BELGIË EN ZIJN KOLONIE 
MISSIE EN STAAT

Een affiche uit de overgangsperiode van de Onafhankelijke Congostaat naar de Belgische kolonie Congo. Door de samenwerking tussen missionarissen en vertegenwoordigers van de regering zouden de van de slavenhandelaars bevrijde zwarten het christendom en de beschaving kunnen omarmen.
Een affiche uit de overgangsperiode van de Onafhankelijke Congostaat naar de Belgische kolonie Congo. Door de samenwerking tussen missionarissen en vertegenwoordigers van de regering zouden de van de slavenhandelaars bevrijde zwarten het christendom en de beschaving kunnen omarmen.

BIJ het aanbreken van de 20ste eeuw kon Leopold II, de soeverein van de Onafhankelijke Congostaat, terugblikken op het weergaloze succes van zijn grote onderneming. Op minder dan vijftien jaar had de Congostaat in het noorden Soedan en de bijrivieren van de Witte Nijl bereikt, in het oosten het Tanganyikameer, in het zuiden de Britse kolonie Noord-Rhodesië. Er waren verdragen gesloten met Frankrijk, Duitsland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk. De invallen van de Afro-Arabische trafikanten waren dankzij militair ingrijpen gestopt, aan de slavenhandel kwam langzaam maar zeker een einde, een spoorweg zorgde ervoor dat de watervallen van de Beneden-Congo konden omzeild worden. De staat vergrootte zijn greep op het land door de vestiging van steeds meer administratieve centra, versterkte posten en factorijen van alle aard. En missionarissen begonnen door te dringen tot de meest afgelegen plaatsen op het immense grondgebied.

Dat men tegenwoordig alleen nog maar oog heeft voor de misbruiken van de rubberwinning en koning Leopold daartoe herleidt, doet hem groot onrecht. Het is ook kenmerkend voor onze geseculariseerde maatschappij dat het epos van de kerstening van Congo, opgestart onder Leopold II en verdergezet door Belgisch Congo, simpelweg doodgezwegen wordt. Als katholiek tijdschrift is het onze plicht daaraan wél aandacht te besteden.

Veel gegevens ontlenen wij aan het boek « Missie en staat. Witte paters, scheutisten en jezuïeten in Oud-Kongo, 1880-1914 » van A.M. Delathuy (uitg. EPO, 1992). Deze auteur, een oud-koloniaal die 12 jaar ambtenaar in Belgisch Congo was, biedt een ongelooflijk uitgebreide schat aan gegevens door het verrichten van monnikenwerk in de archieven – al is zijn interpretatie vaak zeer betwistbaar. Aan ons dus om het koren van de feiten te scheiden van het kaf van de foutieve duiding !

We zullen zien dat de missionering van Congo niet van een leien dakje liep. Het was vaak een kwestie van proberen en mislukken, van vallen en opstaan. Maar één zaak is zeker : de missionarissen boekten slechts duurzame vooruitgang als zij nauw samenwerkten met de staat en zijn verantwoordelijken. Missionering en kolonisatie moesten hand in hand gaan, zoals uitvoerig uitgelegd in het artikel over « De scheiding tussen kolonisatie en missionering : het begin van het einde van de missies » (Hij is verrezen ! nr. 94, juli-augustus 2018, pp. 3-10).

DE WITTE PATERS AAN HET TANGANYIKAMEER

Mgr. Victor Roelens ( 1858-1947 ), de strijdbare apostolisch vicaris van de witte paters.

De missionnaires d’Afrique van kardinaal Lavigerie, bij ons beter bekend als de witte paters, waren al vóór de officiële stichting van Congo-Vrijstaat in het gebied aanwezig. Ze hadden in 1880 een post opgericht in Massanze, aan de westkant van het reusachtige Tanganyikameer. Later verhuisden ze naar Kibanga en dan naar de hoogvlakte van Marungu, waar een ondernemende witte pater van West-Vlaamse afkomst, Victor Roelens, een post stichtte die hij Boudewijnstad noemde.

In 1895 werd Roelens apostolisch vicaris van het speciaal voor de witte paters opgerichte ­Vicariaat van Boven-Congo, het hele territorium tussen het Tan­ganyikameer en de Lualaba-Luvua [zie kaart op p. 11]. Van dan af waren het hoofdzakelijk Vlamingen die de actie van de witte paters gestalte gaven. Toch kon dat koning Leopold niet afhelpen van zijn diepgeworteld wantrouwen jegens de congregatie, een wantrouwen dat terugging op de droom van Lavigerie om de hele Congostaat voor de witte paters in te palmen. De vrees dat de missionnaires d’Afrique stiekem de belangen van Frankrijk dienden, zou de betrekkingen tussen de administratie van Congo en de paters geregeld verzuren. Bovendien was het geweten dat de stichter van de congregatie niet wou dat zijn religieuzen geïdentificeerd werden met de koloniale macht.

Anderzijds mogen we niet uit het oog verliezen dat niet alle ambtenaren van de Vrijstaat overtuigde katholieken waren. Er waren ook antiklerikalen bij die niet gehaast waren om aan de wensen van de missionarissen te voldoen...

