BELGIË EN ZIJN KOLONIE
« ENGELEN VAN ZELFOPOFFERING »

NA de Eerste Wereldoorlog bruiste Belgisch-Congo van activiteiten, niet alleen op sociaaleconomisch vlak, maar ook op godsdienstig gebied. Reeds gevestigde congregaties zowel als nieuwkomers ontplooiden al hun talenten en energie om de evangelisatie van de kolonie in een hogere versnelling te brengen.

Om dat te illustreren kiezen we ervoor om te focussen op de geschiedenis van één Belgische congregatie, die exemplarisch is voor wat alles wat de talrijke mannelijke en vrouwelijke missionarissen in Congo gepresteerd hebben. Het gaat om de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, een congregatie gesticht door kanunnik Petrus Jozef Triest in 1803. We baseerden ons op het boeiende en overvloedig geïllustreerde boek over de missionaire inzet van deze religieuzen dat Luc Vints schreef : « 100 jaar Zusters van Liefde J.M. in Zaïre, 1891-1991 » (1992).

DE PIONIERS

De plannen van de zusters van Liefde om missieactiviteiten te ontplooien, ontstonden in 1888, toen de paters van Scheut hun eerste missionarissen naar Congo stuurden. In datzelfde jaar opende in de omgeving van Gent een noviciaat voor kandidaat-missiezusters zijn deuren. « Om aanvaard te worden in “ De Kongo ”, zoals het noviciaat door de zusters werd genoemd, waren er geen speciale voorwaarden, tenzij een duidelijke missieroeping en een goede gezondheid. Voor het overige golden dezelfde regels als bij de “ gewone ” zusters : tussen de 18 en 30 jaar oud, van een eerlijke familie, de Franse taal machtig » (Vints, op. cit., p. 27).

Zusters van Liefde bij een enorme baobab
in hun missie van Kimpese ( Beneden-Congo) in 1932.

De eerste Congokaravaan van de zusters van Liefde, met maar liefst tien religieuzen, vertrok op 8 december 1891 uit Terneuzen. Meer dan een maand later meerde hun boot aan in Banana aan de monding van de Congostroom. Vandaar ging het naar Moanda, wat hogerop aan de oceaan, waar de scheutisten een missiepost hadden gevestigd. De zusters richtten de gebouwen in en maakten alles klaar voor de opvang van de zwarte meisjes die ze onder hun hoede zouden krijgen. Dat paste, zoals we al uitlegden, in het streven van Scheut om christelijke dorpen te stichten « O, in welke afgrond van geestelijke en lichamelijke ellende zijn die talrijke volksstammen van ons nieuw vaderland gedompeld », schreef zuster Elisa op 21 maart 1892. « Alledag bedanken wij God voor de schone en verheven roeping tot het heerlijk ambt van zuster-missionaris. Oneindig is het goed dat in Congo te verrichten is ! »

Regelmatig kwamen er nu nieuwe zusters in Congo toe, zodat de congregatie een tweede huis (Nemlao) en vervolgens ook een derde (Kinkanda) kon stichten. Ze ontfermden zich over de zwarte weesmeisjes die de paters hen toevertrouwden en verstrekten hen, op kosten van de staat, onderwijs (enkele zusters hadden trouwens het diploma van onderwijzeres). « Zij gaven de meisjes een elementaire basis van schrijven en rekenen en dit in de streektaal, het Fiot. Ook werden hun enkele noties van het Frans bijgebracht. Veel aandacht werd besteed aan de catechismus. In de namiddag stonden veelal praktische vakken op het programma, zoals breien, naaien en weven. Tenslotte moesten de kinderen diverse taken uitvoeren, zoals het halen van water en het bewerken van de velden. De zusters wilden van de meisjes vooral goede en gelovige huismoeders maken, om hen te kunnen uithuwelijken aan even goede en gelovige jongens » (Vints p. 38).

De religieuzen waren ook medisch actief. Ze verzorgden zieke en gekwetste inlanders, die hen schoorvoetend hun vertrouwen schonken – want daarvoor moesten zij de woede van de plaatselijke genezers en medicijnmannen trotseren. De zusters hadden in elke missiepost een dispensarium. « Iedere morgen zien wij een menigte ongelukkigen voor onze woning neergehurkt zitten », aldus zuster Godelieve. « Allen komen om verpleegd te worden » (24 maart 1893). De succesvolle ziekenzorg was natuurlijk een belangrijke stap naar de bekering tot het katholiek geloof.

