De familie van Jezus

DE fameuze « broers en zussen » van Jezus zijn  al lang een steen des aanstoots voor bepaalde christenen. Het is geen gemakkelijke exegetische kwestie en de talloze moeilijkheden ervan zijn nooit bevredigend opgelost. Toch willen we hieronder een nieuwe poging ondernemen waarin alle puzzelstukjes op hun plaats lijken te vallen, maar het blijft een hypothese.

Het geloof in de maagdelijke conceptie van Jezus staat onweerlegbaar opgetekend in de H. Schrift zelf : drie evangelisten bevestigen het feit expliciet (Mt 1, 18 ; Lc 1, 34 ; Jo 1, 13) en de vierde suggereert het impliciet (Mc 6, 2). In de tweede eeuw werd de maagdelijkheid van Onze-Lieve-Vrouw krachtig bevestigd tegen de beweringen in van de Griekse filosoof Celsus, die hij bij de rabbijnen had gehaald. In de vierde eeuw reageerde men verontwaardigd op Helvedius, die het voorstelde alsof Jozef en Maria een hele resem kinderen hadden. Op vraag van de paus toonde Sint-Hiëronymus aan, met de nodige referenties, dat de « broers » van Jezus gewoon zijn neven konden zijn ; en bij die thesis sloot heel het Westen zich aan voor meer dan duizend jaar.

Toen kwam Luther, die in zijn drift om alles te minimaliseren de Maagd Maria verlaagde tot een doodgewone vrouw. Voltaire en de Verlichting gingen daar maar al te graag in mee, net als het 19de-eeuwse rationalisme van een Ernest Renan. Pas na het Tweede Vaticaans Concilie konden ook “ katholieke ” exegeten ongestraft twijfel zaaien. De Hollandse catechismus (1968) pakte uit met de leer van de geestelijke maagdelijkheid van Maria. Daarop werden alle stellingen van de protestantse tegenstander systematisch overgenomen, met als triest hoogtepunt het boek Les frères et sœurs de Jésus (1995) van pater François Refoulé.

Broeder Bruno van Jezus-Maria heeft in de lijn van priester Pierre Grelot bewezen dat het geen zin heeft om iets te zoeken achter de keuze van de evangelisten voor het Griekse woord adelphos (broer) in plaats van anepsios (neef). Voor beide bestaat slechts één term in het Aramees, de gewone taal van de Galileeërs ; het gebruik van adelphos weerspiegelt dus de plaatselijke spreektaal. Bovendien heeft dit woord een brede waaier aan betekenissen : het kan gaan om vriendschap, een gemeenschappelijk leven, lotsverbondenheid, zelfs medeplichtigheid. Zo begrijpen we bv. dat de Essenen in Qumrân elkaar « broers » noemden, zonder dat dit met familiebanden te maken had.

En hetzelfde geldt natuurlijk voor het woord zus, dat net zo goed kan slaan op een schoonzus of een nichtje.

Om de hypothetische stamboom te staven die we hieronder afdrukken heeft broeder Olivier van Onze-Lieve-Vrouw van de H. Rozenkrans in Il est ressuscité ! een uitvoerig artikel gepubliceerd (IER nr. 260, nov. 2024, pp. 30-35). Omdat het erg gedetailleerd is, beperken we ons hieronder tot zijn voornaamste stellingen – red. KCR.

SINT-JOZEF

Van Sint-Jozef weten we dat hij tot het huis van David behoorde ; zowel Mattheüs als Lucas zeggen dat. Maar er is sprake van een dubbele genealogie : Mattheüs laat hem afstammen van David via Salomon (1, 6), terwijl Lucas schrijft dat hij voortkomt uit David via een andere zoon, Natan (3, 31).

