BELGIË EN ZIJN KOLONIE
DE TWEEDE WERELDOORLOG EN HET TIENJARENPLAN

Nog maar pas had Belgisch-Congo in de jaren 1920 en 1930 een enorme ontwikkeling doorgemaakt of een nieuwe oorlog dreigde alles teniet te doen. De kolonie zette zich schrap en bleef in Belgische handen door zich volledig ten dienste te stellen van de Geallieerden, maar betaalde daar een aanzienlijke prijs voor. Een Tienjarenplan moest soelaas bieden.

OP 10 mei 1940 viel het Duitse leger het neutrale België opnieuw binnen. Anders dan in de Eerste Wereldoorlog was er nu helemaal geen houden aan : de Duitse pletwals rolde over ons land en de tanks van Hitler stonden tien dagen later al in Abbeville, aan de monding van de Somme.

De Congolese Weermacht of Force publique leverde ook in WO II knappe militaire prestaties. Het is te danken aan haar beroepsernst dat tussen 1945 en 1959 in de kolonie de orde gehandhaafd bleef en er een opmerkelijke rust heerste.

Na een veldtocht van amper achttien dagen stond het Belgische leger samen met miljoenen vluchtelingen met de rug tegen de zee aan, samengedrukt op een klein oppervlak, uitgeput en zonder reserves. Verder weerstand bieden dreigde enkel tot grote verliezen te leiden, ook bij de burgerbevolking. Koning Leopold III, opperbevelhebber van het leger, capituleerde op 28 mei. België werd door de Duitsers bezet. De koning bleef in het land om het lot van de krijgsgevangen soldaten en de bevolking te delen, terwijl de regering-Pierlot al op 25 mei naar Frankrijk gevlucht was.

WAT MET BELGISCH-CONGO ?

Na zijn gevangenneming bleef Leopold III vasthouden aan de neutraliteitspolitiek. Maar : « Door de brutale aanval van mei 1940 was Duitsland onze vijand geworden. Onze overgave had geen einde gemaakt aan de staat van oorlog » (Leopold III, Kroongetuige, 2001, p. 74). Anders dan in Frankrijk, waar maarschalk Pétain met Hitler een wapenstilstand zou sluiten, was van dat laatste in ons land geen sprake : hier ging het enkel om capitulatie van het leger. Die gedachtegang leidde de vorst ertoe in te zetten op verdere militaire samenwerking met Groot-Brittannië, in de praktijk onze bondgenoot ; maar uiteraard moest alles achter de schermen gebeuren.

De vraag was wat het lot van onze aan grondstoffen zo rijke kolonie zou zijn. Albert De Vleesch­auwer, een katholiek politicus die minister van Koloniën was, bevond zich eind mei in Bordeaux. Daar werd hij door de voltallige kabinetsraad op 18 juni 1940 benoemd tot administrateur-generaal van Belgisch-Congo en de mandaatgebieden Ruanda en Urundi, waardoor hij over de volledige wetgevende en uitvoerende macht in de kolonie beschikte.

De minister was vast van plan om zijn bevoegdheden maximaal te benutten. Van Bordeaux vloog hij meteen naar Lissabon, waar hij vrij kon opereren dankzij de wijsheid van Salazar om Portugal uit de oorlog te houden. Vanuit de Portugese hoofdstad stuurde hij een telegram naar de gouverneur-generaal van Congo, Pierre Ryckmans, om aan te kondigen dat een gemachtigd lid van de regering buiten Duits bereik was en dat de oorlog werd voortgezet. Op vraag van de Belgische ambassadeur in Londen vertrok De Vleeschauwer al op 8 juli naar de Britse hoofdstad. Hij ontmoette er de minister van Buitenlandse Zaken Lord Halifax en premier Winston Churchill en verzekerde hen van de onvoorwaardelijke steun van Belgisch-Congo.