ONDER DE TROPENZON

De eerste “ Congokaravaan ” van de zusters van Liefde vertrok in december 1891 vanuit Terneuzen naar wat toen nog Congo-Vrijstaat was. Midden op de foto de Gentse priester Ange Buysse, hun geestelijk directeur.

Eind 1901 waren de zusters van Liefde precies tien jaar in Congo. Ze hadden zeven missieposten gesticht, waarvan er nog vier in werking waren. « In totaal hadden 43 zusters, in elf “ karavanen ”, de overtocht naar Afrika gewaagd. Dertien ervan, dus bijna één op drie, waren in Kongo of kort na hun terugkeer in België overleden. Die balans was zwaar » (Vints p. 57), maar alle missionarissen wisten bij hun afscheid van België dat de kans bestond dat ze hun vaderland nooit meer zouden terugzien.

Het drukte de geestdrift niet, integendeel : « Hier heb ik het leven gevonden dat ik altijd gedroomd heb », schreef een zuster in 1894 aan haar familie, « een echt leven van zuster-zendeling. Hard valt er te zwoegen, maar hoe rijk worden onze zwaarste opofferingen vergolden door de zoete troost die wij vinden in de schone vooruitgang van ons werk ! »

Het leven aan de evenaar was zwaar, het klimaat ongenadig. Toch moesten de religieuzen er dezelfde regels naleven als hun medezusters in het moederland, al waren de oversten er zich wel van bewust dat een zekere soepelheid aangewezen was. Zo bood de kap van de zusters te weinig bescherming tegen de stekende zon en kregen ze de toelating om tijdens de heetste uren van de dag een tropenhelm te dragen. De clausuur was ook in Congo van kracht : de religieuzen mochten zich niet buiten de omheining van de missie begeven. In het belang van de gezondheid werd bepaald dat iedereen volgens een beurtrol in de buitenlucht moest werken op de minder warme momenten.

Op het menu stonden natuurlijk de Congolese “ klassiekers ” zoals maniokwortels, maïs en rijst, maar verder drong de congregatie er op aan dat het eten zo Europees mogelijk zou zijn. Daarom kweekten de zusters op hun velden groenten waarvoor ze de zaden door het thuisland lieten opsturen. Daarnaast zetten ze een eigen veestapel op. « Zo beschikten de zusters van Moanda rond 1900 over 9 koeien, verschillende kalveren, 15 schapen, 95 geiten, een groot aantal varkens en konijnen. Daartussen liepen een 260-tal kippen en eenden » (Vints p. 62).

NA DE GROTE OORLOG

De vier oorlogsjaren waren ook voor de religieuzen in Congo bijzonder zwaar. Ze waren volledig van het thuisfront afgesneden, wat betekende dat de broodnodige versterking en vervanging de hele tijd onmogelijk was. Veel missionarissen waren daardoor aan het einde van hun krachten. De Wapenstilstand kwam maar net op tijd voor de 41 zusters van Liefde die op dat ogenblik in de kolonie verbleven.

De kentering ten goede volgde snel en overtrof de verwachtingen. Het interbellum was een periode van grote opbloei voor alle congregaties in ons land en vooral het aantal missionarissen nam spectaculair toe. België werd na Frankrijk het tweede grootste missionaire land ter wereld, met in 1923 meer dan 2700 religieuzen in de missies en in 1939 zelfs bijna 5000 ! De helft van hen was actief in onze kolonie. Daar waren niet minder dan 67 congregaties aanwezig, 14 mannelijke en 53 vrouwelijke.

Al die arbeiders in de wijngaard van de Heer werden gedreven door hun diep geloof, een geloof dat bergen kon verzetten. « Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven » : in die tijd werd het woord van Jezus nog niet in twijfel getrokken en waren er geen vijfentwintig waarheden. De katholieke Kerk, en zij alleen, bracht het heil en kon de zielen redden !

In 1920 telde België 33.914 vrouwelijke religieuzen ; tien jaar later waren dat er al 38.853. De zusters van Liefde hadden vlak na de Grote Oorlog 1489 leden, twintig jaar later was hun aantal opgelopen tot 2087. Die geweldige aangroei liet de congregatie toe haar activiteiten in Belgisch-Congo gevoelig uit te breiden.