Witte paters en hun jonge catechisten in de toenmalige Onafhankelijke Congostaat.
Witte paters en hun jonge catechisten in de toenmalige Onafhankelijke Congostaat.

Vanuit Boudewijnstad wou Mgr. Roelens doordringen in de streek Urua, maar alleen als daar ter ondersteuning een staatspost zou komen. De administratie bleef doof voor het verzoek, waarop de apostolisch vicaris scherpe kritiek op de staat verwoordde in de Courier de Bruxelles van 7 augustus 1900 : « Reeds meer dan een jaar lang dring ik er bij de autoriteiten van Mtowa op aan dat zij in het centrum van Urua een staatspost zouden oprichten onder het bevel van een blanke. Maar de aandacht van die heren [sic] gaat naar elders en Urua blijft aan zijn lot overgelaten. Men moet in dit land geleefd hebben om zich een idee te kunnen vormen van de anarchie die overal bij de zwarten [...] heerst. Alle weken zijn er hier gevechten tussen de hoofdmannen, mensen worden gedood door middel van giftige pijlen, dorpen platgebrand en geplunderd, geteelde gewassen vernietigd, terwijl de vrouwen en de kinderen van wie de vijand zich meester kan maken tot slaven worden gemaakt. » Tja, “ le bon sauvage ”...

Hoe dan ook, de witte paters kregen hun staatspost niet. Ze stichtten niettemin twee missies, maar zoals te verwachten was moesten ze die al gauw weer opdoeken.

Daarop richtte Roelens zijn blikken op ­Maniëma, waarvoor hij een heel concreet plan had : « een school voor de opleiding van de zonen van de [stam]hoofden oprichten, met dien verstande dat de staat alle hoofden moest verplichten hun zonen naar die school te zenden, terwijl de staat zich er toe moest verbinden in de toekomst alleen nog hoofden aan te stellen die in die school opgeleid waren » (Delathuy p. 16). Het plan kreeg een gunstig advies van de lagere administratie, maar dienstdoend gouverneur-generaal Paul Costermans kelderde het : « Ik ben vierkant tegen deze pretentie. [...] De zorg om het tijdelijke en de vurige aspiraties om de bevolkingen op alle vlakken te overheersen, halen het bij hen op de zuivere en hogere bekommernis om de beschaving. De witte paters zouden spoedig de politieke invloed over deze mooie en rijke streken naar zich alleen toetrekken en er zou geen vooruitgang zonder hun voorafgaandelijke instemming kunnen verwezenlijkt worden » (brief aan de overheid in Brussel van 25 maart 1904).

Politieke gevoeligheden – de schrik dat de missiegebieden van de witte paters een staat in de staat zouden vormen – maakten bijgevolg een eind aan een beloftevol initiatief. Met uiteindelijk de zwarte inlanders als kind van de rekening.

Allicht heeft substituut André Hoornaert, een loyale functionaris van de staat én een vriend van de paters, het bij het rechte eind wanneer hij na een onderzoeksreis rapporteert :

« De witte paters zijn hier de absolute meesters van de streek. Sinds twintig jaar kennen de inlanders slechts hen en zij richten zich voor alles slechts tot hen. Indien de inlanders de administratie niet kennen en zich pas nu van haar bestaan beginnen rekenschap geven, moet men ook zeggen dat het wederkerige waar is. De enige vertegenwoordigers van de staat die men hier zag, waren plunderaars. Wat de witte paters betreft, zij maakten wegen, bruggen, hospitalen ; zij zorgden voor de justitie, voor de administratie, het vervoer en de rest, zonder dat iemand tot heel onlangs zich daarover bekommerde. Het zou kinderachtig zijn de paters het onmetelijke goed te verwijten dat zij hier deden door zich in feite in plaats van de staat te stellen. Men hoeft slechts de streek te bezoeken die zij bezetten om erdoor getroffen te worden hoezeer de inheemse huizen, de teelten, de properheid van de dorpen enz. verbazend beter zijn dan wat men ziet in de zone die aan hun actie grenst. [...] Laten wij aan Caesar geven wat hem toekomt, maar laat Caesar maatregelen nemen om naar hem terug te halen wat hem toekomt » (zomer 1910).

Een wijs pleidooi voor een goede samenwerking en wederzijds vertrouwen tussen missie en staat ! Jammer genoeg ontbrak het daar in de beginperiode vaak aan.

DE MOEIZAME START VAN SCHEUT

Een eenvoudige kerk opgetrokken door de scheutisten in de beginjaren van de missionering.
Een eenvoudige kerk opgetrokken door de scheutisten in de beginjaren van de missionering.

De door de Vlaamse priester Theophiel Verbist in 1862 gestichte congregatie van het Onbevlekt Hart van Maria was vanaf het begin algemeen bekend als de congregatie van Scheut, naar de wijk in de gemeente Anderlecht waar hun moederhuis gelegen was. Scheut legde zich toe op het vormen en uitzenden van missionarissen naar niet-christenen, voornamelijk in China ; de Propaganda Fide wees hen Binnen-Mongolië als werkgebied toe.

