoor van duizenden geestdriftige Oostenrijkers de nieuwe Duits-christelijke corporatieve staat af.

Dollfuss wou de staat hervormen volgens een christelijk ideaal. Oostenrijk was Duits, maar in de eerste plaats katholiek ; het was de diepste overtuiging van de kanselier dat het katholicisme de basis en de voedingsbodem van het nationaal reveil moest worden. Op 22 mei 1932, vlak na zijn ambtsaanvaarding, had hij zijn visie al prachtig verwoord in een toespraak tot de katholieke jeugdbeweging :

« Wij willen met de hulp van de genade en de sacramenten betere mensen worden. Als onze katholieke jeugdbeweging zo geleid wordt dat de jongeren zullen leren om ondeugden te vermijden en een waarachtige christelijke naastenliefde te beoefenen vanuit een innerlijke overtuiging, dan zullen zij de jeugdige en heilzame bron worden van een volledig katholieke natie. Wij moeten in onszelf een katholieke geest en een katholiek streven opwekken. Als wij erin slagen om van onszelf échte christenen te maken en geen schijnchristenen, dan heb ik geen schrik voor de toekomst. »

Het corporatisme wou allereerst komaf maken met de idee van de klassenstrijd : « Wij willen ons volk opnieuw gewoon maken aan de gedachte van solidariteit, van rechten én plichten. De idee dat de werkgever en de werknemer elkaars vijanden zijn, moet verdwijnen. Zij moeten terug leren dat zij elkaar toebehoren, dat zij harmonieus moeten samenwerken voor hun beider goed en voor het goed van de gemeenschap als geheel » (29 mei 1933).

Inspiratie vond Dollfuss, net als Ignaz Seipel vóór hem, in de pauselijke encycliek Quadragesimo anno (1931) van Pius XI, waarin zowel liberalisme als socialisme afgewezen werden en gepleit werd voor een “ derde weg ”.

Het corporatieve systeem moest de eeuwenoude standen opnieuw de autonomie en de rechten op zelfbeschikking schenken waarvan ze beroofd waren : « De standen waren eeuwenlang de basis van de sociale structuur in ons land [...] en ze zijn ondanks de liberale dwalingen van deze tijd nog diep geworteld in onze natie » (1 mei 1934). « Een stand betekent de vereniging van alle mensen die hun brood verdienen in een bepaald beroep. De corporatieve gedachte betekent het opbouwen van één grote familie » (8 mei 1933).

De bijeenkomsten van het Vaterländische Front begonnen met het opdragen van een H. Mis aan de voet van een groot kruisbeeld. Het symbool van het Front was het zgn. krukkenkruis, dat dateert uit de tijd van de kruistochten.

Dollfuss greep terug naar zijn eigen afkomst toen hij zei :

« Het corporatieve concept geeft rechten en plichten zowel aan de meester als aan de bediende. We moeten ons realiseren dat arbeid mensen samenbrengt. In de boerenwoning op het platteland, waar de boer en zijn knechten na heel de dag samen gewerkt te hebben ’s avonds samen neerzitten aan de gemeenschappelijke tafel en hun soep eten uit de gemeenschappelijke ketel, vinden we de echte solidariteit. En hun onderlinge relatie wordt verder veredeld wanneer zij, nadat het werk van de dag volbracht is, neerknielen om samen het rozenhoedje te bidden. Dit gevoel van solidariteit moeten we terug in onszelf opwekken. Alleen zo zullen we de marxistische idee van een zogezegd noodzakelijke tegenstelling tussen de arbeider en de werkgever uit ons volk bannen » (11 september 1933).

BRUINE TERREUR EN RODE REVOLUTIE

De diepchristelijke visie die de Oostenrijkse staatsman in zijn standenstaat gestalte wou geven, werd in nazi-Duitsland afgedaan als “ klerikalisme ”. Met Dollfuss aan het roer, zo begreep Hitler, kon er van de Gleichschaltung (gelijkschakeling) van de regimes in beide Duitse staten geen sprake zijn. De Oostenrijkse leider hamerde trouwens bij elke gelegenheid op de bijzondere zending van zijn land. « Dat deze streken, die eeuwenlang geregeerd werden door de keizerlijke kroon, een provincie van Berlijn zouden worden, dat ons volk gedenationaliseerd zou worden en onder buitenlands bestuur gebracht, dat hebben we geprobeerd te voorkomen en dat is iets wat we altijd moeten voorkomen » (15 november 1933).