Al op 23 april 1919, vijf maanden na de Wapenstilstand, reisden drie nieuwe zusters naar “ de Congo ” en twee maanden later nog eens vijf. « Zij vormden de voorhoede van de bijna 200 zusters die tussen 1919 en 1940 zouden vertrekken, niet alleen naar de bestaande missies, maar vooral naar de nieuwe posten die in de loop van de jaren zouden worden opgericht » (Vints p. 89).

NIEUWE MISSIETHEORIEËN...

Het missionair elan dreigde echter overschaduwd te worden door de koerswijziging die het Vaticaan wou doorvoeren. Paus Benedictus XV publiceerde in 1919 de encycliek Maximum illud, waarin hij kritiek uitte op de nauwe banden tussen missionering en kolonisatie. « Verondersteld », aldus de paus, « een missionaris stelt zich enigermate in dienst van aardse plannen. Hij toont niet in alles apostel te willen zijn, maar ook de belangen van zijn vaderland te willen bevorderen : onmiddellijk komt heel zijn werk bij de bevolking in verdenking. De bevolking zal gemakkelijk gaan menen [...] dat het christendom omhelzen gelijk staat met het zich stellen onder het protectoraat of de soevereiniteit van een vreemde mogendheid en met de verloochening van zijn eigen vaderland. »

OVER DE CONGOLEZEN

« Het is genoeg de zwarte te nemen zoals hij is, in wezenlijkheid en op zijn geheel, met nadelen en gebreken, maar ook met zijn goede hoedanigheden, en hij heeft er vele. Hij heeft immers van natuurwege grote voorliefde en bewondering voor alles wat rechtvaardig is en mild ; hij voelt eerbied en achting voor een gezag dat hij ondervonden heeft kloek te zijn, mannelijk en weldoende ; hij stelt een oprecht kinderlijk vertrouwen in een verstandig en rechtschapen leidsman die hem in zijn moeilijkheden helpen kan ; hij is toegankelijk en vatbaar voor beweegreden geput in de godsdienst en gesteund op het woord Gods. Deze goede karaktertrekken zijn machtige hefbomen in de hand van de missionaris die ze weet te gebruiken » (zuster Elisabetha, 1927).

Geen sprake van racisme bij onze katholieke missionarissen !

Een wel heel vreemde redenering ! Het welslagen van de kerstening in Congo vloeide juist voort uit de intense samenwerking tussen missie en staat ; beide werden door de inlandse bevolking beschouwd als één onverbrekelijk geheel. De meerwaarde van het christendom werd bewezen door de sociaaleconomische prestaties van de kolonisator, die zelf christen was. En de geschiedenis leert dat de missionarissen zich zonder de hulp van de staat, van de administratie en van de Force publique onmogelijk hadden kunnen handhaven.

De doctrine van Benedictus XV was schatplichtig aan de ideeën van figuren als Mgr. de Marion-Brésillac (1813-1859), die zijn afkeer voor de (Franse) kolonisator zover doorgedreven had dat hij zijn missiepost ondanks alle adviezen op de meest onherbergzame plek van Sierra Leone gevestigd had en er omgekomen was (zie het artikel « De scheiding tussen kolonisatie en missionering : het begin van het einde van de missies » in Hij is verrezen ! nr. 94 van juli-augustus 2018) !

De encycliek promootte ook een andere ontwikkeling, die eveneens was ingegeven door de toenmalige “ progressisten ” : « de vorming en de organisatie van een inlandse geestelijkheid ». Op zich was die doelstelling natuurlijk lofwaardig, maar de adder onder het gras was de ingesteldheid van de toekomstige autochtone geestelijken : als men te snel tot wijding overging, bestond het gevaar dat de inlandse clerus te zeer gehecht zou blijven aan de plaatselijke tradities en cultuur. Deze « inculturatie », door de progressisten gepropageerd, had in veel missiegebieden trouwens al geleid tot onduldbare knievallen van de Europese missionarissen voor de hogere kasten die deze tradities verpersoonlijkten (de brahmanen in India, de mandarijnen in China).

