BELGIË EN ZIJN KOLONIE
HET CONGOLEES MIRAKEL
HET Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, gevestigd in Tervuren, opende na een lange renovatie zijn deuren als AfricaMuseum. Wie het bezoekt, stelt vast dat de directie gecapituleerd heeft voor de antikoloniale ideologie die aan heel de wereld opgelegd wordt : de Belgen mogen niet fier zijn op wat zij in hun kolonie verwezenlijkt hebben, integendeel, zij horen zich diep te schamen voor hun “ bemoeienissen ”. Zij hebben de autochtone “ beschaving ” van de zwarten – geïnspireerd door het heidendom – willen vervangen door een westerse, christelijke cultuur : een onvergeeflijke misdaad !
Enkel een kleinere zaal is nog gewijd aan de Belgen in Congo, met wat foto’s van het koloniale tijdperk (maar geen enkele van een missionaris !) en de onmiskenbare boodschap : deze periode was een spijtig intermezzo, gelukkig is het allemaal voorbij en kan Congo weer “ zichzelf ” zijn... Dankzij Lumumba, Mobutu, Kabila en andere zwarte potentaten ?
EEN BIJZONDERE PRESTATIE
Wij moeten durven roeien tegen de stroom van het correcte denken in en de waarheid schrijven : de koloniale tijd was, ondanks alle onvermijdelijke tekortkomingen, een zegen voor de zwarte bevolking en een periode waaraan de oudsten onder hen met heimwee terugdenken.
De kolonie Belgisch-Congo heeft slechts iets meer dan een halve eeuw bestaan : van 1908 tot 1960. In die korte tijdsspanne maakten onze landgenoten van Congo de meest geïndustrialiseerde kolonie van Afrika, waar de zwarte loontrekkenden tot de best betaalden van het hele continent behoorden. Het was een prestatie waarop andere koloniale mogendheden jaloers mochten zijn. Dat wil echter niet zeggen dat het allemaal van een leien dakje liep :
« De waarheid is dat de opbouw van Congo moeilijk was en dat er onafgebroken aandacht en volgehouden inspanningen nodig waren. De Eerste Wereldoorlog klopte aan de deur van de kolonie vijf jaar na haar oprichting. Zij begon nadien aan een veelbelovende ontwikkeling, tot de vloedgolf van de Amerikaanse beurscrash meer dan de helft van de ondernemingen in Congo wegvaagde en de evolutie van de andere vertraagde ; ze bestond toen 22 jaar. Tien jaar later vereiste de Tweede Wereldoorlog van haar buitengewone maatregelen en werd zij verplicht haar munt te devalueren en de ontwikkeling van haar landbouw te oriënteren in een richting die niets te maken had met het welzijn van de plattelandsbevolking ; ze moest ook andere afnemers zoeken voor de producten van haar mijnbouw. Dan bleven er nog vijftien korte jaren over tot aan de onafhankelijkheid, jaren die gebruikt werden om de gevolgen van de oorlog bij te sturen en om heel de infrastructuur te creëren die onmisbaar was voor de verheffing van het intellectuele en sociale niveau van de bevolking » (André-Bernard Ergo, Congo belge. La colonie assassinée, Parijs, L’Harmattan, 2008, p. 9).
CONGO MOET RENDABEL WORDEN
Het antikolonialisme dat ons al zo lang opgedrongen wordt, maakt dat wij van Belgisch-Congo een ronduit negatief beeld hebben : een land waar de arme zwarten werden uitgebuit om de egoïstische blanken te verrijken. Die karikatuur doet geen recht aan de ware geschiedenis van de kolonie. Het eerste doel van België is altijd geweest dat aan de Congolese bevolking de beschaving moest gebracht worden ; en beschaven betekende verheffen zowel op geestelijk als op materieel vlak. De noodzakelijke voorwaarde daarvoor was de economische ontsluiting van Congo.
