BELGIË EN ZIJN KOLONIE
CONGO VÓÓR DE BELGEN :
EEN VOLK IN DE SCHADUW VAN DE DOOD
IN zijn boeiende studie over Onze-Lieve-Vrouw van Guadalupe, patrones van Mexico (in Nederlandse vertaling verschenen in Verrijzenis nr. 11, september-oktober 2002), onderstreept broeder Bruno van Jezus-Maria hoezeer wij nog altijd beïnvloed worden door de theorie van de « goede wilde », le bon sauvage van Jean-Jacques Rousseau. Vooringenomen wetenschappers met een afkeer van het christendom willen ons doen geloven dat de prechristelijke beschavingen van de Azteken, de Kelten of de Germanen van grote waarde waren ; ze laten verstaan dat de christelijke Europeanen in hun bekeringsijver zo dom waren deze beschavingen niet genoeg te respecteren en ze ten onrechte bekampten of vernietigden.
Wie de oude culturen onbevooroordeeld bestudeert, stelt vast dat de waarheid heel anders is. Geweld, bloed en dood overheersten de meeste volkeren voor de komst van het Kruis. Het recht van de sterkste maakte van het leven van de mensen een hel waaruit geen ontsnappen mogelijk was. Dat de eerste missionarissen, toen zij geconfronteerd werden met wat er zich onder hun ogen afspeelde, niet aarzelden om van het rijk van Satan te spreken, zegt genoeg en is géén uiting van “ katholiek fanatisme ”. De Spaanse franciscanen in het rijk van Montezuma, Sint-Patrick bij de Kelten in Ierland of de H. Bonifatius in de Germaanse wouden zagen beklagenswaardige stervelingen die leefden in de schaduw van de dood. Het christelijk geloof dat deze missionarissen brachten, betekende geen vreedzame continuïteit en kon dat ook niet betekenen : het was een bewuste breuk met de heerschappij van de duivel, met de bedoeling een afschuwelijke bladzijde voorgoed om te slagen en aan miljoenen ongelukkigen een blijde boodschap van hoop en leven te brengen.
Ook voor de volkeren van zwart Afrika geldt dit en het wordt nogal gemakkelijk vergeten in hedendaagse boeken over Belgisch Congo. In haar boek « Onze Kongo » (1997) wijdt Hilde Eynikel een heel hoofdstuk aan « Het tijdperk der ontdekkingsreizigers », maar ze rept met geen woord over de gruwelen van kannibalisme en mensenoffers. Als ze het over de Portugezen in West-Congo heeft, beweert ze dat de verstandhouding tussen hen en de zwarten snel bekoelde door de schuld van... de missionarissen. « De overdreven [?] bekeringsijver van de missionarissen was daar zeker niet vreemd aan. De BaKongo mochten hun fetisjen [palen of beelden die verafgood werden] niet meer vereren, hun taboes [verboden praktijken zoals het in leven laten van gehandicapte kinderen] niet meer onderhouden en moesten ook al hun seksuele gewoonten [veelwijverij, knapenliefde] veranderen » (p. 10). Bij Eynikel vinden we duidelijk geen begrip voor de titanenstrijd van de christelijke predikers tegen de demonische krachten die de primitieve volkeren in hun greep hadden. En zij is niet de enige : het thema is al decennialang simpelweg “ taboe ” !
We grijpen daarom terug naar een bijzonder interessant werk uit 1952, een tijd toen men zich nog niet bezondigde aan politieke correctheid, de kwaal bij uitstek van de moderne geschiedschrijving : « Maniéma, le pays des mangeurs d’hommes », door René J. Cornet (Brussel, uitg. Cuypers ; 347 pp.).
Maniema is een streek die in de tijd van Belgisch Congo deel uitmaakte van de kolonie en ook nu nog van de Democratische Republiek Congo. Ze ligt midden in het evenaarswoud en wordt in het westen begrensd door de Lualaba (de bovenloop van de Congostroom) en in het oosten door de Grote Meren. Wat Cornet schrijft over Maniema, is bij uitbreiding eigenlijk van toepassing op nagenoeg heel Congo.