Pater Jeroom Van Aertselaer, de algemeen overste, werd al snel benaderd door Leopold II. De koning dacht aan de “ echt Belgische ” scheutisten voor de evangelisatie van de Congostaat ; hij gaf aan hen de voorkeur boven de witte paters. De vorst beloofde « dat hij de kosten van de vestiging van de eerste godsdienstige missies voor zijn rekening zou nemen » en « dat het Afrikaans Seminarie te Leuven, dat toen op het punt stond door Scheut overgenomen te worden, kon rekenen op tienduizend frank per jaar vanwege de [Congo]staat » (Delathuy p. 101).

Na enig aandringen ging Van Aertselaer akkoord. Op vraag van de Belgische bisschoppen richtte paus Leo XIII in 1888 het Apostolisch Vicariaat van de Onafhankelijke Congostaat op en vertrouwde dit exclusief toe aan de paters scheutisten (de witte paters zouden wel kunnen beschikken over het Vicariaat van Boven-Congo aan het Tanganyikameer, zoals we gezien hebben).

Op 22 augustus 1888 – feestdag van het Onbevlekt Hart van Maria, voor de missionarissen een gunstig voorteken – vertrokken dan de eerste vier paters, Walen uit Henegouwen, naar Congo. Zij namen hun intrek in Sinte-Maria-Berghe, een voormalige missiepost van de witte paters aan de samenvloeiing van de Kasaï en de Congostroom. De leiding berustte bij pater Albert Gueluy, die korte tijd later drie nieuwe confraters mocht verwelkomen, Vlamingen deze keer. In de zomer van 1890 arriveerden nog eens twee scheutisten.

Toen gouverneur-generaal Janssen het jaar daarop een bezoek bracht aan Berghe, was hij verbaasd : « Ik trof de missie in een tamelijk armelijke toestand aan en zag er geen vooruitgang », noteerde hij. De zwarte arbeiders die de staat aan de scheutisten geleend had, waren allemaal gevlucht, wat P. Gueluy blijkbaar verweet aan de verantwoordelijke ambtenaren die hen gestuurd hadden... Het was het begin van een hele reeks wrijvingen en misverstanden, met als gevolg dat de paters ter plaatse trappelden. Wel richtten zij stroomopwaarts in Bangala, omgedoopt tot Nieuw-Antwerpen, een tweede missiepost aan de Congo in (1890), maar ook daar verlamde geruzie met de staat elke vooruitgang.

In het boek « Scheut vroeger en nu » door Daniel Verhelst (1991) lezen we : « De eerste scheutisten hadden geen voldoende kennis van het tropisch klimaat en zijn gevaren. Zij wisten ook niet welke voorzorgen zij moesten nemen. Daar zij ook hun krachten niet spaarden, zouden zij weldra de weerslag ondervinden van de ruwe omstandigheden. » De dodentol liep inderdaad op : « Bracq stierf bij aankomst in Leopoldstad, Bourdeaud’huy op 23 april 1891. De paters Garmyn en De Backer overleden in 1892 aan dodelijke koortsen. Huberlant, niet tijdig gerepatrieerd, overleed in 1893 in Scheut. Missionaris De Wilde hield het nog vijf jaar uit, maar bezweek op 2 april 1896 » (ibid.).

DE PROTESTANTSE MISSIES, KOLONIES VAN HET BUITENLAND

Het werd pijnlijk duidelijk dat de scheutisten onvoldoende voorbereid waren op hun zware taak. De ambtenaren van de staat, die al veel meer ervaring hadden, fronsten de wenkbrauwen : waarom had Scheut niet geopteerd voor een nauwe samenwerking met hen ? Wat hen ook vreemd voorkwam, was het feit dat de paters hun uitvalsbasis zo ver van de toenmalige hoofdstad Boma gevestigd hadden. Zij hadden beter « een rationele ketting van posten in Beneden-Congo opgericht, om te vermijden dat hun posten op de Boven-Congo in het luchtledige zouden hangen », schreef Camille Coquilhat aan Edmond Van Eetvelde, die in Brussel de leiding over de Vrijstaat had en er de facto de eerste-minister van was.

Het Vicariaat van Boven-Congo, toegewezen aan de witte paters.
Het Vicariaat van Boven-Congo, toegewezen aan de witte paters.

Wie eveneens grote twijfels had bij de aanpak van Scheut was gouverneur- generaal Wahis, de opvolger van Janssen. Zijn bezorgdheid gold de toenemende invloed van de protestantse zendelingen. In een brief aan Van Eetvelde waarschuwde hij dat de talrijke protestantse missies « waarachtige Engelse kolonies » op Congolees grondgebied aan het stichten waren : « Van Matadi tot de Evenaar hebben de protestantse missies zich stevig ingeplant te midden van de belangrijkste agglomeraties langs de verbindingsweg [de Congostroom]. Tussen de protestantse missionarissen zijn er die echte apostelen van de beschaving zijn, die [...] de staat doen kennen en eerbiedigen terwijl zij het geloof verspreiden. Maar voor de meesten van hen is de staat Engeland of de Verenigde Staten en zijn de inspanningen die zij leveren om ons te helpen de autoriteit van de regering te vestigen, bijna nihil » (27 augustus 1891).

Verdeling van het grondgebied van Belgisch-Congo over de verschillende missiecongregaties.
Verdeling van het grondgebied van Belgisch-Congo over de verschillende missiecongregaties.