Al in 1906 slaagde koning Leopold II er in om de Société Générale, de belangrijkste investeringsmaatschappij van ons land, belangstelling te doen krijgen voor de economische mogelijkheden van zijn Vrijstaat. Sleutelfiguur daarbij was Jean Jadot, hoofd van de afdeling industrie van de Generale Maatschappij. Onder zijn impuls werden de drie dochterondernemingen opgericht die onlosmakelijk verbonden zijn met de geschiedenis van Congo : de Union Minière du Haut Katanga (UMHK), de Société internationale forestière et minière du Congo (Forminière) en de Compagnie du Chemin de Fer du Bas-Congo au Katanga (BCK).
Na de overname van Congo door België besloot de overheid nauw samen te werken met deze maatschappijen. Zij alleen beschikten over het nodige kapitaal om het uitgestrekte land rendabel te maken. Het was de enige kans om Congo uit zijn onderontwikkeling te halen. Maar de overheid wou niet in de fouten van Leopold II hervallen en nam zich voor het kapitalistisch systeem te controleren, bij te sturen en in goede banen te leiden. Misbruiken mochten absoluut geen kans meer krijgen.
Jadot werd in 1913 gouverneur van de Société Générale. Onmiddellijk na het einde van de Wereldoorlog trok hij voluit de kaart van Congo en lag hij aan de basis van een grootscheeps investeringsprogramma. Hij had tramlijnen aangelegd in Caïro en spoorwegen in China en wist dus hoe het moest. Eerst en vooral werd in Congo een degelijke infrastructuur uitgebouwd : scholen, ziekenhuizen, wegen en spoorlijnen. Daarna kon begonnen worden met de ontginning van wat de grote troefkaart van de kolonie was : de ondergrondse rijkdom aan ertsen.
DE MIJNBOUW ALS SPEERPUNT
Brussel voerde vanaf het begin « een wetgeving in die aan de staat het bezit van alle mijnen toewees en het voorrecht om de exploitatie ervan toe te kennen. Deze wetgeving beschermde tegelijkertijd de inboorlingen, die hun rechten behielden op de ertslagen die zij ontgonnen » (Ergo p. 91).
In Kasaï werden in 1911 diamanten ontdekt. Daar waren verschillende jaren van prospectie in uiterst moeilijke omstandigheden aan voorafgegaan, in een regio waar de autochtonen de Europeanen in de regel vijandig gezind waren. Men verliest doorgaans uit het oog dat de Forminière tweemaal haar volledig kapitaal moest besteden aan het onderzoek van immense gebieden en alleen dankzij het grenzeloze vertrouwen van haar aandeelhouders niet over de kop ging (cf. Ergo p. 96).
Wanneer het eindelijk zo ver is, mag de maatschappij de ondergrond van Kasaï exploiteren. Al in 1921 voert zij voor het transport van al het materiaal ossenkarren in, zodat er geen zwarte dragers meer nodig zijn. In 1930 zal zij in het totaal 4 miljoen karaat aan diamanten gedolven hebben die voor verdere afwerking naar Antwerpen gezonden worden. Daarnaast houdt de Forminière zich ook bezig met tinwinning, bosbouw, plantages, veeteeltbedrijven en akkerbouw. Ze beheert zo’n 11 miljoen hectare land.
De bodemrijkdom in Katanga is ronduit fabelachtig. De Union Minière verkrijgt van de staat de toelating om er in de eerste plaats koper te gaan delven. Ten onrechte denkt men dat dit vanaf het begin een succesverhaal was : « De later zo onaantastbare Union Minière is een paar maal het bankroet nabij. [...] Het bedrijf geeft het echter niet op, koopt moderne machines, leidt personeel op en de Eerste Wereldoorlog doet de vraag naar koper stijgen. Maar met het einde van die oorlog stort de wereldprijs in. Slechts door een drastische kapitaalsverhoging en enorme investeringen in de nieuwe fabrieken [...] kan men goedkoper produceren en tenslotte toch een stuk van de wereldmarkt veroveren » (Vita Foutry en Jan Neckers, Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant. Kongo 1885-1960, BRT Instructieve Omroep, 1985, pp. 104-105).