Het nieuwe missionaire gedachtengoed « kwam in België vooral aan bod op de missiologische weken, die vanaf 1923 in Leuven werden georganiseerd en waarop de missionaire wereld was uitgenodigd. De zusters van Liefde waren er in die periode [gelukkig !] slechts tweemaal aanwezig, voerden er nooit het woord en kwamen in de discussies niet tussenbeide » (Vints p. 92). Dankzij wijze oversten deed de congregatie in Congo gewoon verder zoals zij gewoon was, zonder bezig te zijn met “ adaptatie ” en “ respect voor de vreemde cultuur ”. Haar missiearbeid had er alleen maar baat bij !

EEN EXPLOSIE VAN MISSIONAIRE ACTIVITEITEN

Tussen 1925 en 1937 richtten de zusters van Liefde in Congo elf nieuwe posten op. Om de ontwikkeling daarvan op de voet te kunnen volgen, werd een visitatiesysteem in het leven geroepen : een zuster-bezoekster moest regelmatig, in principe jaarlijks, langsgaan in de verschillende huizen en mogelijke problemen oplossen of signaleren. Een belangrijke taak daarbij was het onderzoek van de rekeningen : « De verschillende posten moesten financieel volledig zelfstandig en op zich leefbaar zijn. De zuster-bezoekster kon wel, in samenspraak met de econome van de congregatie, overschotten van de ene missiepost naar de armere posten overbrengen » (Vints p. 98).

Moanda bleef de lievelingsmissie, omdat het “ Congolees avontuur ” daar begonnen was. Het bleef in de eerste plaats een schoolkolonie, waar gemiddeld zo’n 120 meisjes opgevoed werden en wachtten op een christelijk huwelijk. De komst van een zuster-verpleegster met een speciaal diploma « voor de tropen » leidde tot de uitbouw van het dispensarium tot hospitaal en de oprichting van een materniteit.

Voor de gezondheidszorg van haar arbeiders en hun familie nam de Union Minière zusters van Liefde in dienst. Op de foto poseren zij met de longzieken bij het hospitaal in Lubumbashi ( 1926 ).

In de jaren twintig begonnen de vrouwelijke missionarissen met het « werk van de melkdruppel », een raadpleging voor zuigelingen. Daarmee kwam de congregatie tegemoet aan de politiek van de overheid om het sterftecijfer in de kolonie te verlagen. « Voor de zusters was het een ideale manier om het vertrouwen van de inlandse vrouwen te winnen en hen enkele begrippen van hygiëne en kinderopvoeding mee te geven » (Vints p. 101).

Een ander initiatief waren de zgn. « ouvroirs » of werkateliers, die door de zusters geopend werden in grote steden zoals Elizabethstad. Onder leiding van de religieuzen verrichtten autochtone vrouwen en oudere meisjes er handwerk. Voor hun producten (meestal kleren) kregen zij een kleine vergoeding. In de ateliers werd een vorm van arbeidsdiscipline bijgebracht en groeide het respect voor de onbaatzuchtige “ masoeurs ”. Zoals pater Leo Minjauw het formuleerde : « Het waren zovele middens waar engelachtige liefdadigheid de harten van de soms nog achterdochtige inboorlingen gemakkelijker bereikte dan de priester » (De Belgische Redemptoristen. Vijftig jaar in Neder-Kongo, 1899-1949, Leuven, 1949).

Kinkanda, de tweede missiepost – Nemlao had men verlaten – lag in het missiegebied van de redemptoristen, met wie de zusters een zeer goede verstandhouding opbouwden. Die liet hen toe hun werkzaamheden in het territorium van de paters, de Beneden-Congo tussen Boma en Leopoldstad, uit te breiden over vier nieuwe missieposten : Kimpese, Kasi, Matadi en Thysstad.

Kimpese, aan de spoorweg Matadi-Leopoldstad, was voor de redemptoristen erg belangrijk omdat ze van daaruit de invloed van de protestanten wilden tegengaan. Die hadden in de omgeving een netwerk van scholen gevestigd en waren van plan er een hospitaal te bouwen. De zusters van Liefde kwamen toe in 1927. « Zij openden er een school voor de inlandse meisjes en begonnen een dispensarium voor de zieken, waaronder slaapzieken. [...] De volgende jaren breidden de zusters hun activiteiten nog uit met een zuigelingenraadpleging, een materniteit en een lazaret voor melaatsen » (Vints p. 107).