Had De Vleeschauwer voor die stappen en die verreikende toezegging het akkoord van Leopold III ? Veel historici ontkennen dat en loven enkel de Belgische regering in ballingschap, met Hubert Pierlot en Paul-Henri Spaak als grote tenoren, voor de Congopolitiek van de minister. Het staat echter als een paal boven water dat Albert De Vleeschauwer een vertrouwensman van de koning was. Leopold III schrijft : « De minister der Koloniën is mij altijd trouw gebleven. In Brussel hadden we een vertrouwensrelatie. Toen hij in mei 1938 minister werd, legde hij de eed in mijn handen af. Na die plechtigheid deelde hij me mee dat hij helemaal niet op die taak voorbereid was en dat hij mij zou raadplegen telkens wanneer het nodig was » (op. cit., pp. 83-84). Later, tijdens de koningskwestie, zou De Vleeschauwer de koning vurig blijven verdedigen en was hij een van de voormannen van de Leopoldistische beweging. Tegen zijn overtuiging in moest hij uiteindelijk instemmen met de troonsafstand van de vorst ten voordele van kroonprins Boudewijn.

Het lijkt daarom hoogst twijfelachtig dat de koloniale politiek van de minister niet stilzwijgend gedekt zou geweest zijn door Leopold III. Maar net als bij zijn vader, koning Albert, kwam het belang van België voor hem altijd op de eerste plaats. De koning-ridder was in de Grote Oorlog voortdurend op zijn hoede geweest voor een té nauwe samenwerking met de Geallieerden, omdat hun belangen niet altijd noodzakelijk samenvielen met de onze (zie de reeks artikels over België in de Grote Oorlog in HIV nrs. 70 t/m 80). Ook zijn zoon redeneert zo : « De belangen van het vaderland kunnen toch niet zomaar samenvallen met die van Frankrijk of Groot-Brittannië » (op. cit., p. 85). We zullen verderop zien dat zijn voorbehoud terecht was.

ONVOORWAARDELIJKE STEUN AAN DE GEALLIEERDEN

Tijdens de Wereldoorlog zou in Congo zelf een sleutelrol gespeeld worden door Pierre Ryckmans, die er sinds 1934 gouverneur-generaal was. De Antwerpenaar Ryckmans had sinds zijn jonge jaren een nauwe band met de kolonie ; hij nam tussen 1915 en 1918 deel aan de strijd in Oost-Afrika, toen de Belgen met de Weermacht Ruanda en Urundi op de Duitsers veroverden, en begon daarna aan een koloniale loopbaan. In 1934 werd hij aangesteld tot voorzitter van INEAC, het Nationaal Instituut voor de studie van de landbouw in Congo, waarna kort daarop zijn benoeming tot hoofd van Belgisch-Congo volgde.

In een radiotoespraak kort na de capitulatie van 28 mei sprak hij duidelijke taal : « Congo blijft in de oorlog ! De kolonie staat geheel ten dienste van de Geallieerden en, op die manier, ten dienste van het vaderland. De vrede is niet gesloten en zal ook niet gesloten worden vooraleer het grondgebied bevrijd is. Meer nog dan gisteren moeten we met al onze krachten werken om de dag van de bevrijding te verhaasten. »

Gouverneur-generaal Pierre Ryckmans zette de kolonie aan het werk om de Geallieerden de oorlog
te doen winnen.

In feite hadden De Vleeschauwer en Ryckmans weinig keus : Congo was een reusachtige schatkamer aan van alles en nog wat ; indien de kolonie ervoor gekozen had om de oorlog aan zich te laten voorbijgaan – anders dan in 1914 was er nu geen rechtstreekse bedreiging door Duitse troepen meer – zouden de Britten niet geaarzeld hebben om haar grondgebied manu militari te bezetten en zich van de Congolese bodemrijkdommen meester te maken. Door de belofte tot volledige samenwerking met de Geallieerden bleef onze kolonie in Belgische handen.

Minister van Koloniën Albert De Vleeschauwer voerde een doortastend beleid met de stilzwijgende steun van koning Leopold III.

De uitdagingen waarvoor Belgisch-Congo stond, waren enorm. « De buitenlandse handel van Congo was in essentie gericht op het moederland, waar de kolonie solide afzetmarkten had gevonden voor haar exportartikelen. Men mocht zich dus in een eerste tijdspanne verwachten aan een belangrijke daling van die uitvoer en de weerslag daarvan op het budgettair evenwicht van de kolonie. De beslissing drong zich op om andere afzetmarkten te vinden » (André-Bernard Ergo, Congo belge. La colonie assassinée, L’Harmattan, 2008, p. 142).