De koperproductie bedraagt in 1920 negentienduizend ton. In 1925 is dat al negentigduizend ton en is Congo de vijfde wereldproducent van koper geworden. Er wordt dan gedolven in zes open mijnen en één ondergrondse mijn. « Men zal nooit genoeg nadruk kunnen leggen op wat de Belgische ingenieurs van de Union Minière gerealiseerd hebben in een gebied waar de arbeid uitzonderlijk moeilijk was » en waar zij te maken hadden met « de bijzondere aard van de te behandelen geoxideerde ertsen, een operatie die in die tijd door de Amerikaanse experts beschouwd werd als buitengewoon lastig en zelfs onmogelijk » (Ergo p. 94).
Het kopererts van Katanga bevat vaak ook kobalt en radium. Het eerste wordt behandeld in Jadotstad tot een legering van koper-kobalt-ijzer ; dat verscheept men naar België waar de elementen weer uit elkaar gehaald worden. Kopererts waarin radium aanwezig is, gaat rechtstreeks naar een gespecialiseerde fabriek in de Kempense gemeente Olen.
Om te kunnen ontginnen, hebben de maatschappijen materiaal nodig. Dat moet geïmporteerd worden uit het buitenland (bij voorkeur het moederland), maar de verbindingen zijn gebrekkig en het transport is duur. Het wordt de opdracht van de derde dochter van de Generale Maatschappij, de Compagnie du Chemin de Fer du Bas-Congo au Katanga, om daar iets aan te doen. « Duizenden kilometers spoorwegen en rivieren moeten Katanga en Kasaï rechtstreeks met de Atlantische Oceaan verbinden over Kongolees, dus “ nationaal ” grondgebied » (Foutry en Neckers p. 104).
De exploitatie van de Congolese goudmijnen begon al in 1905. Ze lagen overwegend « in schaars bewoonde gebieden, ver verwijderd van alle communicatiekanalen ». Deze zones zouden nooit tot ontwikkeling gekomen zijn zonder de uitbating van de mijnen, waarvoor « een netwerk van wegen, transportsystemen en arbeiderskampen vereist waren. Dat stelde de plaatselijke bevolking in staat om voedingsgewassen te ontwikkelen en zo hun levensomstandigheden te verbeteren » (Ergo pp. 92-93).
Tinerts werd ontgonnen door de Union Minière vanaf 1919. Op het einde van de jaren twintig waren in die mijnen ca. vijfduizend zwarten tewerkgesteld, omkaderd door 150 kolonialen.
EEN VEELVOUD AAN ONDERNEMINGEN
Meteen na de Eerste Wereldoorlog rijzen overal in onze kolonie de bedrijven uit de grond. Sommige daarvan zijn creaties van de “ grote drie ” : « De Union Minière heeft voor haar energiebevoorrading waterkrachtcentrales nodig. Daarvoor baart ze een dochter : Sogefor. Scheikundige producten worden vervaardigd door dochter Sogechim en haar zus Sogelec zorgt voor de elektriciteitsdistributie en voor 2 kleindochters, Comelco en Entrelco, die elektrisch materiaal maken » (Foutry en Neckers p. 109).
Andere ondernemingen staan volledig los van de mijnbouw. De Compagnie Sucrière congolaise legt zich vanaf 1925 in Beneden-Congo toe op het winnen van rietsuiker. Vijf jaar later is 2000 hectare beplant en bedraagt de jaarlijkse productie bijna 2000 ton. In de oogstperiode werken in deze industrietak drieduizend zwarten.
Pionier in de houtindustrie is de Société des Bois et Produits du Mayumbe (BOPROMA), die in 1919 een grote zagerij opstart. Haar voorbeeld wordt gevolgd door andere firma’s in andere regio’s. « Veel van die compagnieën zorgen voor herbebossing met inlandse boomsoorten, andere vormen de geëxploiteerde zones om tot plantages voor oliepalmen, koffiestruiken en cacaobomen » (Ergo p. 106).