« Men heeft al lang geleden afgerekend [was dat maar waar !] met de legende van de brave wilden die, voor de komst van de Arabieren en de blanken, gelukkig en vreedzaam leefden op een verbazingwekkend vruchtbare bodem, in sereniteit, vreugde en harmonie, terwijl ze hun tijd verdeelden tussen jacht, visvangst, dromerij en dansen. Toch is het zeker niet overbodig om te herhalen dat de volkeren die Centraal-Afrika en Maniema in het bijzonder bewoonden, leefden in een toestand van nagenoeg voortdurende angst en gedwongen waakzaamheid. Onafgebroken oorlogen zetten de ene stam tegen de andere op. De overwonnenen zagen, alvorens zij in slavernij werden weggevoerd, hun dorpen en aanplantingen in de vlammen opgaan ; ouderen en zwakken werden doodgemaakt, gewonden gemarteld vooraleer ze afgemaakt werden, lijken werden gevild, gekookt of boven een vuur geroosterd om de vraatzucht van de overwinnaars te bevredigen » (Cornet, pp. 15-16).
KANNIBALISME EN MENSENOFFERS
Dat de zwarte bewoners van het Congobekken kannibalen waren, weten we uit verschillende bronnen. De Britse luitenant Cameron, die in 1873 een expeditie leidde om Livingstone terug te vinden, schrijft : « De inboorlingen zijn menseneters en hun kannibalisme is echt weerzinwekkend. Zij eten niet alleen de mensen op die in de strijd gedood zijn, maar ook degenen die aan ziekten stierven. Ze laten de lijken weken in het stromende water totdat het vlees bijna gerot is en verslinden het dan zonder meer » (aangehaald in Cornet, p. 48). Ook Stanley is duidelijk over de zwarten in de streek Maniema : « Het zijn kannibalen. Elke persoon die gedood wordt, betekent voor hen een vleesmaaltijd. » En verderop in het relaas van zijn tochten : « Hier en daar kwamen we door miserabele dorpjes. Alle inboorlingen zijn menseneters en ze versieren hun hutten met de schedels van de individuen die ze opgegeten hebben » (ibid., pp. 59 en 64).
De Britse officier Sidney L. Hinde was in 1892 getuige van verschrikkelijke taferelen van antropofagie : « Tijdens tochten in de buurt van de dorpen van de Batetela had ik meer dan eens de gelegenheid om publieke terechtstellingen mee te maken. Wanneer het dorpshoofd – die een absolute leider is – beslist dat iemand moet sterven, levert hij die persoon uit aan zijn volgelingen. De ongelukkige wordt onmiddellijk in stukken gescheurd en zijn uitschakeling gebeurt met dezelfde snelheid als die waarmee een meute honden een haas verslindt. Elke aanwezige grijpt met één hand het lichaam van het slachtoffer vast en snijdt met zijn mes het stuk af dat hem is toegewezen. Niemand haalt het in zijn hoofd om de veroordeelde vooraf te doden, want wie dat zou doen zou ongetwijfeld geen stuk vlees kunnen buitmaken ! » (uit The Fall of the Congo Arabs, 1897).
« Ook de doden eisten hun aandeel in bloed en verschrikking op », schrijft Cornet. « Begrafenissen gingen gepaard met tragische mensenoffers » (p. 16), vooral als het ging om de stamleiders. Stanley beschreef een dergelijk spektakel : « De aangeduide slachtoffers zaten op hun knieën en met hun handen op de rug geboeid bijeen bij een smalle, hoge boom ; aan de top daarvan was een lang touw vastgemaakt. Een hoop inboorlingen trok aan dat touw tot de boom gebogen stond als een boog. Vervolgens haalde men een gevangene, plaatste die onder de boom en maakte het touw vast rond zijn hals. Daarop kwam de beul naar voren, gewapend met een korte sabel. Na de afstand goed gemeten te hebben, sloeg de beul toe ; het afgehakte hoofd vloog samen met de omhoog zwiepende boom naar boven. [...] Alle zwarten die bestemd waren voor het offer werden op dezelfde manier gedood. Daarna liet men de afgehakte hoofden koken om ze te scalperen en de schedels tevoorschijn te halen. Met die schedels versierde men de staken die rondom het graf van het stamhoofd geplant waren » (uit Through the Dark Continent, 1878).