Door economisch samen te werken met Groot-Brittannië kon een eerste oplossing gevonden worden in de openstelling van de Zuid-Afrikaanse markt. Dat betekende wel dat bepaalde activiteiten op een lager pitje moesten gedraaid worden en andere in een stroomversnelling dienden te komen. De Congolese landbouw kreeg een gevoelige knauw : terwijl de uitvoer van landbouwproducten in 1939 nog 330.000 ton bedroeg, daalde dat cijfer in 1941 tot 224.000 ton. De plattelandsbevolking dreigde een zware prijs te betalen.

IN EEN STROOMVERSNELLING

« De situatie veranderde bruusk door de intrede van Japan in de oorlog en het snelle verlies van Maleisië, Nederlands-Indië, Indochina, Thailand en Birma. Dat had tot gevolg dat de Geallieerden afgesneden werden van kostbare bronnen van bevoorrading uit het Verre Oosten : dat vertegenwoordigde 80 % van de wereldproductie aan rubber, 50 % van die aan palmolie, 45 % van die aan tin en nagenoeg de volledige productie van kinine », het koortswerend geneesmiddel dat op grote schaal op Java werd gewonnen (Ergo, op. cit., p. 143).

Gouverneur Ryckmans begreep wat dat betekende : « Een verpletterende verantwoordelijkheid wordt op onze schouders gelegd. Onze tegenslagen in het Verre Oosten wijzigen volledig de plaats van Afrika in het bondgenootschap en in de wereld. Het evenwicht van de bevoorrading is verbroken ten voordele van de vijand door het doorstoten van Japan ; men rekent vandaag op ons om het te herstellen » (toespraak op 10 maart 1942).

Militair-strategische overwegingen hadden nu de voorrang op de puur economische. De overheid controleerde en stuurde voortaan de productie. Voor de landbouw betekende dit bv. dat de teelt van katoen van ondergeschikt belang was, terwijl veel meer moest ingezet worden op rijst en vooral rubber, waarvan de export steeg van 1480 ton in 1941 tot zo maar eventjes 9083 ton in 1943. Ironie van de geschiedenis : om aan de grote vraag naar rubber van de Britten te voldoen, was de overheid verplicht om opnieuw de inzameling van wilde rubber te decreteren – de vermaledijde praktijk waarvoor Londen indertijd Leopold II aan de schandpaal gespijkerd had ! Meer dan een kwart miljoen autochtonen werden hiervoor ingeschakeld, mensen die daardoor geen werk konden verrichten dat voor de toekomst van de kolonie zélf veel belangrijker zou geweest zijn.

Wat de metalen betreft, hebben goud en zink in de eerste oorlogsjaren de prioriteit. Maar later wordt goud minder essentieel en vindt een transfer plaats van de arbeiders werkzaam in die sector naar de sector van de tinwinning, waarvan de productie op enkele jaren tijd bijna verdubbelt. De Union Minière du Haut Katanga verhoogt de winning van koper met 33 % door nieuwe fabrieken te openen en het rendement van de bestaande bedrijven te vergroten. De Geallieerden, waartoe sinds december 1941 ook de VS behoren, worden door onze kolonie bevoorraad met industriële diamanten, kobalt, zink, uranium, cadmium enz. De mijn van Shinkolobwe, in Katanga, levert het uranium voor het fameuze Manhattanproject dat de Amerikaanse atoombom ontwikkelt.

IN OORLOG MET DE ITALIANEN

In Afrika vormden de As-mogendheden geen gevaar voor Belgisch-Congo. Maar de Britten zagen de Italiaanse kolonie Oost-Afrika (Africa Orientale Italiana), waarvan het in 1936 door de troepen van Mussolini veroverde Abessinië (Ethiopië) deel uitmaakte, als een bedreiging voor hun imperium, temeer omdat Brits-Somaliland in augustus 1940 door de Italianen veroverd was. In 1941 vroeg Churchill aan minister De Vleeschauwer om een bijdrage van de Congolese Force publique aan de veldtocht die Londen plande vanuit Kenia en Soedan.

Naast Libië had Italië ook in de Hoorn van Afrika een grote kolonie opgericht, « Africa Orientale Italiana ». In 1940 voegde Mussolini daar Brits-Somaliland aan toe, dat hij veroverde kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

De Belgische verantwoordelijken aarzelden. Ook al waren er een kwart miljoen Italiaanse militairen op de been in Oost-Afrika, toch kon men bezwaarlijk zeggen dat die de integriteit van Congo bedreigden. Maar onze kolonie had nu eenmaal haar onvoorwaardelijke steun aan Londen toegezegd...