Hoewel onderwijs voor meisjes niet vanzelfsprekend was, maakten de zusters er werk van : schooltje in Mikalayi, 1931.

De bestrijding van de protestantse invloed was niet gewoon maar ingegeven door wat men tegenwoordig misprijzend “ kapelletjespolitiek ” noemt. Dat het protestantisme tot gevaarlijke uitwassen kon leiden, bewees de figuur van Simon Kimbangu (1887-1951), een Bakongo geboren in de buurt van Thysstad die catechist werd bij de British Baptist Missionary Society. In 1918 beweerde hij dat Christus hem in een visioen had aangesteld tot « nieuwe zwarte Messias ». Hij stelde twaalf apostelen aan, beweerde zieken te kunnen genezen door handoplegging en predikte het einde van de blanke overheersing. Zijn beweging, het kimbangisme, won snel aanhang in heel Beneden-Congo en kreeg een revolutionair karakter. De protestanten bleven hem desondanks verdedigen en riepen op tot een afwachtende houding ! Maar de overheid was minder naïef : zij greep krachtdadig in en vermeed zo allicht een bloedbad. Kimbangu werd in 1921 opgepakt en ter dood veroordeeld ; omdat koning Albert hem gratie verleende, werd zijn straf omgezet in levenslange opsluiting.

IN DE KOPERPROVINCIE

De zusters van Liefde waren al vanaf 1911 in Katanga actief. In het zich snel ontwikkelende Elizabethstad werden ze, op voorstel van minister van Koloniën Renkin, ingeschakeld in twee hospitalen, een voor blanken en een voor zwarten. Ze richtten ook een school op voor de dochters van kolonialen en later één voor de dochters van de Congolese militairen van de Weermacht die in de mijnstad gelegerd waren.

Na de Eerste Wereldoorlog zetten overheid, zakenwereld en missies hun samenwerking in nog sterkere mate verder. Dom Felix de Hemptinne, de legendarische benedictijn die apostolisch prefect van Katanga was, maakte zich zorgen over de toekomst van de inlandse bevolking. Hij zag in « dat die totaal ontworteld uit haar traditioneel milieu terecht kwam in die industriële omgeving. » Hij wilde « vermijden dat het industriële klimaat de godsdienstige ontwikkeling zou in de weg staan » (Vints p. 118). Omdat de zusters van Liefde al zoveel ervaring hadden met de autochtonen, zag hij voor hen in Katanga een grote rol weggelegd.

In de loop van 1924 werd in de zwarte wijk van Elizabethstad een klooster voor de zusters gebouwd, vlakbij de plek waar een nieuw hospitaal moest verrijzen én een school voor Congolese meisjes. Het ziekenhuis, ingewijd door kroonprins Leopold in 1925, beschikte over een moderne infrastructuur die elke medische ingreep mogelijk maakte. Het eerste jaar werden er al meer dan tweeduizend zieken verzorgd ! De zusters werden bijgestaan door inlandse medische assistentes, opgeleid in een officieel instituut naast de kliniek. De school voor de zwarte meisjes opende in 1924 haar deuren voor 180 leerlingen. In 1929 waren het er al 300.

De congregatie werd ook aangesproken door de spoorwegmaatschappij van Katanga. Die had voor haar zwarte arbeiders langs de spoorlijnen kampen ingericht en organiseerde voor hen en hun familie medische en sociale diensten. De zusters gingen akkoord en in 1927 begonnen zij met hun werk in het kamp van Lubumbashi, dat tegenover het klooster lag. Zoals overeengekomen organiseerden ze er werk voor de inlandse vrouwen. « Vooral het werkatelier kende veel succes, zodat zelfs vrouwen moesten worden geweigerd. Het liet bovendien toe dat de zusters het vertrouwen van de bevolking voor zich wonnen. De vrouwen leerden in het atelier kleren maken, die in de andere kampen langs de spoorweg werden uitgedeeld. Daarnaast werd, tegen betaling, voor het hospitaal genaaid, terwijl de rest van de kledij aan andere inlanders werd verkocht » (Vints p. 127).