Van een even gruwelijk tafereel was kapitein Hanssens ooggetuige in het dorp Manga. Het plaatselijk stamhoofd Mpoki werd begraven, wat aanleiding was om een aantal vrouwen en slaven te offeren in verhouding tot het aanzien van de dode. Midden in de nacht, in het zilveren schijnsel van een volle maan, « werden vier geboeide vrouwen – twee echtgenotes van Mpoki en twee van zijn jonge slavinnen – naar voren gebracht tot bij een soort schavot. Hun lichamen waren verborgen onder kransen van bloemen, bladeren en allerlei stoffen, terwijl hun hoofden volledig kaalgeschoren waren. De aanwezige zwarten, dronken van de palmwijn en belust op bloed, dansten een uitzinnige sarabande en huilden als een troep hyena’s die de resten roken van een kannibalenfestijn... De lichamen van de twee echtgenotes van Mpoki werden in kruisvorm op de bodem van de grafkuil gelegd alsof ze moesten dienen als onderstel voor het lijk. Van de twee slavinnen werd het hoofd afgehakt en als ornament boven op het dak van Mpoki’s hut geplaatst » (H. Depester, Les pionniers belges au Congo, 1932, p. 22).
Gaat het hier om godsdienstige riten die ons diepe respect verdienen ? Dat is complete onzin : onder de dekmantel van religieuze plechtigheden liet men de laagste menselijke passies de vrije loop.
DE JACHT OP SLAVEN
Bovenop alles wat de zwarten te lijden hadden kwam nog de verschrikking van de georganiseerde mensenjacht.
De slavenhandel werd in de 19de eeuw opgezet vanuit het eiland Zanzibar aan de oostkust van Afrika. Het waren Arabieren die er zich mee bezig hielden of beter gezegd halfbloeden, voortgekomen uit de seksuele omgang tussen Arabische mannen en zwarte bewoonsters van de oostkust.
Vanuit het oosten drongen de slavenhandelaars geleidelijk aan steeds dieper door in de richting van Centraal-Afrika, op weg naar de geheimzinnige Grote Meren. « Deze langzame en meedogenloze penetratie is niet het resultaat van een gecoördineerde actie. Ze heeft geen politiek karakter : het is niet de bedoeling om de reusachtige gebieden van het Afrikaanse binnenland te onderwerpen aan het gezag van de sultan van Zanzibar. Het gaat ook niet om de verspreiding van de islam : het proselitisme is slechts van bijkomende aard. Het is in feite een geduldige en onweerstaanbare infiltratie die vervolgens leidt tot een bezetting die louter door winstbejag ingegeven is » (Cornet, p. 17).
De Arabische halfbloeden waren uit op slaven en ivoor. Hun succes dankten zij aan drie zaken : het overwicht van hun vuurwapens op de speren en pijlen van de zwarten ; de terreur die uitging van de wreedheid van hun optreden ; en hun handigheid om de stammen tegen elkaar op te zetten.
Rond 1840 hadden zij de oostelijke oever van het Tanganyikameer bereikt. Toen de Engelse ontdekkingsreizigers Burton en Speke in 1858 als eerste Europeanen het meer aanschouwden, stelden zij vast dat de Arabische slavenhandelaars er vaste voet aan de grond hadden ; in hun basis in Uvira, aan de noordwestelijke oever, stockeerden zij het ivoor en de slaven die zij tijdens hun raids in het evenaarswoud bemachtigd hadden.
In de tweede helft van de 19de eeuw hadden enkele van die handelaars zich opgewerkt tot potentaten die de trafiek in reusachtige gebieden controleerden. De machtigste man was Tippo-Tip, die het hele territorium tussen de Grote Meren en de Lualaba (de Boven-Congo) in handen had.
Om een idee te hebben van wat de slachtoffers van de mensenjachten te verduren hadden, moet men de beschrijving door de Belgische pater Van Tricht lezen :
« Men bindt de zwarte slaven vast in groepen van vijf, zes of zeven aan twee lange houten vorken, die op hun schouders rusten en hun nek omknellen. Zo vormen ze groepen van lotsverbondenen, die zich onder het knallen van de zwepen in beweging zetten : “ Vooruit, menselijk vee, vooruit ! ”, in zon en regen, over zand en rotsen, onder de bloederige zweep... Ze marcheren, de ongelukkigen, met bloedende voeten en een gebroken hart. Ze marcheren kilometers en kilometers, dag in dag uit. Rondom de heupen van de vrouwen is een touw vastgemaakt waaraan hun arme, wenende kinderen vastgebonden zijn. Wanneer er halt gehouden wordt, maakt men hen niet los ; ze slapen zoals het enigszins kan, met hun hoofd in de ladder. Als er iemand onderweg neervalt, krijgt hij zweepslagen. Als die niet meer helpen, maakt men de ongelukkige los en laat hem gewoon liggen » (aangehaald in H. Depester, op. cit., pp. 15-16).