Zo kwam het dat er een officiële bekendmaking volgde dat België zich beschouwde als in staat van oorlog met Italië en dat er een verbindingsofficier naar het Britse hoofdkwartier in Soedan werd gestuurd om een gezamenlijke actie tegen de Italianen in Ethiopië voor te bereiden.

De campagne van Abessinië gaat van start op 2 februari 1941. De soldaten van de Congolese Weermacht vallen samen met twee Britse bataljons de Italiaanse post Asosa aan, die op 11 maart ingenomen wordt ; de gevluchte Italianen laten op het terrein militair materiaal en levensmiddelen achter. Vervolgens krijgt ons 11de bataljon de order om zich onverwijld in zuidelijke richting te begeven... 900 km verderop ! De Belgo-Congolezen voeren die opdracht uit en veroveren samen met hun bondgenoten op 23 maart Gambela, gelegen aan de westelijke grens van Ethiopië. « Deze twee gevechten en die lange mars eisen een zware tol van de Force publique, die nog slechts 13 tot de strijd bekwame Europeanen telt en waarvan 17 % van de zwarte troepen gehospitaliseerd moet worden » wegens opgelopen ziekten (Ergo p. 123).

Kort daarna rukken de Britten met grote aantallen op zowel vanuit het noorden (Soedan) als vanuit het zuiden (Kenia). De Weermacht moet koste wat het kost Gambela in handen houden, waarvoor zij het onontbeerlijk acht om extra soldaten vanuit de kolonie te laten overkomen (wat de Britten slechts na lange discussies toestaan). Bovendien moeten wij contact zoeken met de vijand in de omgeving van het fort van Saio, meer naar het binnenland toe.

Bij de rivier de Bortaï komt het op 24 april tot hevige gevechten met de Italianen en lijdt de Weermacht ernstige verliezen. Maar op 8 juni voert zij een tegenoffensief uit en moet de vijand wijken. Er komen versterkingen toe en een nieuwe commandant, generaal Gillaert ; de Weermacht kan nu zesduizend man opstellen, dragers inbegrepen. Deze troepen zetten na voorafgaande zware beschietingen de beslissende aanval in, maar de Italianen laten het niet zover komen : op 3 juli hijsen zij de witte vlag en geven zich onverwachts over. « De Weermacht kan daarop Saio binnentrekken. Zij neemt er 9 generaals gevangen, 370 officieren, 2574 Italiaanse militairen – onder wie talrijke zwarthemden – en een groot aantal inlandse soldaten » (Ergo p. 127). De Belgen maken ook een heel arsenaal aan materieel buit waaronder 18 kanonnen, 4 mortieren, 200 mitrailleurs, 250 zware camions en heel wat medicamenten en levensmiddelen.

De capitulatie is van toepassing op alle Italiaanse troepen, meer dan vijftienduizend man, in een gebied dat viermaal zo groot is als België !

HET VELDHOSPITAAL VAN DE WEERMACHT

In de marge van de oorlogsverrichtingen willen we hier nog een belangrijk initiatief van de Congolese Weermacht aanstippen. In augustus 1940 vatte de koloniale overheid het plan op om een mobiele medische eenheid ter beschikking te stellen van de Geallieerden : zes geneesheren, vier medische assis­tenten, twee technici en 82 Congolezen, allemaal militairen. De leiding was in handen van een legerarts met de graad van kolonel.

De infrastructuur waarover de eenheid beschikte, was indrukwekkend : twee operatietenten die simultaan konden functioneren ; een labo voor klinisch onderzoek ; een radiografische dienst om de projectielen in de getroffen lichamen te lokaliseren ; een apotheek en een dispensarium ; tenten voor de hospitalisatie van dertig gewonden op bedden en tweehonderd op brancards ; onderkomens voor het personeel, de keukens, het mechanisch atelier enz. ; een twintigtal voertuigen.

De eenheid trok op 5 januari 1941 naar Nairobi (Kenia), waar zij meer dan vijfduizend gewonde Britse soldaten verzorgde die de troepen van Mussolini bestreden. In september van het jaar daarop sloeg het veldhospitaal zijn kamp op het eiland Madagascar op om de Britten die daar geland waren bij te staan ; die inzet duurde tot mei 1943.