De eerste golf van nazistische terreur trof Oostenrijk in de zomer van 1933. Wenen verbood daarop de (Oostenrijkse) Deutsche Nazionalsozialistische Arbeiterpartei en richtte een korps van vrijwilligers op om de staat te beschermen. De verbannen na­tionaalsocialistische leiders gaven niet op en smokkelden vanuit München, met Duitse steun, explosieven en handgranaten in Oostenrijk binnen. Er vonden aanslagen plaats op spoorwegen, bruggen en elektriciteitscentrales, allemaal met de bedoeling het kleine land te destabiliseren. Op 3 oktober werd een eerste, mislukte aanslag op Dollfuss gepleegd, die slechts licht verwond werd. Zijn verzet tegen Hitlers plannen werd er alleen maar onwrikbaarder door : « Onze eer, onze vrijheid, de onafhankelijkheid van Oostenrijk zijn zaken waarover wij geen compromissen zullen sluiten » (29 oktober 1933).

Dollfuss had echter ook af te rekenen met het rode gevaar. In maart 1933 had hij al de republikeinse Schutzbund verboden, de linkse paramilitaire organisatie die in de hoofdstad steeds brutaler werd. De marxistische leiders leken eerst te buigen, maar ze riepen de organisatie in het geheim terug in leven en voorzagen haar van wapens.

Op 12 februari 1934 klopte de politie aan bij het hoofdkwartier van de socialistische partij in Linz voor een huiszoeking : men vermoedde dat er wapens verborgen waren. De aanwezige leden van de Schutzbund openden plots het vuur, wat het startsein was voor de Oostenrijkse burgeroorlog – een soort van generale repetitie van wat zich twee jaar later in Spanje zou afspelen. In Wenen en enkele andere grote steden kwam het tot straatgevechten ; in de hoofdstad verschansten de revolutionairen zich in het reusachtige Karl-Marx-Hof, een stedelijk wooncomplex waar zij al lang van tevoren hun wapenvoorraden gestockeerd hadden.

Toen bleek echter dat de revolutionairen niet konden rekenen op de grote meerderheid van de arbeiders, die de kant van de regering kozen en weigerden gehoor te geven aan de oproep tot een algemene staking. Na drie dagen kon het leger de opstand onderdrukken. De Sozialdemokratische Partei Österreichs werd verboden en haar leiders vluchtten naar Tsjecho-Slovakije.

De kanselier dankte de loyale arbeiders in een speech die hij hield in Villach :

« Onze verdedigingsoorlog is nooit gericht geweest tegen de arbeiders en zal nooit tegen hen gericht zijn. Wij hebben ons altijd gericht op de radicale demagogen onder de socialisten en tegen een valse doctrine die de werkende klassen wou omkopen en misleiden met valse hoop. Het feit alleen al dat negentig procent van de arbeiders weigerde in te gaan op de aansporingen tot een algemene staking bewijst dat al die goede werklieden, wat ook hun politieke mening tevoren mag geweest zijn, nu van geen nut meer zijn voor de partij. Wij danken hen daarvoor ! » (4 maart 1934).

DE GRONDWET VAN 1934

Op 1 mei 1934 kondigde Dollfuss de nieuwe grondwet af. De tekst ervan begon met volgende woorden : « In de naam van God, van wie alle recht voortkomt, wordt deze grondwet uitgevaardigd voor het Oostenrijkse volk met het oog op een christelijke, Duitse, federale staat op corporatieve basis. »

Anders dan nagenoeg alle constituties sinds de Franse Revolutie, die openen met de bewering dat alle macht voortkomt uit het volk, erkende het Oostenrijk van Dollfuss God als de bron van het recht en het gezag.

« Een nieuw tijdperk kan enkel aanbreken », aldus de kanselier, « wanneer het christelijk ideaal van man tot man en van vrouw tot vrouw wordt doorgegeven en in de praktijk gebracht. Nu de nieuwe grondwet een uitdrukkelijke belijdenis van christendom bevat, betekent dit dat de grootste sociale stelregel aller tijden de fundamentele wet van ons land is geworden : “ Bemin uw naaste als uzelf ” » (17 juni 1934).