Volgens de gegevens van Cornet belandden er in die tijd jaarlijks meer dan zeventigduizend zwarten op de slavenmarkt van Zanzibar. « Als men rekening houdt met de mannen, vrouwen en kinderen die tijdens de razzia’s gedood werden en met hen die tijdens de oneindige tochten omkwamen, dan kan men stellen dat het elk jaar om een bevolkingsverlies van 300.000 individuen ging, alleen al voor de streken waar de handelaars van de oostkust actief waren » (op. cit., p. 73).
« O, MIJN GOD,
MAAK DAT UW RIJK KOME ! »
De bekende Schotse zendeling Dr. David Livingstone bevond zich in 1869 in het oerwoud ten westen van het Tanganyikameer, op zoek naar de bronnen van de Nijl. De mythische rivier was voor Livingstone een echte obsessie : tot aan zijn laatste ademtocht was hij ervan overtuigd dat hij door de Voorzienigheid uitgekozen was om de bronnen van de Nijl te vinden, « waarop het bootje van Mozes gedobberd had ».
Op zijn tocht door wat later Congo zal heten, kruiste Livingstone verschillende karavanen van slavenhandelaars die terugkeerden naar het oosten : honderden aan mekaar geketende zwarten die de kostbare olifantentanden meesleurden ; daarachter buitgemaakte vrouwen, die slechts met moeite konden volgen en kreunend de lasten op hun hoofd droegen... Onderweg naar de grote rivier de Lualaba noteerde hij : « De bewoners van elk dorp waar we passeerden, weigerden ons te begeleiden naar het volgende dorp. Zij zeiden dat ze in oorlog waren en schrik hadden om opgegeten te worden. »
Overal waar Livingstone passeerde, was de onverbiddelijke mensenjacht aan de gang. Hij was er het hart van in : « Het bloed vloeit in afschuwelijke stromen ! Ik ben er kapot van, ik ben ziek van al dat menselijk bloed. »
In Nyangwe, aan de Lualaba, was hij op een dag getuige van een brutale moordpartij. Het was een marktdag en honderden vrouwen waren naar het dorp getrokken. Een slavenhandelaar had de nederzetting echter omsingeld en liet zijn mannen schieten op de menigte. De zwarten vluchtten in hun kano’s of probeerden zwemmend te ontkomen, maar de meesten werden tijdens hun ontsnappingspoging gedood of verdronken jammerlijk. Waarom die slachting ? Om paniek te zaaien, om de inlanders te terroriseren.
« Niemand », aldus Livingstone, « zal ooit het exacte aantal kennen van degenen die omgekomen zijn tijdens die voormiddag toen ik mezelf in de hel waande. Op het ogenblik waarop ik deze regels schrijf, hoor ik de jammerklachten die aangeheven worden over hen die gedood zijn aan de overkant van de rivier, zonder te weten hoeveel van hun vrienden in de diepe wateren van de Lualaba verdwenen zijn. O, mijn God, maak dat uw rijk kome ! » (aangehaald in Cornet, p. 32).
Het Rijk van Christus is uiteindelijk ook in zwart Afrika verschenen. Maar de moderne mens, in zijn ongeloof, weigert om de zaken zo te zien, net zoals hij weigert om de geschiedenis te begrijpen als « een onophoudelijke strijd tussen de verlossingsplannen van de Voorzienigheid en de perverse ondernemingen van de Vijand », van de Boze (broeder Bruno, art. cit., p. 12). Het gevolg is dat « de rollen zonder schaamte worden omgekeerd : de “ goede wilde ” wordt gerehabiliteerd en de conquistadores [de Belgische kolonialen] worden veroordeeld voor het tribunaal van het wereldgeweten. De Spanjaarden [de Belgen] “ hebben zelf gemoord, gebrand, verminkt en gemarteld met een gerust geweten ”, terwijl “ het mensenoffer bij de Mexicanen [de zwarten] noch door wreedheid noch door haat geïnspireerd werd ”, maar voortvloeide uit de zuiverste mystiek ! » (p. 14).