Het is Eusebius van Caesarea die in zijn Kerkgeschiedenis een verklaring geeft (neem er het schema bij om te kunnen volgen) : « Matthan en Melchi hadden kinderen van dezelfde vrouw, Jesca geheten. Matthan, die van Salomon afstamde, had haar het eerst als vrouw ; na de geboorte van zijn enige zoon, Jacob, was hij overleden en daarop was zijn weduwe hertrouwd – wat door de joodse wet niet verboden werd – met een verwant van Matthan, Melchi, die van dezelfde stam was, maar niet uit dezelfde familie. » Melchi stamde namelijk af van Natan.

« Jesca schonk hem een zoon Heli. Toen die kinderloos stierf, huwde zijn (half)broer Jacob overeenkomstig het uitdrukkelijke voorschrift van de wet met de weduwe [naam onbekend] van Heli. Uit die verbintenis werd Jozef [Sint-Jozef] geboren en daarom lezen we : “ Jacob verwekte Jozef ”. Jozef was dus de natuurlijke zoon van Jacob, terwijl hij ook beschouwd werd als de wettige zoon van Heli », want het was de plicht van Jacob om zijn overleden (half)broer alsnog een nageslacht te geven.

En Eusebius voegt eraan toe : « Het gaat hier niet om arbitraire documenten, toevallig gevonden en zonder enige authenticiteit, want het zijn de verwanten van de Heer die ze ons overgemaakt hebben. » De uitleg van deze bisschop-historicus die schreef in de 4de eeuw wordt door Sint-Hiëronymus (347-420) met al zijn gezag bevestigd. En zo begrijpen we dat Mattheüs én Lucas allebei gelijk hebben : de voedstervader van Jezus stamde af van zowel Salomon als Natan !

DE MAAGD MARIA

Stamde Maria, net zoals haar echtgenoot, ook af van koning David en dus de stam van Juda, conform de huwelijkscode die de zonen van Israël verbood om buiten hun stam te huwen ? Of was zij van priesterlijke afstamming, zoals Elisabeth, haar « bloedverwante » die « behoorde tot de dochters van Aäron » (Lc 1, 5 en 36) ? Aäron, de broer van Mozes, was de eerste hogepriester en de stichter van het erfelijke Oudtestamentische priesterschap.

De H. Johannes Damascenus noteert in zijn werk Het rechtzinnige geloof, kap. 15, het volgende : « De heilige evangelisten Mattheüs en Lucas [...] zwijgen over de oorsprong van de H. Maagd. In dit verband moet men weten dat noch de Hebreeuwse auteurs, noch de H. Schrift de gewoonte hebben melding te maken van de genealogie van vrouwen. Overigens was het door de wet aan mannen van een bepaalde stam verboden om een huwelijk te sluiten met een vrouw van een andere stam. Jozef nu, uit de stam van David, was een rechtvaardig man (het Evangelie zelf betuigt hem deze eer) ; hij zou zeker niet met misprijzen voor de wet gehuwd zijn met de H. Maagd, als zij niet dezelfde koninklijke oorsprong had. Om ons de familie waaruit de H. Maagd voortkwam te doen kennen, hoeven de evangelisten ons dus alleen de genealogie van Jozef te presenteren. Levi, die afstamde van Davids zoon Natan, verwekte Melchi en Panther. Panther verwekte Barpanther, die op zijn beurt Joachim verwekte, de vader van de H. Moeder Gods. »

Johannes Damascenus is de laatste grote kerkleraar van het Oosten, gestorven in 749. Historisch staat hij ver af van de gebeurtenissen, maar niet geografisch. Het is heel goed mogelijk dat hij lokale tradities heeft verzameld, net zoals Eusebius van Caesarea heel wat getuigenissen van de vergetelheid heeft gered.