De katoenindustrie komt tot ontwikkeling met de oprichting van Cotonco in 1920. Grote gebieden in Kasaï en de Oostprovincie blijken geschikt voor de teelt. In 1921 wordt 1770 ton aan katoenvezels geproduceerd, negen jaar later gaat het om 30.000 ton ! Dankzij een strenge staatsreglementering levert men vezels van hoge kwaliteit, wat het Congolese katoen een uitstekende reputatie op de internationale markten bezorgt. In 1927 vindt een historische gebeurtenis plaats : de oprichting in Leopoldstad van de Texaf-fabriek, met spinnerijen, weverijen en een ververij, die weefsels vervaardigt die niet bestemd zijn voor de export, maar voor de Congolese markt zelf. Het is de eerste onderneming van die aard en van dat belang in zwart Afrika.
Aan de vooravond van de grote crisis telt Congo bijna 6700 grote en kleinere ondernemingen. Het in de kolonie geïnvesteerde kapitaal bedraagt meer dan 7 miljard frank. Op twaalf jaar tijd is het aanzien van Congo onherkenbaar gewijzigd en is de zwarte bevolking in een razendsnel tempo gewoon gemaakt aan de westerse waarden en – wat geen vanzelfsprekendheid is ! – aan de Europese arbeidsethiek.
Het kader in de ondernemingen bestaat uitsluitend uit blanken, maar bij de meestergasten is er na verloop van tijd een verschuiving : de vakscholen voor inlanders leveren jaar na jaar méér gevormde lagere technici af die aangeworven worden als meestergast.
EEN NIEUW LANDBOUWBELEID
In dit verband is het van belang in te gaan op de landbouw in het algemeen. Die stond er niet zo goed voor bij de overname van Congo door België in 1908. De overheid trok daarom de gerenommeerde Leuvense landbouwingenieur en hoogleraar Edmond Leplae aan en benoemde hem tot directeur-generaal van de Landbouwdienst van het ministerie van Koloniën. « Hij kreeg nu de volle vrijheid om volgens zijn eigen opvattingen de Belgische koloniale landbouwstructuur uit te tekenen, ter vervanging van de exploitatie van wilde rubber die onder Leopold II had bestaan. In de daaropvolgende 23 jaar bouwde Leplae een succesvol landbouwbeleid uit, waarin hij wetenschap inzette in het opdrijven van het economisch rendement van de kolonie » (www.bestor.be).
Al in 1917 besliste de overheid op zijn advies dat er een einde moest komen aan de traditionele “ overlevingseconomie ”. De inlanders kregen de opdracht voortaan twee soorten gewassen te verbouwen : eetbare producten (maniok, rijst) en industriële producten (katoen). « De eetbare producten moeten de gezondheid ten goede komen en dienen ook om de industriearbeiders te bevoorraden. De industriële producten brengen geld op en zorgen voor een hogere levensstandaard » (Foutry en Neckers p. 42). De auteurs spreken over “ dwangteelten ”, wat heel negatief klinkt en onvoldoende belicht dat die teelten ondervoeding, ziekten en hongersnood uit de wereld hielpen.
Leplae benoemde in alle districten gespecialiseerde agronomen. Hij stichtte meteorologische stations, twee landbouwkundige labo’s en een labo voor bacteriologie. Hij lag ook aan de basis van het Nationaal Instituut voor Landbouwstudie in Belgisch-Congo, dat een netwerk van proefstations uitbouwde in de belangrijkste centra voor landbouw en veeteelt. De specialisten ervan kruisten planten, bestudeerden meststoffen en gingen na welk vee het meest geschikt was voor welke streek.
DE REKRUTERING VAN ARBEIDERS
In 1910 werd de hoofdelijke belasting in natura vervangen door een belasting in geld naar westers model. De Congolezen verdienen geld door als loontrekkende in de ondernemingen van de blanken te werken of door landbouwproducten te kweken die zij aan hen kunnen verkopen. « Maar de Kongolees en zijn gezin doen dat werk net zolang tot ze het bedrag voor hun belasting bijeen hebben en laten het dan afweten. Daardoor hebben de maatschappijen voortdurend te kampen met een personeelstekort » (Foutry en Neckers p. 114).