Een jaar later stelde de maatschappij een eigen treinwagon ter beschikking van de zusters, een soort van “ rijdend kloostertje ” uitgerust met een keuken, een slaapkamer, een kleine kapel en al het nodige medische en didactische materiaal. « De wagon werd aan een treinstel gekoppeld en op een zijspoor gezet in de diverse kampen langs de lijn Elisabethstad-Bukama, naar het noorden, of langs de lijn Elisabethstad-Sakania, naar het zuiden. De zusters deelden er dan kleren, medicijnen en voedsel uit aan vrouwen en kinderen en namen hun gezondheid en opvoeding ter harte. Zo’n reis duurde ongeveer een week » (Vints p. 127).

INLANDSE ZUSTERS ?

In 1924 kregen de zusters van Liefde voor het eerst de vraag van een zwart meisje, een oud-leerlinge van de schoolkolonie van Moanda, om religieuze te mogen worden in de congregatie.

Terwijl de Witte Paters al in 1917 hun eerste Congolese priester hadden gewijd, hielden de meeste andere congregaties de boot van een inlandse clerus liever nog wat af. Ze zagen het als een waagstuk en waren er niet van overtuigd dat het een succes zou worden, al zeker niet met betrekking tot de vrouwelijke kandidaten. « Aan de bekwaamheid van inlandse meisjes om het leven van een zuster te leiden, werd getwijfeld, vooral ook omdat de Afrikaanse opvatting over de plaats en de rol van de vrouw zich er niet toe leende. Het hoogste goed voor de vrouw was het huwelijk en de daaruit voortkomende kinderen. Voor de familie was de vrouw trouwens een “ bron van inkomsten ” : zij werkte op het veld en, bij het huwelijk, werd voor haar een bruidsschat betaald » (Vints p. 136).

De zusters van Liefde zagen een oplossing in het systeem van de zgn. oblaatzusters, dat zij kenden in hun missie op Ceylon en nu ook in Congo invoerden : de inlandse meisjes met een roeping werden niet onmiddellijk opgenomen in de congregatie, maar vormden een eigen gemeenschap onder leiding van de zusters, die hen zouden opleiden in de geest van de moedercongregatie tot ze bekwaam werden bevonden om effectief zuster van Liefde te worden.

Naarmate het aantal aanvragen toenam, drong een canonieke regeling over het precieze statuut van de oblaatzusters zich op. In 1930 legde de congregatie een model van statuten in Rome neer. De inlandse zusters zouden « de regels van de zusters van Liefde volgen, hoewel er kleine afwijkingen [...] waren. Zo werd een proeftijd van een jaar en een noviciaat van twee jaar voorzien. De oblaatzusters moesten geen bruidsschat betalen, legden jaarlijkse geloften af en woonden apart » binnen hun eigen clausuur (Vints p. 138). Rome gaf weliswaar de voorkeur aan aparte diocesane inlandse congregaties – dus afhankelijk van de plaatselijke bisschoppen – maar keurde het plan van de zusters van Liefde uiteindelijk toch goed.

Zoals de meeste oversten van de missiecongregaties gevreesd hadden, liep het allemaal niet van een leien dakje. Om te beginnen waren er van de jonge vrouwen die zich kandidaat stelden slechts weinigen die nadien de stap naar het noviciaat zetten. Bovendien haakten velen na hun professie af. In Moanda bv. bleven er van de 25 geprofeste oblaatzusters in 1940 nog slechts zes over ; vijftien zusters waren uitgetreden.

De reden lag wel degelijk bij de mentaliteit van de inlandse bevolking, zoals het tijdschrift Caritas onderstreepte : « Omtrent vijf jaar voorbereiding : schaven, vechten, staan en vallen en weer recht komen en toch maar door willen, trots zoveel hinderpalen. Want ja, met alles moeten ze afbreken : met familie, gebruiken en vrijheid, o ! geliefde vrijheid ! [...] En aanmoediging ? Vanwaar kwam die opduiken ? Moeder kwam een bezoek brengen en verweet haar kind van hardvochtigheid, van gekheid en zei dat ze ging opdrogen van verdriet... De ganse familie sprak het haar schande dat ze de voorvaderlijke gebruiken in de steek liet en dat ze nu “ bikira ” [zuster] werd en om wat in godsnaam ? Neen, ze begrepen er ook maar niet het minste van » (1935). Sommige ouders eisten zelfs voor de rechtbank hun kind terug !