Het huzarenstuk was echter het verblijf van de Belgo-Congolese geneeskundigen in Birma, midden in de jungle, van november 1943 tot januari 1945. De medische eenheid, voor die operatie extra versterkt (in het totaal 323 personen en 63 voertuigen) verzorgde daar bijna tachtigduizend gewonden en zieken.

DE NASLEEP

Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was, bleek het aanschijn van de kolonie ingrijpend gewijzigd te zijn. Om te beginnen had Belgisch-Congo, volledig afgesneden van het moederland als het was, moeten leren voor zichzelf te zorgen en eigen initiatieven te ontwikkelen. De Belgo-Congolezen hadden daardoor een grote mate van zelfstandigheid opgebouwd en waren ermee vertrouwd geraakt op alle domeinen verantwoordelijkheid uit te oefenen. Dat zou onvermijdelijk zijn stempel drukken op de naoorlogse periode.

Een ander niet te onderschatten gevolg was van sociologische aard. Een heel groot deel van de plattelandsbevolking was ingeschakeld geweest in de mijnbouw en bleef na 1945 wonen waar het werk gevonden had : in de steden, waar zo een arbeidersproletariaat dreigde te ontstaan. Wat de zwarten die waren blijven wonen in hun dorpen in het oerwoud of op de savanne betreft, het gevaar bestond dat zij achterop zouden hinken, vooral omdat de oorlogseconomie hen vaak in een precaire toestand had gebracht.

Anderzijds kreeg een belangrijk deel van de bevolking in de steden op grote schaal toegang tot de markteconomie, wat de welstand deed toenemen. Er ontstond een klasse van zgn. évolués, zwarten die er een behoorlijke levensstandaard konden op nahouden en die zich in alles spiegelden aan de blanken.

Een koloniaal decreet van 12 juli 1948 voerde de carte du mérite civique (kaart van burgerlijke verdienste) in, « een brevet van beschaving voorbehouden aan de Congolese elites die er zorg voor dragen hun persoonlijkheid op een harmonieuze manier te ontwikkelen, in nauw contact met de grote massa van dezelfde afkomst ». De overheid wou met andere woorden dat de évolués een voorbeeldfunctie zouden vervullen voor de nog “ primitieve ” zwarten. Einddoel was de geleidelijke Europeanisering van heel de Congolese bevolking, stap voor stap en zonder overhaasting.

HET « FONDS VOOR HET WELZIJN VAN DE INLANDERS »

De Belgische regering was er zich in 1945 van bewust dat er zwaar in de kolonie moest geïnvesteerd worden. « Het effect van de tweede oorlog diende gecorrigeerd te worden en men moest alle infrastructuur creëren die onmisbaar was voor de verheffing van het intellectuele en sociale niveau van de bevolking » (Ergo p. 9).

Een eerste initiatief was de creatie, in juli 1947, van het « Fonds du Bien-Etre Indigène » (FBEI). Het werd voorzien van « uitgebreide financiële en technische middelen om [...] te onderstrepen hoezeer wij het welzijn van de zwarte bevolking ter harte nemen, in het bijzonder van hen die in hun eigen dorp leven. Het Fonds heeft betrekking op alle verwezenlijkingen die bestemd zijn om bij te dragen tot de materiële en morele ontwikkeling van de inlandse samenleving in de dorpen van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi. »

Het koninkrijk België stortte in de kas van het FBEI 100 miljoen frank. Dat bedrag werd aangevuld met de inkomsten van de koloniale loterij (2,5 miljard frank) en de terugbetaling door de Geallieerden van de oorlogsschuld die Belgisch-Congo opgelopen had (1,5 miljard frank). De intresten van beleggingen door het Fonds leverden nog eens extra kapitaal op.

De statuten van het FBEI voorzagen een grote mate van onafhankelijkheid zodat de instelling zonder al te veel administratieve rompslomp kon functioneren. Regionale verantwoordelijken, één per provincie, kregen de opdracht om alle voorstellen van de autochtone gemeenschappen te onderzoeken met behulp van gespecialiseerde stafmedewerkers. De voorstellen moesten vervolgens van een gemotiveerd advies voorzien worden en doorgestuurd naar de raad van beheer.