Wanneer de economie in de jaren twintig in een stroomversnelling komt, volstaat het niet meer ronselaars naar de dorpen te sturen of werkbeurzen te organiseren. Het komt tot een ware “ jacht ” op zwarte arbeiders, die al snel uit de hand dreigt te lopen. De overheid grijpt in door een Commissie voor de Inlandse Arbeidskrachten op te richten, die de zaken efficiënt en op grote schaal aanpakt. Zij wijst de maatschappijen elk een zone toe waar zij over het aanwervingsmonopolie beschikken (zo krijgt de UMHK Maniëma, de Oostprovincie en Ruanda-Urundi en mag de BCK voor zijn spoorwegen in Kasaï rekruteren). Per district wordt bepaald hoeveel volwassen mannen voor aanwerving in aanmerking komen ; als het vastgestelde quotum bereikt is, wordt de regio tijdelijk voor aanwerving gesloten. De staat doet dat om te vermijden dat het platteland leeggeplukt wordt en de landbouw er onder zou lijden.
Kandidaat-arbeiders krijgen niet alleen een loon, maar ook allerlei bijkomende voordelen. Zo ontvangen zij een wekelijks voedselrantsoen waarvan de samenstelling wettelijk is vastgelegd : 3500 calorieën per dag en een vaste verhouding tussen koolhydraten, eiwitten en vetten.
De arbeiders die zich aandienen, komen eerst in een voorbereidingskamp terecht. Daar leren zij Europese discipline : vroeg opstaan, een vast aantal uren per dag werken, leren samenleven met mannen van andere stammen. Personen met een te zwak gestel en ruziemakers gaan er onverbiddelijk uit. Wie tenslotte geschikt bevonden wordt, krijgt een contract, meestal voor drie jaar.
GROTE SOCIALE INSPANNINGEN
In de moderne geschiedschrijving over Belgisch-Congo wordt zelden of nooit ingegaan op de sociale politiek van de maatschappijen met het oog op het welzijn van hun zwarte arbeiders. Natuurlijk stond die politiek niet los van de belangen van de ondernemingen, maar wat zij realiseerden ging toch heel wat verder dan alleen maar het puur economische.
In de mijnstreek van Katanga, waar in 1930 ongeveer 14.000 autochtonen tewerkgesteld waren, richtte de Union Minière een uitgebreid netwerk van voorzieningen op. De oorspronkelijke arbeiderskampementen werden uitgebouwd tot modelkampen met gezinswoningen, omgeven door aanplantingen die voor eten zorgden. In Jadotstad werd een technische school gesticht voor de vorming van ambachtslieden. Er kwamen modern ingerichte dispensaria en hospitalen, waarvoor de maatschappij vrouwelijke religieuzen aantrok. De UMHK kwam financieel tussenbeide voor de gezinnen van de arbeiders en zorgde voor gratis onderwijs voor hun kinderen. De ongehuwden kregen dan weer faciliteiten om in hun geboortestreek een levensgezellin te zoeken en vaak werd zelfs geld uitgeleend om de bruidsschat voor te schieten. André-Bernard Ergo spreekt terecht over « een merkwaardig en uitzonderlijk bilan op amper twintig jaar tijd » (p. 96).
In 1927 bedroeg het medisch budget van de mijnmaatschappij 17 miljoen frank, terwijl de koloniale overheid dat jaar “ slechts ” 50 miljoen aan gezondheidszorg besteedde in heel Belgisch-Congo.
De Forminière van haar kant heeft er heel de koloniale periode een erezaak van gemaakt bij te dragen aan de verbetering van de levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking. Zij « richtte arbeiderskampen op die zij onder de controle plaatste van een uitgebreide medische dienst, bestaande uit niet minder dan 13 geneesheren, een apotheker, 13 sanitaire agenten en 140 Congolese verplegers. De belangrijke medische infrastructuur (20 hospitalen en 42 dispensaria) werd ook opengesteld voor de plattelandsbevolking ; die genoot bovendien van de zorgen besteed door een speciale missie in de strijd tegen de slaapziekte en kon zo nodig terecht in een opvangtehuis voor melaatsen en personen aangetast door de trypanosoma-parasiet. De maatschappij richtte verder scholen op en ook veefokkerijen en plantages om een regelmatige voedselvoorziening voor de werkkrachten te waarborgen » (Ergo p. 97).