Op die manier hebben we een bewijs voor de dubbele afkomst van Onze-Lieve-Vrouw : een koninklijke afkomst – zij stamt via haar vader Joachim uit het Huis van David en is dus een loot van Jesse – en een priesterlijke, want via haar moeder Anna, de zus van Elisabeth, is zij een afstammelinge van Aäron. En dus is haar Zoon, Jezus Christus, Koning en Hogepriester ! Merken we in de marge nog op hoe volkomen onjuist het is dat de Maagd Maria, onder invloed van de protestantisering van de katholieke Kerk, tegenwoordig altijd wordt afgeschilderd als een “ eenvoudig meisje ”. Dat ze nederig was, dat lijdt niet de minste twijfel, maar zij was wel van koninklijke bloede !

DE DERDE MARIA

Aan de voet van het Kruis stonden niet alleen de Moeder van Jezus en Maria Magdalena, maar ook een derde Maria. Mattheüs spreekt over « Maria, de moeder van Jacobus en Jozef » (27, 56), Marcus over « Maria, de moeder van Jacobus de Jongere en van Jozef » (15, 40). Johannes wijkt hiervan af door te schrijven : « Bij het Kruis van Jezus stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder Maria van Clopas en Maria Magdalena » (19, 25). Gaat het bij de drie evangelisten over dezelfde vrouw of niet ?

Dat deze Maria werkelijk de « zus » van de H. Maagd zou zijn, kan niet kloppen : zussen dragen niet dezelfde voornaam. Sommigen denken dat Maria van Clopas daarom de schoonzus van Jezus’ Moeder was ; Clopas zou dan haar broer zijn. Maar deze theorie wringt met het katholieke gevoelen dat de Maagd Maria vereert als het enige kind van Joachim en Anna, overeenkomstig het Proto-evangelie van Jacobus.

Het ligt veeleer voor de hand om zus te lezen als nicht, net zoals broer staat voor neef. De derde Maria wordt dan een nichtje van de H. Maagd, volgens onze hypothese in feite een aangetrouwde nicht. We kunnen overeenstemming bereiken tussen de drie hierboven geciteerde evangelisten door ervan uit te gaan dat de derde Maria twee huwelijken aanging. Eerst huwde ze met Alfeüs, aan wie ze een zoon schonk, Jacobus. Na de dood van haar man werd ze, volgens de aloude joodse traditie, uitgehuwelijkt aan zijn broer Clopas ; uit die verbintenis werd een Jozef geboren.

Op die manier kunnen « Maria, de moeder van Jacobus en Jozef » en « Maria van Clopas » wel degelijk één en dezelfde persoon zijn. Ons genealogische schema visualiseert dat.

We durven hier nog een denkpiste aan toevoegen. De bejaarde Anna en Joachim moeten vrij snel na de geboorte van hun dochter, de H. Maagd, gestorven zijn. We kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat ze opgevangen werd door Elisabeth en Zacharias, wat de grote familiariteit in het relaas van de Visitatie kan verklaren. Nog later kwam Onze-Lieve-Vrouw wellicht terecht in het gezin van Alfeüs, de neef van Anna en Elisabeth, meer bepaald toen die huwde met (de derde) Maria. Die Maria moet iets ouder geweest zijn dan de H. Maagd. Ze werden hartsvriendinnen en zusterzielen : de oudste leerde vroomheid van de jongste, terwijl de jongste op haar beurt ingewijd werd in de zaken van het moederschap. De hemelse Vader had alles goed voorzien !

De H. Maagd was getuige, zo denken wij, van de zwangerschap van haar « zus », het lange wachten, de vreugde en de ongerustheid en tenslotte de geboorte van Jacobus. Zo was ze ook getuige van de barensweeën en de pijn die gepaard gaan met het moederschap van Eva’s dochters... waarvan zijzelf, de Onbevlekte Maagd, gespaard zou blijven. Zo begrijpen we waarom Maria van Clopas « dé zus » van Onze-Lieve-Vrouw wordt genoemd. En waarom Maria’s zoon Jacobus, die als baby zeker in de armen van de H. Maagd heeft gelegen en door haar in slaap gewiegd werd tijdens de gelukkige maanden vóór haar huwelijk met Sint-Jozef, als « dé broer van de Heer » wordt aangeduid (zie verderop).