Dat er zoveel protestantse geloofsverkondigers in de Congostaat waren, had te maken met het feit dat de oorspronkelijke Association interna­tionale africaine (AIA) van Leopold II in theorie niets met België te maken had : iedereen was er welkom. Artikel 6 van de slotakte van Berlijn (1885) had duidelijk gestipuleerd : « De soevereine machthebbers zullen alle religieuze, wetenschappelijke en liefdadige instellingen beschermen en aanmoedigen, zonder onderscheid van nationaliteit of cultus. » Dat betekende voor de Onafhankelijke Congostaat dat protestantse zendelingen op gelijke voet met katholieke missionarissen moesten behandeld worden.

In zijn brief waarin hij op het “ protestants gevaar ” wees, onderstreepte Wahis dat « onze nationale missionarissen » (de scheutisten) dringend in actie moesten komen. Van Eetvelde reageerde : « Zoals u betreur ik het nietsdoen van de missie van Scheut en ik hou niet op haar aandacht op de ontoereikendheid van haar inspanningen te vestigen. » Maar hij voegde er nog iets aan toe : « Wij onderhandelen op dit ogenblik met de Orde van de Jezuïeten om die ertoe te brengen aan de wedergeboorte van onze zwarte bevolking mee te helpen. »

DE KOMST VAN DE JEZUÏETEN

In de lente van 1893 vertrokken de eerste paters van de Sociëteit van Jezus naar de Vrijstaat. « Zij kwamen in Kongo toe met het aureool van de welopgevoede, geleerde, aristocratische jezuïeten, die – in de opinie van de hoge Congolese ambtenaren – gunstig afstaken tegen de ongecultiveerde, ruziezoekende scheutisten » (Delathuy p. 295). Ze vestigden zich in Kimwenza, 15 km ten zuiden van Leopoldstad.

Het opzet van de paters was de stichting van een schoolkolonie. Om mogelijke wrijvingen te vermijden had men deze keer een formeel contract opgesteld. De staat zou zorgen voor arbeiders om de missie te bouwen ; hij zou maximum 500 kinderen leveren en voorzien in hun logement, voeding en onderhoud. De jezuïeten verbonden zich tot het onderwijs, over drie leerjaren, van lezen, schrijven en rekenen, waarna de kinderen bij het verlaten van de kolonie weer ter beschikking van de staat zouden zijn. De wederzijdse duidelijkheid zorgde voor een goede en vlotte samenwerking tussen de geestelijken en de administratie. De plaatselijke districtscommissaris was al voor de aankomst van de jezuïeten begonnen met het bijeenbrengen van jonge zwarten.

Waar kwamen die kinderen vandaan ? In hoofdzaak ging het om weeskinderen, vluchtelingen en (bevrijde of vrijgekochte) slaven. Overeenkomstig een decreet van Leopold II uit 1890 viel de zorg voor die kinderen toe aan de staat. Om misbruiken op dit vlak tegen te gaan had Van Eetvelde een richtlijn uitgevaardigd : « Het moet inderdaad verstaan zijn dat de kinderen die door onze ambtenaren opgevangen worden, strikt begrensd moeten worden tot hen die ontrukt worden aan de mensenjagers of tot hen die verlaten zijn. » Indien in de loop van militaire confrontaties « vrouwen en kinderen gevangen zouden worden, dan moeten zij aan hun respectievelijke dorpen worden teruggegeven zodra de vrede met de rebellen gesloten is » (28 oktober 1895).

Het was dan ook niet verwonderlijk dat in Kimwenza veel kinderen toekwamen die totaal verzwakt waren door wat zij meegemaakt hadden of door ontbering. Het aantal overlijdens lag bijzonder hoog. Pater Liagre, de directeur van de schoolkolonie, schreef op 12 oktober 1894 : « Het merendeel van de kinderen werd gebruikt voor de landontginning. Het is trouwens de wens van de staat dat wij de onderhoudskosten van de kolonie terugschroeven door een uitbreiding van de teelten. » Maar hoe kan je dat bereiken met jongeren die niet gezond genoeg zijn om te werken ? « De kwestie van het onderhoud van de kinderen baart mij grote zorgen, vooral omdat zij talrijk zijn. De kolonie telt op dit ogenblik 220 kinderen... » Hij vroeg heel specifiek om meer dekens « omdat de koude van de nacht en de morgen een rampzalig effect op de borst van de kinderen hadden. » Die extra dekens werden door de staat geleverd.

Rond die tijd installeerden zeven zusters van de congregatie van Onze-Lieve-Vrouw van Namen zich in de buurt van de jezuïeten in Kimwenza, om er met een schoolkolonie voor meisjes te beginnen.

De situatie verbeterde toen de paters hun jongens mochten spreiden over de drie nieuwe missieposten die ze ondertussen gesticht hadden (Kisantu, Ndembo en Lemfu). Tussen 1895 en 1900 trokken nog eens een kleine twintig jezuïeten (paters en broeders) naar de Beneden-Congo. De zusters van Namen hadden in 1897 tachtig meisjes onder hun hoede in Kimwenza en tachtig in hun tweede post in Ndembo.