In de twaalf jaar dat het Fonds bestond, droeg het bij tot de realisatie van zo’n 25.000 projecten van allerlei aard.

Veel aandacht ging uit naar de ontwikkeling van landbouwgemeenschappen, de zgn. paysannats, een idee van kroonprins Leopold uit 1933 waarvan de overheid in Congo een prioriteit had gemaakt. « Het systeem hield in dat groepen van boeren en inheemse families zich met overheidshulp vestigden in een welbepaald gebied, waar ze de gronden op een systematische manier exploiteerden. De bewerking van de grond steunde op de inheemse methodes, die werden aangepast aan de nieuwe, westerse wetenschappelijke inzichten. Bijgevolg vond er een uitwisseling plaats tussen twee culturen » (hetvirtueleland.be).

EEN AMBITIEUS TIENJARENPLAN

Om de toestand ten gronde aan te pakken werd in 1949 een ambitieus Tienjarenplan gelanceerd. De auteurs ervan voorzagen een budget van “ slechts ” 25 miljard Belgische frank, maar omdat de welvaart in de kolonie snel toenam, werd dit bedrag enkele jaren later verdubbeld. Een parallel plan van meer bescheiden aard (3 miljard frank) werd opgezet voor de mandaatgebieden Ruanda en Urundi.

Het voornaamste probleem waarmee men in Congo geconfronteerd werd, was de ontoereikendheid van de transport- en communicatiemiddelen. Als men wou dat de economische ontwikkeling en de sociale actie tot in alle gebieden zouden doordringen, dan was de ontsluiting van het volledige territorium een topprioriteit. Het was dan ook logisch dat de overheid hiervoor 44 % van het budget uittrok.

Leopoldstad groeide in de jaren 1950 uit tot een grote en moderne stad, met flatgebouwen en veel groen.

Het vervoer over water was dringend aan uitbreiding en verbetering toe. In de belangrijkste havens werden de aanlegkaden verlengd, het aantal laad- en loskranen werd vermenigvuldigd en men bouwde grote hangars om goederen te stockeren. Het vlottend materieel steeg van 100.000 ton in 1948 tot 320.000 ton tien jaar later. Op de rivier de Lukaga kwam een dam om het niveau van het Tanganyikameer te regulariseren.

Het spoorwegnet werd verder uitgebreid en op het drukke traject van Matadi naar Leopoldstad werd het spoor ontdubbeld. Van groot belang voor de Congolese en heel de Afrikaanse economie was de treinverbinding tussen Kabalo en Kamina (beide in Katanga), omdat zo een transcontinentale verbinding tot stand kwam tussen Portugees Angola aan de westkust en Dar-es-Salam aan de Indische oceaan.

Bij de aanvang van het Tienjarenplan beschikte de kolonie over een autowegennet van 112.000 km, gebruikt door zo’n 21.000 voertuigen. In 1955 was er 25.000 km aan wegen bijgekomen en was het autopark met 35.000 voertuigen gestegen. De overheid slaagde er zo in om zelfs de meest afgelegen streken bereikbaar te maken. Over de hele periode werden 465 bruggen gebouwd ter vervanging van de tijdrovende overzetboten.

Ook in het luchtvervoer werd geïnvesteerd. Het binnenlands luchtnet totaliseerde op het eind van de jaren vijftig 33.500 km en er waren toen 36 vlieghavens in de kolonie. Leopoldstad kreeg een nieuwe luchthaven met een piste van 4700 meter, in die tijd de langste piste voor burgerluchtvaart ter wereld.

ONTWIKKELING VAN ENERGIE, LANDBOUW, VISSERIJ EN BOSBOUW

Voor de energieontwikkeling werd in het Tienjarenplan 4,7 miljard frank uitgetrokken. De productie van elektrische energie nam toe van 600 miljoen tot 2500 miljoen kWh door de aanleg van stuwdammen en reusachtige stuwmeren. De dam van Mwadingusha in Katanga bv. creëerde een meer van 45.000 hectare. Op de watervallen van de rivier de Tshopo bij Stanleystad – een van de grootste metropolen van de kolonie – werd een hydro-elektrische centrale gebouwd met een capaciteit van 12.500 kWh, in gebruik genomen in 1955.