SIMON EN JUDAS

Lucas somt de 12 apostelen op die Jezus onder zijn leerlingen uitkoos en noemt daarbij « Jacobus van Alfeüs en Simon, bijgenaamd de IJveraar, en Judas (broer) van Jacobus » (6, 15-16). Mattheüs spreekt over « Jacobus, zoon van Alfeüs, en Taddeüs ; en Simon de Kananeeër » (10, 3-4). Marcus heeft het over « Jacobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs en Simon de Kananeeër » (3, 18).

Over Jacobus, zoon van Alfeüs, zullen we het straks hebben. Taddeüs is door de Traditie altijd gelijkgesteld met de Judas, broer van Jacobus, die door Lucas genoemd wordt. Ongetwijfeld hadden de drie schrijvers met de naamgeving hetzelfde op het oog : vermijden dat deze apostel zou verward worden met de verrader, Judas Iskariot. Noteren we dat Judas Taddeüs een broer van Jacobus wordt genoemd. Die Jacobus is niet “ de Meerdere ”, die immers altijd samen met zijn broer Johannes (de evangelist) wordt aangeduid : « de zonen van Zebedeüs ». Judas Taddeüs is dus familie van een andere Jacobus, « zoon van Alfeüs ».

We bezitten een canonieke Brief van een geïnspireerde schrijver die zichzelf voorstelt als « Judas, dienaar van Jezus Christus en broeder van Jacobus ». De overlevering heeft deze auteur dan ook gelijkgesteld met de apostel.

Wat Simon betreft, “ de Kananeeër ” betekent eigenlijk hetzelfde als “ de IJveraar ” ; de vertaling van het Hebreeuwse woord qanai is “ ijverig ”, met een religieuze dimensie : “ ijverig voor Jahweh ”. We mogen niet zomaar veronderstellen dat hij lid zou geweest zijn van de sekte van de Zeloten, vermits die pas op de voorgrond treedt tijdens de Joodse Oorlog van 66-70. Opvallend is dat deze Simon altijd geassocieerd wordt met Judas Taddeüs. De Kerk viert hen zelfs beiden op dezelfde feestdag, wat het vermoeden voedt dat zij naaste familieleden waren. Onze hypothese is dat deze twee apostelen broers waren, zonen van de eerste vrouw van Clopas en dus neven van Jacobus, zoon van Alfeüs. In dat geval begrijpen we perfect wat Marcus zegt over de inwoners van Nazareth, « de vaderstad » van Jezus, die zich aan Hem ergeren : « Is Hij niet de timmerman, de zoon van Maria, de broer (neef) van Jacobus en Jozef, Judas en Simon ? » (6, 3).

Als Jezus van deze vier de (achter)neef is, betekent dit dat er een familieband moet zijn via zijn grootouders Joachim en Anna. Wij durven vooropstellen dat Anna de zus was van Alfeüs de Oudere, die onder zijn kinderen zowel Alfeüs de Jongere als Clopas telde. En overigens nog een derde zoon : Levi, later de apostel Mattheüs, van wie Marcus zegt dat hij « de zoon van Alfeüs » (2, 14) was. Maar kan die laatste dan geen totaal andere Alfeüs geweest zijn ? Allicht niet, omdat Marcus amper 30 verzen later spreekt over « Jacobus, zoon van Alfeüs », zonder enige verdere precisering om een onderscheid te maken.

JACOBUS, ZOON VAN ALFEÜS

Aan Jacobussen is in het Nieuwe Testament zeker geen gebrek ! Jacobus de Meerdere, de zoon van Zebedeüs, vormt geen moeilijkheid : hij wordt altijd duidelijk onderscheiden van de anderen. Die anderen zijn : de apostel Jacobus, zoon van Alfeüs ; Jacobus, auteur van de Brief die door de Kerk als canoniek erkend wordt ; en Jacobus, leider van de Hebreeuwse groep op het concilie van Jeruzalem, door Sint-Paulus « de broeder van de Heer » (Ga 1, 19) genoemd. Gaat het om drie verschillende personen of niet ?