De heldhaftigheid van al die pioniers van de missionering, van welke congregatie of orde ook, kan alleen maar onze diepe bewondering afdwingen. « Tussen 1890 en 1910 sterven 290 missionarissen. 83 onder hen zijn jonger dan 30 jaar, 194 jonger dan 40, nauwelijks 23 worden ouder dan 40. Gemiddeld leven ze er nog vijf jaar. Ze zetten door, hardnekkig, moedig en idealistisch. Ze beseffen vlug dat ze eerst moeten overleven vooraleer echt aan missiewerk te doen. Ze richten dus kleinere en grote missieposten op, bouwen kerkjes, leggen tuintjes aan om wat groenten te kweken. Ze leren zo vlug mogelijk de inlandse talen om met de inlanders te kunnen spreken. Ze treden op als verplegers en geneesheren om de Kongolezen op die manier te overtuigen van de waarde van hun geloof » (Vita Foutry en Jan Neckers, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant. Kongo 1885-1960, BRT Instructieve Omroep, 1985, p. 137).

De Vrijstaat vertrouwde de schoolkolonie van Boma, waar kleine vluchtelingen, wezen en vrijgekochte slaven opgevangen werden, toe aan de scheutisten. Vanaf 1909 namen de broeders van de christelijke scholen de leiding over.
De Vrijstaat vertrouwde de schoolkolonie van Boma, waar kleine vluchtelingen, wezen en vrijgekochte slaven opgevangen werden, toe aan de scheutisten. Vanaf 1909 namen de broeders van de christelijke scholen de leiding over.

De missionarissen in Congo hebben er alles voor over, tot hun leven toe, om het gebod van hun Meester te volgen : « Gaat en onderwijst alle volkeren en doopt hen in de naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest. » Een prachtig hoofdstuk in de geschiedenis van een toen nog levenskrachtige Kerk !

DE HECATOMBE VAN DE SLAAPZIEKTE

De hoge dodentol in de schoolkolonie van de jezuïeten had veel te maken met de mysterieuze ziekte die rond de eeuwwisseling om zich heen begon te grijpen en ontzaglijk veel slachtoffers zou maken : de slaapziekte.

Het is niet de tseetseevlieg zelf die de plaag verspreidt, maar de besmettelijke parasiet trypanosoma waarvan de vlieg de drager is. Om drager te worden « moet de tseetseevlieg een wezen gestoken hebben dat de parasiet al in zijn lichaam had, een wezen besmet door de slaapziekte en afkomstig uit een geïnfecteerde streek : soldaten, dragers, vrouwen die hen vergezelden waren deze schakels. De tentakels van het monster volgden de kanalen waarvan de Europeaan gebruik maakte voor zijn transporten : karavaanwegen, bevaarbare rivieren, spoorwegen. De gesel volgde de blanke... » (R. Cornet, Maniéma. Le pays des mangeurs d’hommes, Brussel, 1952, p. 308).

Zusters franciscanessen ontfermen zich over slachtoffers van de slaapziekte in de missie van Nieuw-Antwerpen.
Zusters franciscanessen ontfermen zich over slachtoffers van de slaapziekte in de missie van Nieuw-Antwerpen.

Het klopt inderdaad dat de grote afstanden tussen de dorpen en het beperkte contact een soort van barrière vormden voor de verspreiding van de ziekte. Die barrière viel weg door de kolonisatie. In 1884 was enkel een klein deel van het Congobekken getroffen, maar drie jaar later had de ziekte de streek van de Lomami bereikt, stak ze de Lualaba over en drong ze binnen in Maniëma. « We zijn getuige », schreef Mgr. Roelens, « van de doodstrijd van hele stammen ! » Het ene dorp na het andere in het vicariaat van de witte paters werd aangetast. « Skeletachtige schimmen sleepten zich voort door de dorpsstraten. Vreselijk vermagerde lichamen lagen in de schaduw van de hutten. Soms klonk midden in de nacht een demonisch gebrul : want in veel gevallen maakte zich een razende waanzin van de slachtoffers meester » (Cornet p. 310). De Britten telden in hun kolonie Oeganda een kwart miljoen doden. Men schat dat in de zwaarst getroffen gebieden van Congo meer dan zestig procent van de bevolking het leven liet.

De regering van de Congostaat deed een beroep op de specialisten van de School of Tropical Medecine van Liverpool. Een team kwam aan in de Vrijstaat in 1903 en doorkruiste gedurende twee jaar de getroffen streken, waarbij het autochtonen, kolonialen, missionarissen en functionarissen grondig ondervroeg en onderzocht. Er werden richtlijnen uitgevaardigd : de vegetatie langs waterlopen moest verwijderd worden ; personen met de symptomen van de ziekte mochten niet meer vrij rondreizen, maar dienden opgevangen te worden in lazaretten en konden best behandeld worden door ze in te spuiten met atoxyl. Leopold II loofde een beloning van 200.000 frank uit voor wie een doeltreffende remedie zou ontdekken. In 1906 richtte hij in Brussel de School voor Tropische Geneeskunde op om verder onderzoek naar medicatie te stimuleren.