Ignaz Seipel had reeds gezegd dat politieke partijen geen organisch onderdeel vormen van de gemeenschap. Dollfuss schafte het partijsysteem dan ook af en verving het door de corporatieve organisatie van de staat. Een autoritaire leiding van het land was noodzakelijk, maar dat betekende geen dictatuur :

« Autoriteit is niet hetzelfde als bestuur gebaseerd op willekeur. Autoriteit betekent ordentelijk geregeld gezag, bestuur door personen die zin voor verantwoordelijkheid hebben, die niet aan zichzelf denken, die bereid zijn om zichzelf op te offeren » (11 september 1933).

Anderzijds was de kanselier helemaal niet van plan om het volk monddood te maken, wel integendeel :

« Vermits wij vertegenwoordiging van het volk absoluut noodzakelijk vinden, beschouwen we het als een van onze voornaamste plichten een werkbare methode te vinden om zo’n vertegenwoordiging te realiseren. De grondwet moet de natuurlijke organisatie van het volk in rekening brengen, ervoor zorgen dat alle standen zonder uitzondering actief kunnen deelnemen aan de uitvoering van de publieke zaken » (9 april 1933).

De aankondiging van de moord op Dollfuss in de Osservatore romano : « Met zijn dood bekroont Dollfuss een heldhaftig leven gewijd aan de onafhankelijkheid en de verheffing van een volk. » Maar na de oorlog bleef het Vaticaan opmerkelijk stil over de katholieke leider...

PUTSCH EN MOORD

In weinig meer dan een jaar was Engelbert Doll­fuss erin geslaagd om zijn land opnieuw op de sporen te zetten. De werkloosheid was gedaald en de economie herstelde zich volop. Ondanks de dreiging van nazi-Duitsland waren de Oostenrijkers opnieuw optimistisch en geloofden ze weer in de unieke zending van hun land. De kanselier werd ontzettend graag gezien : men herkende in hem een leider die zijn leven volkomen in dienst stelde van het welzijn van zijn land, een man van wie de enige drijfveer liefde voor Oostenrijk en zijn volk was.

Om zich tegen Hitler te verdedigen zocht Dollfuss toenadering tot Mussolini. In de Römerprotokollen, die ook door Hongarije ondertekend werden, beloofde de Duce militaire steun én economische hulp : Oostenrijk mocht grote voorraden hout en vee naar Italië exporteren ; bovendien werden Triëst en Fiume (Rijeka) vrijhavens voor de Alpenrepubliek.

Ondertussen bereidde Hitler echter een gewelddadige staatsgreep voor. Dollfuss moest geliquideerd worden en de hele regering gedwongen om ontslag te nemen, zodat de weg kon vrijgemaakt worden voor de eenmaking met het Duitse rijk.

Op 25 juli 1934 begaven SS’ers, verkleed als soldaten van het Oostenrijkse leger, zich naar de kanselarij in Wenen. Ondanks de zorgvuldige voorbereiding was er niettemin een lek : Dollfuss werd door een van zijn ministers verwittigd dat er geruchten over een op handen zijnde putsch circuleerden. De kanselier liet de zaak eerst verder uitzoeken, waardoor de afkondiging van veiligheidsmaatregelen pas heel laat gebeurde – te laat eigenlijk. De Oostenrijkse regeringsleider, die ondanks het aandringen van zijn naaste omgeving voor zichzelf nooit een gewapend escorte had gewild, was volkomen weerloos toen de putschisten moeiteloos de kanselarij binnenkwamen : men hield hen voor de verwachte versterking van de wacht.

De vermomde SS’ers drongen het bureau van Dollfuss binnen ; een van hen schoot hem van vlakbij neer. De coupplegers bogen zich over hun slachtoffer dat bloedend op de grond lag en vertelden hem de leugen dat het federale leger tegen de regering in opstand gekomen was. Ze wilden dat hij zou instemmen met zijn ontslag. Maar de stervende Dollfuss knikte met zijn hoofd van “ neen ”. Nooit zou hij vrijwillig de poort openen voor de vijanden van het vaderland.