De Compagnie du Chemin de Fer du Bas-Congo au Katanga, die ook mijnen ontgon, voerde een doorgedreven sociale politiek. Zij installeerde op haar gronden gemengde nederzettingen voor mijnwerkers en boeren, waar zich keukens, wasplaatsen, toiletten en sportvelden bevonden. De boeren zorgden voor de teelt van gewassen die de hele gemeenschap ten goede kwamen. De BCK organiseerde ook onderwijs, door missionarissen, op de posten van hun netwerk waar geen scholen voorhanden waren.
De Société Anonyme des Huileries du Congo belge (HCB), een onderneming gesticht door het Britse Lever Brothers – een van de weinige niet-Belgische firma’s die in de kolonie actief waren – richtte zich op de productie van palmolie. In 1929 verschafte zij werk aan 25.000 zwarten. In alle vestigingen van de HCB konden de arbeiders beschikken over « modelhuizen in baksteen, omgeven door kleine tuinen, fruitbomen en aanplantingen. Een uitgebreide medische dienstverlening stond tot hun beschikking : 14 ziekenhuizen, een lazaret voor slachtoffers van de slaapziekte, 17 dispensaria en 5 labo’s geleid door dokters, zusters-verpleegsters en sanitaire agenten » (Ergo p. 100). De onderneming richtte ook lagere scholen op voor de kinderen van de arbeiders, beroepsscholen toevertrouwd aan missionarissen en een instituut voor de opleiding van zwarte vroedvrouwen.
Deze sociale politiek, die een voorbeeld is voor heel Afrika, wordt door de zwarten naar waarde geschat. Halverwege de jaren 1920 zijn er haast geen aanwervingsproblemen meer. Na afloop van hun driejarig contract krijgen de werknemers gewoonlijk twee maanden vakantie. De meesten keren dan terug naar hun geboortedorp, waar hun (relatieve) rijkdom anderen aanspoort om ook in de industrie te gaan werken.
UITBOUW VAN EEN MODERN TRANSPORTSYSTEEM
De ontwikkeling van handel en industrie maakt het noodzakelijk dat communicatie en transport niet alleen verbeterd, maar ook uitgebreid worden.
« Vooral na de oorlog van 14-18 wordt de vloot belangrijker om de havens van Congo te ontlasten van de goederenstocks die er tijdens de vijandelijkheden opgestapeld zijn geraakt. De Compagnie Maritime Belge (Koninklijke Loyd) zal in 1930 beschikken over een totale tonnenmaat van 320.000 ton. Ze baat een snelle passagiersdienst uit tussen Antwerpen en Belgisch-Congo (16 dagen) en verzekert de reizigers daarbij van een comfort dat geen enkele lijndienst aan de westkust van Afrika kan evenaren. De zeehavens van Congo worden aangepast om al die nieuwe schepen te kunnen laten aanmeren [...]. Men mag stellen dat alle transitcentra aan de Congolese rivieren in 1930 uitgerust zijn met kaaien in diep water of aanlegpontons, voorzien van kranen of andere middelen om goederen te lossen » (Ergo pp. 108-109).
Ook de spoorwegen zijn aan een update toe. In 1924 kan de door Albert Thys aangelegde spoorlijn van Matadi naar Leopoldstad de toevloed van te transporteren goederen niet meer aan. De lijn moet gemoderniseerd worden : een grotere breedte tussen de rails en rechttrekking van het tracé waar mogelijk. Om het omvangrijke programma van nieuwe spoorwegen te realiseren, wordt het aantal maatschappijen verveelvoudigd. Op het einde van de jaren twintig rijden er in onze kolonie meer dan 400 locomotieven. Ter vergelijking : Brazzaville, de hoofdplaats van Frans-Congo, is op dat ogenblik nog niet door een spoorweg met de oceaan verbonden !
Het wagenpark van de kolonie (auto’s en vrachtwagens) breidt uit van duizend eenheden in 1925 tot 2100 eenheden vijf jaar later. De Oostprovincie beschikt dan over tienduizend km aan rijwegen, voor Katanga gaat het om zesduizend km. In die laatste provincie is zelfs een « automobielclub » actief die een gids met de berijdbare wegen publiceert.