SCHOOLKOLONIES EN KAPELHOEVEN

Ook de paters scheutisten, die zich na hun moeizame start herpakt hadden, focusten zich al snel op de opvang van jonge kinderen. Die werden naar hen gebracht door handelsagenten of staatsbeambten. « Bij gelegenheid kochten ze zelf jongens en meisjes, met het gevaar door de bevolking als slavenhandelaars beschouwd te worden. Het merendeel van deze kinderen was nog geen tien jaar oud. Zij waren aan hun dorp ontrukt bij razzia’s van slavendrijvers, ofwel verkocht door hun meester omdat ze te zwak of ziek waren » (Verhelst, Scheut vroeger en nu).

De allereerste missies van Scheut en de jezuïeten aan de Congostroom.
De allereerste missies van Scheut en de jezuïeten aan de Congostroom.

Net die erbarmelijke gezondheidstoestand maakte dat veel van die kinderen op de missie bezweken, juist zoals bij de jezuïeten. Op de post van Sinte-Maria-Berghe vermelden de registers tussen 1889 en 1900 meer dan vijfhonderd sterfgevallen. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria uit Gent (een congregatie gesticht door kanunnik Triest), die zich er vestigden in 1894, waren ondanks hun grote toewijding niet in staat de zaken ten goede te keren. De kinderen werden in articulo mortis gedoopt. De missionarissen konden bij hun sterfdatum enkel noteren : “ plaats van oorsprong en ouders onbekend ”.

Geleidelijk aan bouwde Scheut een eigen systeem van schoolkolonies uit. Ze stichtten twee soorten kolonies : « officiële, waar de staat de voeding, het logement en de kleding van de kinderen ten laste nam, en privé-kolonies waarmee de staat zich niet inliet » (Delathuy p. 120). De kinderen van de officiële kolonies zouden later tewerkgesteld worden in de Force publique of in de staatsadministratie. Met dat doel kregen ze, naast algemeen onderricht, godsdienstles en handenarbeid, ook militaire training door een blanke officier en zwarte onderofficieren.

Met de kinderen van de privé-kolonies wilden de missionarissen christelijke dorpen in het leven roepen. Daarom kwam er in Moanda een post voor meisjes die geleid werd door de Zusters van Liefde ; in 1894 telde die kolonie 86 meisjes. Voor de jongens waren er privé-kolonies in Sinte-Maria-Berghe en in Moanda, officiële in Nieuw-Antwerpen en in Boma. Over één vijfde van de arriverende knapen in die twee laatste kolonies – ze telden in 1898 samen 900 jongens – mochten de paters beschikken voor hun privé-initiatief.

De scheutisten slaagden in hun opzet toen op 7 maart 1893 het huwelijk plaatsvond van de eerste twee echtparen, wezen die op jonge leeftijd in de missie een onderkomen gevonden hadden. De volgende vijf jaren kwamen daar nog 39 huwelijken bij. Langzaam maar zeker werd zo de basis gelegd voor een echt christendorp.

Een origineel initiatief van de jezuïeten was de organisatie van de zgn. kapelhoeven. Dat waren een soort van landbouwkolonies die straalsgewijs rond de missiepost lagen. De gewassen die er geteeld werden, dienden om die centrale post van voedsel te voorzien. Tegelijkertijd waren de kapelhoeven vooruitgeschoven centra voor evangelisatie : de paters leidden de bekwaamste jongeren die hen toevertrouwd waren op tot catechist en zonden die dan naar de hoeven, om van daaruit het geloof verder te verspreiden in de dorpen. Op die manier groeide een heel netwerk. De catechisten onderwezen de eerste geloofsbeginselen aan de kandidaat- christenen, terwijl regelmatig een “ reispater ” langskwam om de sacramenten toe te dienen en het werk van de jonge geloofsverkondigers op te volgen.

ANNEXATIE OF NIET ?

Rond die tijd stond België voor een gewichtige beslissing met betrekking tot Congo. Op 15 februari 1901 maakte eerste-minister graaf de Smet de Naeyer in het parlement bekend dat de overeenkomst die ons land in 1890 gesloten had met de soeverein van Congo-Vrijstaat, koning Leopold II, ten einde liep. België moest dus kiezen voor terugbetaling van de lening door de koning of annexatie van Congo als kolonie.

Leopold zelf was niet zomaar geneigd afstand te doen van zijn overzees bezit. Rond de eeuwwisseling was de Vrijstaat, die altijd al een belabberde financiële situatie had gekend, plotseling een succesverhaal geworden dankzij de rubberverkoop. Net nu hij eindelijk de vruchten kon gaan plukken van zijn riskante onderneming, die heel zijn fortuin opgeslokt had en waarvoor hij zich diep in de schulden had gestoken, zou hij Congo moeten afgeven aan België...

Net als de critici van Leopold II vandaag, verdachten ook toen de oppositie van socialisten en liberalen en hun persorganen de koning van pure geldzucht. Zelfs de rancuneuze oud-premier Beernaert, met wie de vorst gebroken had, uitte zijn wantrouwen door een wetsontwerp in te dienen dat de onmiddellijke aanhechting vroeg.