PORTUGAL BRENGT HET CHRISTENDOM
In de duistere voorgeschiedenis van de Congostaat was er nochtans één lichtpunt : de kerstening van een deel van de westkust door de Portugezen. Met het christendom kwam de beschaving, waardoor het contrast oneindig groot is met de sombere duisternis waarin de rest van het Congobekken verzonken bleef.
In 1482 waren inderdaad de eerste Europeanen, de Portugezen van Diogo Cao, aan de monding van de Congostroom verschenen. Ze waren uitgestuurd door koning Jan II, die het grote werk van Hendrik de Zeevaarder wou hernemen en de westkust van Afrika liet verkennen. Diogo Cao ontdekte de Congostroom en voer die een stuk op, waarna hij een padrao – een stenen pilaar met het wapen van zijn land – liet oprichten ten teken dat Portugal het gebied officieel in bezit nam.
Tijdens zijn tweede reis in 1484-1486 drong Cao via de Congo dieper door in het binnenland, tot aan Matadi. Bij de watervallen van Yelala liet hij op de rotsen een inscriptie beitelen : « Tot hier kwamen de schepen van de verlichte koning Jan II van Portugal. Diogo Cao, Pero Aners, Pero da Costa. » Hij kwam in contact met het plaatselijke volk van de Bakongo, die heersten over een groot gebied. Hun koning stemde er mee in dat de Portugezen vier missionarissen in zijn rijk achterlieten en zond in ruil vier zwarten met Cao mee naar Lissabon. Die vertelden bij hun terugkeer zo’n enthousiaste verhalen over alles wat ze gezien en meegemaakt hadden dat de koning zich in 1491 liet dopen.
Zijn diepchristelijke zoon regeerde onder de naam Ndofunsu (Afonso) gedurende bijna veertig jaar over de Bakongo, van 1506 tot 1543. Zijn eerste beleidsdaad was het uitroepen van het christendom tot officiële godsdienst van zijn rijk. De kerstening van de bevolking werd in handen gegeven van Portugese jezuïeten en Italiaanse kapucijnen, die kordaat optraden tegen het heidendom en korte metten maakten met alle bijgelovige praktijken. Overal werden kerken gebouwd en katholieke scholen geopend. In de in steen herbouwde hoofdstad, Mbanza-Kongo, verrees een kathedraal. Een van de zonen van de koning, Henrique, werd op 11-jarige leeftijd naar Europa gestuurd voor een priesteropleiding ; hij leerde Portugees en Latijn en werd later in Rome tot bisschop gewijd !
De Portugezen boden de christelijke vorst hulp in zijn strijd tegen binnenvallende vreemde stammen, waarop zij als dank heel de kuststrook ontvingen tussen de monding van de Congo en die van de Kwanza, meer in het zuiden. Dat was het begin van de verovering van Angola.
Toen de koninkrijken van Portugal en Spanje in 1580 verenigd werden onder de ene kroon van Filips II, een personele unie die zou duren tot 1640, had dat een grote weerslag op de kolonisatie. De rol van Portugal in het Congorijk werd erg teruggeschroefd. Daar bovenop verbrokkelde het koninkrijk van de Bakongo in de tweede helft van de 17de eeuw door een interne machtsstrijd. Het verval was onherstelbaar, maar het katholicisme liet zijn sporen na tot in de tijd dat de befaamde Britse, Franse en Duitse ontdekkingsreizigers op pad gingen, in de tweede helft van de 19de eeuw.
Portugal had een deel van de zwarten in het evenaarsgebied het licht van het Evangelie gebracht, maar had door de omstandigheden zijn beschavende zending niet tot het einde kunnen vervullen. Het zou ons eigen land toekomen om de fakkel over te nemen en de begonnen onderneming uit te breiden over geheel het Congobekken.
DE GROTE EXPEDITIE VAN STANLEY
Rond 1870 hadden enkele ontdekkingsreizigers zich al wel in het Afrikaanse evenaarswoud gewaagd, maar hun ondernemingen werden volledig in de schaduw gesteld door de expeditie die de Welsh-Amerikaanse reporter Henry Morton Stanley maakte in opdracht van de grote kranten The New York Herald en The Daily Telegraph.