De traditionele thesis stelt dat het om één en dezelfde Jacobus gaat. Ze werd geformuleerd door de H. Hiëronymus en onafgebroken aanvaard, tot de protestantse exegese ertegen ten aanval trok. Luther hield niet van de Brief van Jacobus, waarvan het onderricht zo tegengesteld is aan zijn eigen leer van het geloof zonder de werken. Daarom wilde hij hem absoluut verwijderen uit de canon van de Schriften, als “ niet-apostolisch ”. Dat protestantse onderscheid is ook binnen gesijpeld in de katholieke exegese en stemmen zijn opgegaan om de apostel te doen verschillen van de leider van de Jeruzalemse christenen.

In dat geval verdwijnt de figuur van Judas, zoon van Alfeüs (en apostel), echter helemaal in de schaduw : geen liturgisch feest, geen vermelding in het Martyrologium, geen enkel gegeven over het veld van zijn apostolaat. Als Jacobus van Alfeüs niet « de broeder van de Heer » is, dan is hij de enige apostel van wie we absoluut niets weten... Daarom is onze hypothese dat het om één en dezelfde man gaat : Jacobus de Mindere, zoon van Alfeüs en neef van de Heer, door de Joden vermoord in 62 door hem van de tinnen van de Tempel naar beneden te storten.

Deze zelfde Jacobus stond in Jeruzalem aan het hoofd van de plaatselijke christengemeenschap. In verband met de kwestie van de joodse riten lezen we in de Handelingen (15, 6) dat enkele tot het geloof bekeerde oud-Farizeeën absoluut wilden dat ook de bekeerde heidenen de wet van Mozes zouden onderhouden, inclusief de besnijdenis. Daar kwam Paulus tegen in het verweer en de zaak werd voorgelegd op het concilie van Jeruzalem. Petrus ging akkoord met Paulus. « Toen nam Jacobus het woord » (15, 13) om zich eveneens bij dit standpunt aan te sluiten.

Een bevestiging van het voorgaande vinden we bij Hegesippus, een joods-christelijke geschiedschrijver uit de tweede eeuw : « De broeder van de Heer, Jacobus, ontving de leiding van de Kerk met de apostelen. Deze man werd geheiligd vanaf de moederschoot. Hij ging alleen de Tempel binnen en bleef er op zijn knieën zitten, vergiffenis vragend voor het volk, zozeer dat zijn knieën verhard waren als die van een kameel. » Het grote gezag van Jacobus kan enkel verklaard worden als hij afstamt van Aäron : enkel de hogepriester had het privilege om op de dag van Jom Kippoer het heiligdom binnen te treden.

DE TWAALF

Het lijkt erop dat we binnen de twaalf apostelen twee groepen moeten onderscheiden : zij die verwant waren met Jezus en zij die dat niet waren. Tot de verwanten, de « broers », moeten we volgens onze analyse Levi-Mattheüs, Jacobus zoon van Alfeüs, Judas Taddeüs en Simon de IJveraar rekenen. Het zou kunnen dat de taferelen van onenigheid die in de Evangelies voorkomen hun oorsprong vinden in dat verschil tussen twee groepen. Denken we bv. aan de ophef veroorzaakt door de moeder van Jacobus de Meerdere en Johannes : « Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze verontwaardigd op de beide broers » (Mt 20, 24). Of de discussie over het leiderschap : « Nog ontstond er een twist onder hen, wie van hen als de eerste gold » (Lc 22, 24).

Waarom koos Jezus enkelen van zijn naaste familieleden uit tot apostel, met alle spanningen van dien ? Omdat Hij wist hoe belangrijk familiebanden en genealogie voor de Joden waren. Hun volk, hun ras : daar draaide alles om. Jezus wilde iets anders, maar dat andere moest met mondjesmaat toegediend worden...