De waarheid in verband met de koninklijke aarzeling is wel wat genuanceerder. In een brief van 9 juni 1901 aan de katholieke leider Charles Woeste wees Leopold er op « dat iedereen erkent dat België niet klaar is en momenteel niet bekwaam is om de bestaande administratie over te nemen. » En hij vervolgde op bittere toon : « Omdat ik België op loyale en vaderlandslievende wijze verwittig dat het voor haar niet voordelig zou zijn Congo op dit ogenblik te annexeren, dat het haar jaarlijks verscheidene miljoenen zou kosten en dat de erg dure voltooiing van de economische ontwikkeling van het Congolees grondgebied dan volledig ten laste van België zou komen, behandelt men mij als een verdacht persoon, wat zeg ik, als een vijand ! »

Verder moet er op gewezen worden dat de koning het geld van de rubberwinning niet voor zichzelf hield, maar het gebruikte om bij te dragen tot de financiering van een omvangrijk programma van verfraaiing van Brussel. Het was Leopold II die het aanzien van onze hoofdstad heeft bepaald, omdat hij vond dat zij dringend meer allure moest krijgen. Hij was de initiatiefnemer van heel wat vooruitstrevende urbanistische ingrepen en grootse bouwwerken : een monumentale gevel voor het koninklijk paleis, de koninklijke serres in Laken, het « koloniaal museum » van Tervuren, het Jubelparkproject, de basiliek van Koekelberg waarvan hij de eerste steen legde. De vorst was bepaald niet gierig als het op het prestige van het jonge België aankwam en had daar vanaf de eeuwwisseling de inkomsten van zijn Congolese kroondomein voor over.

De regering was gevoelig voor de argumenten van de monarch en besliste uiteindelijk om de zaak van de aanhechting sine die te verdagen, waardoor de koning de handen vrij had om zelf het moment van overdracht te bepalen.

De missie van Nieuw-Antwerpen aan de Congostroom groeide uit tot een van de mooiste verwezenlijkingen van de paters scheutisten.
De missie van Nieuw-Antwerpen aan de Congostroom groeide uit tot een van de mooiste verwezenlijkingen van de paters scheutisten.

EEN NIEUW OFFENSIEF VAN LONDEN

In maart 1903 lanceert Groot-Brittannië opnieuw een scherpe aanval op de Congostaat en zijn « Red Rubber ». In het Lagerhuis wordt een motie ingediend die de steun krijgt van premier Balfour en zijn kabinet : « De Kamer vraagt aan de regering van Hare Majesteit om samen te zitten met de andere grootmachten die de algemene akte van Berlijn ondertekend hebben, waardoor de Onafhankelijke Congostaat in het leven is geroepen, om maatregelen te nemen die een einde moeten maken aan de misbruiken die in die staat overheersen. »

Leopold en zijn medestanders zijn ontzet door deze bemoeizucht, notabene door een land dat zich tijdens de recente Boerenoorlog in Zuid-Afrika (1899-1902) had verlaagd tot een wreedaardige behandeling van vrouwen en kinderen die in concentratiekampen werden opgesloten ! « Wij hebben het recht en de plicht », aldus de vorst, « om de Engelse laster te verwerpen en te zeggen dat het inderdaad laster is en dat het verhaal van de splinter en de balk nog altijd waar is. » Hij is ervan overtuigd dat Londen gedreven wordt door pure jaloezie en dat het Britse egoïsme complotteert om zijn levenswerk te vernietigen... en de beste brokstukken ervan in te palmen !

Roger Casement
Roger Casement

De Belgische regering vormt blok rond de vorst en beoordeelt de houding van Londen als onverdraaglijk. De Britten riposteren door hun consul in Boma, Roger Casement, een officieel onderzoek te doen uitvoeren. De Ier Casement, « in wie het vuur van alle idealisten brandde » (Barbara Emerson, Leopold II of the Belgians : King of Colonialism, Fr. vert. 1980, p. 243), had al in zijn jonge jaren in Congo-Vrijstaat gewerkt ; hij keerde er terug in 1900 in dienst van Groot-Brittannië.

In februari 1904 richt een groep “ Engelse filantropen ” de Congo Reform Association op, waarvan de polemist Edmund Morel de secretaris wordt. « Het was Casement die het idee gelanceerd had om die drukkingsgroep te vormen » en « Morel was de geknipte man om de campagne waarvan Casement droomde te leiden » (Emerson p. 246). Met hun tweeën zorgen ze ervoor dat de Congokwestie onafgebroken onder de aandacht van de publieke opinie blijft.

Casement schrijft een vernietigend rapport over de Congostaat. De Ier legt veel nadruk op de dramatische ontvolking van verschillende streken omdat hij vergelijkt met wat hij tijdens zijn beginjaren in Congo gezien heeft. Volgens hem is alles het gevolg van de uitgeoefende terreur, maar hij veronachtzaamt de dodelijke ravage die rond de eeuwwisseling is aangericht door de slaapziekte. De eenzijdige interpretatie van Casement zal verstrekkende gevolgen hebben : later baseert men zich net op die ontvolking om Leopold II te beschuldigen van genocide.

Edmund Morel

Het Britse parlement wil dat er actie ondernomen wordt. Er verschijnt een Blue Book waarin alle vermeende gruwelen nog eens breed uitgesmeerd worden. Het zou naïef zijn te denken dat al die actie uitsluitend door een nobel streven ingegeven werd. Sommige getuigenissen « waren pure leugens, andere waren overdreven, nog andere enkel gebaseerd op wat men had horen zeggen. De tribune die de pers verleende, liet toe persoonlijke rekeningen te vereffenen ; er waren onjuistheden en foto’s die met grote zorg geretoucheerd waren » (Emerson p. 239).