Stanley beschikte over een klein “ leger ” van 370 personen, een grote hoeveelheid levensmiddelen en ruilwaar, een heel arsenaal aan vuurwapens, een demonteerbare boot (de Lady Alice) en een nagenoeg ongelimiteerd krediet aan dollars. Zijn karavaan vertrok op 17 november 1874 uit Bagamoyo (bij Dar es Salaam) aan de Afrikaanse oostkust. Drie maanden later, na een tocht van 1160 km en een aantal confrontaties met de autochtone bevolking, bereikte hij het Victoriameer. Op 27 mei 1875 stond de karavaan aan de oever van het Tanganyikameer. Hij maakte de omvaart van beide meren, zoals zijn opdrachtgevers gevraagd hadden, want het mysterie van de bronnen van de Nijl hield nog altijd de geesten bezig.
Vervolgens doorkruiste Stanley het gebied Maniema tot aan de Lualaba. « Een diepe vervoering vervulde mijn ziel », schreef hij, « toen ik de majestueuze rivier in ogenschouw nam. » Nu begon het tweede deel van zijn taak : de Lualaba stroomafwaarts volgen en vaststellen of het de bovenloop van de Congostroom was ; zo ja, dan moest hij zijn weg verder westwaarts vervolgen tot aan de Atlantische Oceaan.
De reporter sloot een financiële overeenkomst met de meest beruchte slavenhandelaar uit het gebied, Tippo-Tip, die samen met hem langs de oostelijke oever van de rivier zou optrekken. De reputatie van deze trafikant was van die aard dat de inboorlingen voor hem op de vlucht sloegen... Maar het oerwoud alleen al, « de eeuwige jungle », stelde de karavaan voor bovenmenselijke inspanningen. Het vreselijke klimaat en allerlei ziekten eisten hun tol aan mensenlevens.
Ze trokken door dorpen die schijnbaar volledig verlaten waren. « De inboorlingen zijn allemaal menseneters en versieren hun hutten met de schedels van de personen die ze opgegeten hebben. Die schedels, op rijen geplaatst, wisselen af met die van chimpansees en gorilla’s... »
Nog dieper in het oerwoud werden Stanley en zijn mannen haast dagelijks aangevallen : de naam van Tippo-Tip had daar geen uitwerking meer. De doortocht moest voortdurend met geweervuur gevrijwaard worden. Na het vertrek van de slavenhandelaar vervolgde de journalist zijn weg over het water, met de Lady Alice en een heel flottielje van buitgemaakte prauwen. Hij drong binnen in een territorium waar nog nooit een Europeaan geweest was. Om de haverklap kondigde het onheilspellend geroffel van de tamtams in de jungle de komst van vijanden aan, die onzichtbaar hun speren wierpen of gifpijlen afschoten terwijl ze « Vlees ! Vlees ! » brulden. Die angstaanjagende kreten achtervolgden de kleine vloot soms dagenlang, als een obsederend refrein.
In januari 1877 bereikten de overlevenden de watervallen van Boyoma, later de Stanley Falls genoemd. Zeven cataracten moesten overwonnen worden ; aan de voet van de laatste liep het water over in een majestueuze rivier waarvan de inboorlingen hem zegden : « Ikuti ya Kongo » (« Dat is de Congo »). De ontdekkingsreiziger had de Congostroom gevonden.
Het gevaarlijkste incident deed zich een maand later voor, toen een oorlogsvloot van vijfenveertig lange boomstamkano’s met elk honderd mannen aan boord op Stanley’s expeditie afstevende. Toen de krijgers op de voorstevens hun speren begonnen te werpen, beantwoordde de ontdekkingsreiziger de aanval met geweersalvo’s en vocht zich een weg naar de oever. « Dit is een moordzuchtige wereld », becommentarieerde hij het voorval, « en voor het eerst voelen wij haat voor die vieze, roofgierige lijkeneters die hier wonen. »
Op 9 augustus 1877 kwam een uitgeputte en uitgemergelde Stanley aan in Boma aan de monding van de Congo. Slechts 92 personen hadden de tocht overleefd. Maar de roem van de ontdekkingsreiziger was voorgoed gevestigd : in 999 dagen had hij het Afrikaanse continent ter hoogte van de evenaar van oost naar west doorkruist en daarmee een ongezien huzarenstuk volbracht.
Een jaar later publiceerde Stanley « Through the Dark Continent », het verslag van zijn onderneming. Een van de gretige lezers van het boek was een man die grootse plannen had en met wie Stanley spoedig nauw zou samenwerken : Leopold II, koning van de Belgen.
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 18, september-oktober 2018