In de jaren vijftig openden in de kolonie de eerste supermarkten hun deuren, een fenomeen dat op dat ogenblik in het moederland nog onbekend was.

De landbouw had de extra stimulans van 2,2 miljard broodnodig. De overheid streefde er niet alleen naar om de plaatselijke bevolking van voldoende voedingsmiddelen te voorzien, maar wou ook de inlandse productie integreren in de economie van Belgisch-Congo in haar geheel : door de handelskwaliteit van die producten te verhogen, konden de autochtonen rekenen op een grotere koopkracht. Op die manier kon er ook een rem gezet worden op de landvlucht naar de steden. Extra instellingen voor onderwijs en medische zorg, tot in de verst verwijderde gebieden, hielpen om de mensen ter plekke te houden, net als de inspanningen om overal drinkbaar water aan te voeren.

Er was in de kolonie wel voldoende voedsel aanwezig, maar niet overal in gelijke mate. Daarom stimuleerde het Plan de veeteelt en werd ook de visvangst aangemoedigd en gemoderniseerd. Er kwamen op grote schaal kweekvijvers voor vis en een gespecialiseerde school in Kilwa (Katanga) leidde monitoren op die de plaatselijke vissers advies konden geven in het gebruik van de meest moderne technologieën, onder meer om vis te bewaren.

De immense wouden van Congo werden al lang van tevoren op grote schaal geëxploiteerd, maar de overheid keek verder : er werd in de jaren vijftig veel geld geïnvesteerd in herbebossing. Daarnaast werd een belangrijk programma ter bestrijding van bosbranden opgestart. In Leopoldstad opende men in 1958 een bureau dat zich uitsluitend bezighield met houttechnologie, met de bedoeling de voor- en nadelen van elke tropische houtsoort op te lijsten.

SOCIALE INVESTERINGEN

Hoewel het Tienjarenplan in de eerste plaats op de economie focuste, ging niettemin 22 % van het budget naar sociale projecten. « In een nieuw land dat in volle opbouw is, dringen drie grote problemen zich op aan wie zich met de ontwikkeling ervan bezighoudt : de opleiding van de jeugd, om haar toe te staan al haar talenten te ontwikkelen ten dienste van de gemeenschap ; de goede gezondheid van de hele bevolking ; een fatsoenlijke huisvesting voor de werkende massa in verhouding tot de welstand van het land » (Ergo p. 200).

Het onderwijs werd tussen 1949 en 1958 verder uitgebreid. Bij het verstrijken van het Plan volgden 1.250.000 zwarte leerlingen het lager onderwijs in 26.000 scholen. De 360 instellingen voor secundair onderwijs ontfermden zich over 25.000 jongeren, terwijl 13.000 anderen opgeleid werden in technische – en beroepsscholen. Die laatste onderwijsinstellingen kregen een bijzondere financiële injectie voor de vorming van medische assis­tenten, verplegers, landbouwkundige technici, personeel voor de geologische en cartografische sector enz.

De grootste verwezenlijking op dit vlak was de oprichting van twee universiteiten. Ten zuiden van Leopoldstad opende de Katholieke Universiteit van Leuven in 1954 een instelling met de naam Lovanium, waar vooral zwarte studenten hoger onderwijs gingen volgen. De stichting, waaraan vele jaren voorbereidend werk waren voorafgegaan, beschikte over een moderne campus van 270 hectare met een kerk, een groot sportstadion en residentiële kwartieren voor de professoren, de gehuwde studenten en de celibatairen. Twee jaar later volgde de universiteit van Elisabethstad, gesticht door de Vrije Universiteit van Brussel.

De katholieke universiteit Lovanium opende haar deuren in 1954 en reikte vier jaar later haar eerste diploma’s uit. Op de foto de studenten van het academisch jaar 1955-1956.

De gezondheidszorg stond al vóór de Tweede Wereldoorlog in de kolonie op een hoog niveau. De overheid legde zich in de jaren vijftig toe op het verhogen van de efficiëntie van de bestaande medische diensten (onder meer modernisering van de apparatuur) en het oprichten van nieuwe dispensaria in de afgelegen gebieden. In de stedelijke agglomeraties, waar de bevolking voortdurend toenam, zorgde men voor een forse toename van het aantal hospitalen en materniteiten. Er kwamen twaalf medische laboratoria bij. Meer dan vijfduizend gediplomeerde Congolezen assisteerden de blanke geneeskundigen. Het aantal nieuwe gevallen van slaapziekte daalde verder van 11.000 in 1949 tot amper 1500 tien jaar later.