Hij smeekte om een priester en een dokter, maar dat werd genegeerd. Drie uur lang lieten de SS’ers hem liggen terwijl hij langzaam doodbloedde. Er kwam echter geen klacht, geen verwijt over zijn lippen.

Uiteindelijk werden twee gearresteerde bewakers van de kanselarij binnengelaten die Engelbert languit op een zetel legden en tevergeefs probeerden zijn bloed te stelpen. Tot hen sprak hij zijn laatste woorden : « Ik heb altijd vrede gewild. Wij zijn nooit de eerste geweest om aan te vallen. We hebben altijd gehandeld uit zelfverdediging. God vergeve hen ! »

« OSTMARK » VAN HET DUITSE RIJK

Gedenkteken in de Weense Michaelerkirche.

De nazistische staatsgreep van juli 1934 liep uit op een mislukking. Een tweede groep putschisten kon nog het radiostation bezetten, van waaruit zij omriepen dat de regering Dollfuss teruggetreden was, maar kort daarop kon de politie het gebouw overmeesteren. De coupplegers op de kanselarij capituleerden enkele uren later.

Kurt von Schuschnigg, trouwe medewerker van Dollfuss, volgde de vermoorde kanselier op. Hij probeerde zich tegen het gevaar van het alsmaar dreigender buurland te beschermen door de banden met het Italië van Mussolini nog verder aan te halen. Maar Hitler speelde het spel slim : hij kreeg de Duce aan zijn kant zodat Oostenrijk, door de geallieerden in hun kortzichtige dwaasheid volledig in de steek gelaten, er alleen voorstond.

Begin 1938 werd Schuschnigg door de Führer naar Berchtesgaden ontboden. In tegenwoordigheid van al zijn topgeneraals hield Hitler een intimiderende tirade en eiste dat de Oostenrijkse nazi Arthur Seyss-Inquart als minister in de regering zou opgenomen worden ; Schuschnigg had geen andere keuze dan dit te aanvaarden. Terug in zijn vaderland probeerde hij nog aan het noodlot te ontkomen door een referendum aan te kondigen waarin de Oostenrijkers mochten zeggen of ze vóór of tegen een Anschluss waren. De Duitse dictator reageerde woedend en dreigde met een invasie als Schuschnigg niet onmiddellijk zou aftreden.

Bevreesd voor bloedvergieten diende de Oostenrijkse kanselier zijn ontslag in. Hij werd op 12 maart 1938 opgevolgd door Seyss-Inquart, die meteen een verzoek aan het Duitse Reich zond om troepen te sturen ter “ bescherming ” van Oostenrijk. Eén dag later staken de Duitsers de grens over en was de Anschluss een feit. Het voormalige keizerlijke Oostenrijk werd gedegradeerd tot niet meer dan een buitengebied van Groot-Duitsland : de Ostmark, de « oostelijke grensprovincie », gouw VIII van het duizendjarige Derde Rijk...

* * *

« Engelbert Dollfuss verdient het op een voetstuk geplaatst te worden als een van de waarlijk grote politieke leiders van de twintigste eeuw en misschien zelfs als een van de beste katholieke staatslieden van alle tijden. De les die hij leert is dat men tegelijkertijd een goed katholiek én een groot staatsman kan zijn. Een katholiek staatsman is iemand die zijn land onbaatzuchtig dient, voor wie politieke macht betekent ten dienste staan van zijn land, iemand die niet ambitieus is of zijn zakken vult, iemand die er niet op uit is gediend te worden, maar enkel wil dienen. Dollfuss begreep dat enkel een sterk en intern verenigd bestuur gebaseerd op katholieke beginselen de banier van Christus kon omhoogsteken en een geestelijke oorlog voeren tegen het heidendom van nazi-Duitsland en het atheïsme van Sovjet-Rusland » (Alice von Hildebrand, 2004).

« Hoeveel mannen die de verantwoordelijkheid van het leiderschap dragen, hebben het kwaad van hun tijd zo scherp herkend, zo onomwonden bestreden en hebben zo dapper hun leven geofferd ? Hoe gepast zou het zijn als de nederige Dollfuss ooit zijn laatste soeverein, de Zalige Karel van Habsburg, zou kunnen vervoegen op de Roomse kalender van de heiligen ! » (John P. Zmirak, 2004).

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 89, september-oktober 2017