Toch kunnen we niet rond de belangrijke opmerking die Johannes maakt wanneer hij over het naderende Loofhuttenfeest spreekt : « Ook zijn broeders zelf geloofden niet in Hem » (7, 5). Op het eerste gezicht lijkt dit tegen te spreken dat vier van die ongelovige broeders apostelen zouden zijn...

Maar we moeten de context van vers 5 lezen : « Zijn broeders zeiden tot Hem : “ Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw leerlingen [in Judea] de werken zien die Gij verricht. Want niemand handelt in het verborgene als hij bekend wil worden. Nu Gij toch deze dingen doet, vertoon U dan ook aan de wereld. ” » (7, 3-4). De « broer » die deze woorden gesproken heeft, kunnen we identificeren : het moet Judas Taddeüs zijn. Waarom ? Omdat hij in dezelfde zin spreekt op het einde van Jezus’ openbare leven, maar deze keer met voortschrijdend inzicht : « Judas, maar niet de Iskariot, sprak tot Hem : “ Heer, hoe komt het dat Gij U wel aan ons wilt openbaren, maar niet aan de wereld ? ” » (Jo 14, 22).

Al te gemakkelijk vergeten we dat de apostelen vóór Pinksteren nog zo weinig begrip hadden van de Boodschap van Jezus. Judas Taddeüs – en wie niet van de andere apostelen ? – vond dat Jezus spectaculaire daden moest stellen in heel Palestina. Geleidelijk aan dringt het tot hem door dat het de Heer niet om spektakel te doen is. Eigenlijk laat hij in vers 22 verstaan : “ Ik begreep het vroeger niet, ik had het geloof nog niet ! ” Vergelijk het met Simon Petrus, die ook een lange weg heeft moeten afleggen vooraleer hij tot inzicht kwam...

Nog een opmerking over de minder bekende Jozef, zoon van Clopas en Maria en dus ook een « broer » van Jezus, die duidelijk geen apostel is. Volgens de Bollandisten moet deze Jozef geïdentificeerd worden met « Jozef, die ook Barsabbas heette en de bijnaam Justus droeg » (Hd 1, 23) : één van de twee mannen die door de christengemeente voorgesteld worden om Judas Iskariot te vervangen. Hij was in elk geval, zegt Petrus, « met ons samen al de tijd dat de Heer Jezus onder ons heeft geleefd » (1, 21).

Het lot valt op Mattias, van wie de verkiezing kan gezien worden als een uiting van de goddelijke wil : er moet een einde komen aan het familiale privilege, want zoals Jezus gezegd heeft : « Het vlees dient tot niets. » Inderdaad verruimt de betekenis van « broeder » zich al meteen in hetzelfde hoofdstuk van de Handelingen en wordt de term nog enkel in spirituele zin gebruikt : « In die dagen stond Petrus op in het midden der broeders ; er waren ongeveer honderdtwintig personen bijeen » (Hd 1, 15).

Na het drama van de Passie heeft de Kerk de les onthouden : het vlees en het bloed, waaraan de Joden zoveel belang hechtten, tellen niet. De echte familie van Jezus is zijn Kerk, die openstaat voor alle mensen. Maar er was een heel proces nodig om de apostelen, die immers ook Joden waren, te doen begrijpen dat de Mensenzoon niet gekomen was om Israël te herstellen in aardse, raciale zin. Want zoals Jezus zei : « “ Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders ? ” En Hij strekte de hand naar zijn leerlingen uit en sprak : “ Ziedaar mijn moeder en broeders. Want wie de wil van mijn Vader volbrengt die in de hemelen is, hij is mijn broeder en zuster en moeder. ” » (Mt 12, 48-50).

naar broeder Olivier van Onze-Lieve-Vrouw van de H. Rozenkrans
Hij is verrezen ! nr. 134, maart-april 2025