Het zegt genoeg dat experten van de Verenigde Naties kort na de onafhankelijkheid van Congo in een vertrouwelijk rapport (1962) zouden schrijven : « Dit land heeft op medisch vlak een voorsprong van twintig jaar op alle andere Afrikaanse landen. »

Het Office des Cités Africaines (OCA) zorgde voor fraaie woonwijken voor de zwarte bevolking, om het ontstaan van bidonvilles te vermijden.

De verbetering van de woongelegenheid was een cruciaal punt, wilde men in Belgisch-Congo niet te maken krijgen met het fenomeen van de chaotische bidonvilles die andere kolonies maar al te vaak ontsierden. Het speciaal met dat doel opgerichte Office des Cités Africaines (OCA) realiseerde een uitgebreid programma van adequate huisvesting. Meer dan 27.000 logementen zagen het licht, waarvan 40 % gekocht werd door autochtonen en de rest te huur werd aangeboden. Een speciaal Fonds stond woonleningen toe aan gunstige voorwaarden. Het OCA investeerde in haar woonwijken ook in lokalen voor onderwijs, administratie en medische zorg. Een parastatale maatschappij, REGIDESO, stond in voor het probleem van het drinkwater in de cités. Op het eind van de periode 1949-1958 was zij in staat om jaarlijks bijna 30 miljoen m³ water te leveren vanuit haar 34 fabrieken voor waterzuivering.

DE SITUATIE OP HET EIND VAN DE JAREN VIJFTIG

Het Tienjarenplan was over de hele lijn genomen een groot succes. Het overzicht dat we hierboven gaven « toont aan dat, ondanks de moeilijkheden bij aanvang van de toepassing ervan, het Plan een zeer groot aantal van zijn doelstellingen bereikte en dat de nodige maatregelen waren getroffen om ook de andere objectieven te realiseren » (Ergo p. 203). Het resultaat was zo aanmoedigend dat een tweede Tienjarenplan bestudeerd werd met de bedoeling het in gang te zetten vanaf 1960. Om de overgang tussen beide initiatieven te overbruggen maakte de overheid een bedrag van 3 miljard frank vrij.

De grote maatschappijen in Belgisch-Congo organiseerden kosteloze avondlessen om hun bedienden bij te scholen.

C. P. Halain, commissaris voor het Tienjarenplan voor Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi, schreef in zijn evaluatie : « Dankzij de inspanningen geleverd tijdens het eerste Tienjarenplan zal het tweede Plan een verdere verbetering van de economie van onze Afrikaanse landen te zien geven ; aansluitend zullen er nieuwe mogelijkheden geschapen worden tot verbetering van de bestaansvoorwaarden en het welzijn van de bewoners. »

Het tweede Plan voorzag onder meer de grootschalige mechanisering van de werktuigen gebruikt voor de landbouw en de invoering van een landbouwkrediet zodat de boeren de rang van kleine landeigenaar zouden kunnen bereiken. De staat voorzag ook de vestiging van een heel netwerk van huishoudscholen in de brousse, waar inlandse vrouwen zouden leren hoe zij het levensniveau van hun gezin konden verhogen.

Een familie van « évolués ». De overheid wou dat zij een voorbeeldfunctie zouden vervullen voor de nog “primitieve” zwarten.

Zoals vroeger zouden de Belgische kolonialen ook nu weer verdergaan met hun rol van beschavers en opvoeders in een proces van geleidelijkheid. Zij hadden in de kolonie al buitengewone resultaten bereikt waarop zij fier mochten zijn en waren klaar om de Congolezen verder te begeleiden in hun ontwikkeling.

Maar zo ver kwam het niet. “ Men ” maakte de zwarten dronken van dromerijen over Dipenda (“ indépendance ”) en een paradijs op aarde waarin niet meer moest gewerkt worden. Revolutie nam de plaats in van evolutie, met alle noodlottige gevolgen van dien. Wie die “ men ” waren en hoe zij het koloniaal werk van de Belgen doelbewust geliquideerd hebben, is stof voor het laatste artikel in deze serie : « Moord met voorbedachten rade ».

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 103, januari-februari 2019