De katholieke missionarissen laten zich niet onbetuigd en velen van hen verdedigen Congo met vuur. Zo laat Mgr. Camille Van Ronslé, apostolisch vicaris van de scheutisten, een brief verschijnen in The Catholic Herald van 17 februari 1905 : « Gedurende de periode van vijftien jaar die ik in Congo doorbracht, zijn ikzelf, noch iemand tussen mijn missionarissen, ooggetuigen geweest van een daad van wreedheid, noch van enige uitwerking van zulke daad... Het is nochtans zeker dat er zich strafbare gebeurtenissen hebben voorgedaan. Maar de justitie, waarvan de organisatie het gehele gebied van de staat bestrijkt, zoekt ze op en straft ze... Het besluit dat U zou kunnen trekken uit wat voorafgaat, mijnheer de hoofdredacteur, en dat uw landgenoten, wier bedoelingen lofwaardig zijn, niet zullen nalaten te aanvaarden, is vooreerst dat de daden van wreedheid in dit land verre van zo menigvuldig zijn als men dat beweert, vervolgens dat die slechte behandeling van de zwarten niet systematisch is, tenslotte dat die slechte behandeling niet straffeloos gebeurt, onder het onverschillige oog van de regering... »

Niettemin greep de Congo Reform Association het rapport van Casement aan om in heel het Verenigd Koninkrijk een serie meetings te organiseren. Morel schreef het ene pamflet na het andere tegen het regime van Leopold II en de « Congo atrocities ».

DE BITTERE PIL

De soeverein stond met de rug tegen de muur. Zelfverdediging volstond niet meer. Leopold kondigde de oprichting aan van een onafhankelijke onderzoekscommissie bestaande uit drie juristen, een Belg, een Italiaan en een Zwitser. De commissie vertrok in oktober 1904 en bleef drie maanden in Congo. Ze waren in het bezit van het rapport van Casement met de namen van alle getuigen, zodat ze alles konden verifiëren. Hun besluiten werden openbaar gemaakt in de herfst van 1905.

« Op het eerste gezicht hadden hun conclusies niet het explosieve karakter van het rapport-Casement, want de formulering beperkte zich tot voorzichtige algemeenheden. Maar na aandachtige lectuur kon men er alleen maar een erg harde kritiek op het Congoregime van Leopold II in zien » (Emerson p. 250). Het bestaan van allerlei misbruiken werd bevestigd. De commissie legde de grootste schuld daarvoor bij de agenten van de handelsverenigingen (ABIR en co.) : hun lucratief doel gaf vrije baan aan onmenselijke praktijken zoals « het gijzelen en gevangennemen van vrouwen, de onderwerping van hoofden aan slavenarbeid, de vernederingen die zij moeten ondergaan, de chicotte [bullenpees] die wordt gehanteerd bij oogstarbeiders, het hardhandige optreden van zwarten die verondersteld worden de gevangenen te bewaken. »

Daarmee kreeg de vorst van zijn eigen commissie de rekening gepresenteerd voor zijn noodlottige beslissing om zijn Congostaat een maximum aan inkomsten te doen opleveren. Al het andere : de missionering, de verspreiding van de beschaving, de nobele doelstellingen, verdween op de achtergrond. Ook in België keerde men zich nu tegen hem. Zijn onderdanen, die zich nooit iets hadden aangetrokken van de Congolese onderneming, riepen nu in koor dat zij het in de toekomstige kolonie allemaal véél beter gingen doen...

Dat was pijnlijk en werd door de soeverein als een grove ondankbaarheid aangevoeld. Maar wat hij als het begin van het einde zag, was het plotse dreigement van de Amerikaanse regering om tussenbeide te komen. Morel was in 1904 naar de VS gereisd en had er een afdeling van de Congo Reform Association opgericht, die niet bij de pakken was blijven zitten. De bekende schrijver Mark Twain had in een boek op kwaadaardige wijze de draak gestoken met Leopold en « zijn vijftien miljoen schedels ». De koning besefte dat, als de Angelsaksers de handen in elkaar zouden slaan, hij verloren zou zijn. Zijn vrees werd bewaarheid toen president Theodore Roosevelt aan de Britse regering officieel de medewerking van de VS voorstelde. « Geconfronteerd met dat verenigd front besloot Leopold II op 13 december 1906 te capituleren en toelating te geven voor de annexatie van Congo bij België » (Emerson p. 257).

Toch zou het nog bijna twee jaar duren voor de kolonie Belgisch Congo een feit was. De koning was een verbitterd man geworden die zich het slachtoffer voelde van een internationale samenzwering. Hij had oprecht geijverd voor zijn land, dat nu meeheulde met de vijand en hem een mes in de rug stak. Toch was hij bij de ondertekening van de afstandsakte op 18 oktober 1908 – veertien maanden voor zijn dood – lucide genoeg om zich te realiseren dat hij zijn jeugddroom had waargemaakt : België was een koloniale mogendheid geworden.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 98, maart-april 2019