Tenslotte is België het eerste land dat een luchtverbinding tot stand brengt in zijn kolonie. Koning Albert I in persoon financiert in 1919 het onderzoek naar de mogelijkheden in Congo. In het begin maakt men gebruik van watervliegtuigen ; er komt een postluchtlijn tot stand tussen Leopoldstad en Stanleystad (1700 km, met tussenstops) waarbij een twaalftal van die toestellen ingezet worden. De technische exploratie verloopt zo gunstig dat op 23 mei 1923 een meer duurzame onderneming met commercieel karakter het licht ziet : SABENA, dat zijn eerste passagiersvlucht boven Congo (van “ Leo ” naar Luebo, op de route naar Elizabethstad) organiseert in 1925.
CRISIS EN HEROPSTANDING
In oktober 1929 storten de aandelenkoersen op de beurs van Wall Street volledig in elkaar. De beurskrach heeft wereldwijd catastrofale gevolgen, ook in Belgisch-Congo : « Wanneer de crisis in de jaren dertig uitbreekt, wordt een groot aantal blanken werkloos. Zelfs de staat ontslaat dan een derde van zijn personeel. Het aantal blanke volwassen mannen in de privé-sector daalt van 13.192 in 1929 tot 6666 in 1934. Het aantal blanke werknemers bij de UMHK bijvoorbeeld loopt van 2271 in 1929 terug tot 505 in 1932. De ontslagen werknemers worden teruggestuurd naar België » (Foutry en Neckers p. 32).
Ook voor de zwarte arbeiders breken sombere tijden aan : « De Union Minière schroeft haar productie terug tot 35 % van haar vroegere activiteit. Het Texaf-complex [katoenweefsels voor de Congolese markt] gaat over de kop. Slechts 110.000 van de 250.000 inlandse industriearbeiders behouden hun werk » (ibid. p. 105).
Het duurt tot 1936 vooraleer er sprake is van een heropbloei van de economie. De koperproductie haalt in 1939 122.000 ton, wat toch nog altijd onder de piek is van de 137.000 ton tien jaar tevoren. Maar de tewerkstelling zit aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog nagenoeg opnieuw op het niveau van 1929.
Op geneeskundig gebied zet Congo in de jaren dertig alweer een hele stap vooruit. De gezondheidsdiensten van de overheid onderzoeken in 1930 bijna drie miljoen zwarten op de gevreesde slaapziekte ; drieëndertigduizend geïnfecteerde patiënten worden behandeld, een aantal dat van jaar tot jaar door de goede kwaliteit van de gezondheidszorg afneemt. Vele tienduizenden kinderen worden door zusters-missionarissen van nabij opgevolgd op de zuigelingenraadpleging. Door de voortdurende uitbreiding van de transportinfrastructuur en de overheidscontrole op de landbouwproductie komt hongersnood nog maar zelden voor. Gevolg van dat alles is dat het sterftecijfer spectaculair daalt.
Ook op het vlak van onderwijs kan de kolonie met mooie resultaten uitpakken. « Men streeft ernaar het peil van zoveel mogelijk Kongolezen te verhogen in plaats van een elitaire minderheid te vormen [zoals de Britten en de Fransen in hun kolonies deden]. In 1939 gaan 730.000 Kongolese kinderen naar school » (Foutry en Neckers p. 40). De reden voor die specifieke situatie ligt bij de katholieke missionarissen die het onderwijs haast volledig in handen hebben : voor hen is de hoofdzaak het uitdragen van het geloof, niet de opleiding van inlandse elites.
* * *
In februari 2019 kwam een werkgroep van de Verenigde Naties, die ons land bezocht in verband met vermeend racisme en xenofobie, tot de conclusie dat er « een gebrek aan erkenning is van de ware omvang van het geweld en het onrecht van de kolonisatie ». Het rapport klaagt « de systematische uitsluiting van onderwijs, werk en kansen » in het voormalige Belgisch-Congo aan.
Hoe ver kan men de leugen drijven, hoe straffeloos kan men de waarheid geweld aandoen ! Het zou België sieren als het zijn eigen verleden moedig en zonder complexen zou verdedigen tegen zoveel laster.
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 101, september-oktober 2019