EEN VOORBEELD VOOR HEEL AFRIKA

Begin maart 1940 waren nog zeven nieuwe zusters in Antwerpen ingescheept. Op 10 mei begon de Blitzkrieg en overrompelde het Duitse leger België. Voor Congo betekende dat een nieuwe periode van isolement. Er bevonden zich toen 174 religieuzen van de congregatie in de kolonie, verspreid over 16 missieposten. Ze breidden hun vele activiteiten nog uit, want de zusters konden moeilijk “ neen ” zeggen. Door de inspanningen van de vele missionarissen groeide de medische sector in die periode uit tot de beste van heel Afrika. Het sterftecijfer daalde en de zwarte bevolking nam toe.

IN HET HOSPITAAL VAN ELIZABETHSTAD

« Een arme vrouw, daarjuist binnengebracht, werd op de tafel gelegd. Een harer benen was overdekt met walgelijke wonden en heel misvormd tot aan de knie ! Het was afgrijselijk om te zien. De dragers die de vrouw hier aanbrachten, spraken van niet minder dan van het been onmiddellijk af te zetten... Maar zuster Casimir denkt er anders over. “ Die vrouw zal nog wel kunnen gaan op haar twee benen ”, zegt ze. Hoeveel uren verzorging zij daaraan besteden zal, dat telt niet mee !

« Het apostolaat hier in ons hospitaal is heel vruchtbaar. Vele zieken werden door de Eerw. Paters missionarissen in de broes gevonden en naar hier gebracht. De liefdevolle verpleging der Zusters werkt heilzaam op die ruwe naturen. Zij die hier sterven, vinden hier vaak hun ingangsbiljet voor de Hemel ; en zij die genezen naar huis gaan, hebben nu een heel ander gedacht van de godsdienst en van de kristenen... En het gebeurt niet zelden dat zij, uit eigen beweging, zich laten onderwijzen in ons katholiek Geloof en vurige kristenen worden. »

uit het missietijdschrift Caritas (1933)

Na de Tweede Wereldoorlog nam het onderwijs een hoge vlucht. « In 1950 volgden ca. 800.000 Kongolese kinderen een of andere vorm van onderwijs ; tien jaar later was hun aantal bijna verdubbeld tot ca. 1.500.000. Het overgrote deel van hen bezocht de vele lagere scholen. Wel werd nu het accent gelegd op de uitbouw van het middelbaar onderwijs en ging ook het hoger onderwijs van start met de Katholieke Universiteit van Lovanium (Leopoldstad, 1954) » (Vints p. 153).

Een zuster leidt zwarte studenten op in het Prins-Leopoldhospitaal van Elizabethstad ( jaren 1940 ).

Tussen 1945 en 1960 stuurde de congregatie nog 130 zusters naar Congo. Het totaal aantal Belgische missionarissen – paters, broeders en zusters – in de kolonie steeg van 2600 op het einde van de oorlog tot bijna 5000 op de vooravond van de onafhankelijkheid ! België zond de besten onder zijn zonen en dochters uit om het Evangelie onder de zwarten te verspreiden, hen te dopen, te beschaven en liefdevol te helpen.

In 1953 startten de zusters van Liefde in Mikalayi (Kasaï) met een school voor verpleegsters-vroedvrouwen. In Matadi en Elizabethstad bouwden zij het huishoudonderwijs uit. In de hoofdstad van Katanga hadden zij in 1960 het recordaantal van 7000 zwarte leerlingen. Door de toename van het aantal kolonialen in de jaren vijftig steeg ook het aantal blanke leerlingen razendsnel : het Marie-Josée-instituut van Elizabethstad, dat de zusters runden, zag zijn populatie op vijftien jaar groeien van 800 tot meer dan 2000. Er moest bijgevolg voortdurend bijgebouwd worden. Bovendien kon men de toename niet aan met enkel de zusters. Meer en meer moest er een beroep gedaan worden op lekenleraressen, wat opnieuw een zware financiële inspanning vergde.

In dat kader kwam de volledige integratie van de oblaatzusters in een stroomversnelling. De congregatie bleef zich verzetten tegen de pogingen om de inlandse meisjes met een roeping van hen los te weken en onder bisschoppelijk gezag te brengen, als een aparte congregatie. De oversten in België drongen aan bij Rome, dat in 1958 zijn definitieve goedkeuring gaf. « Op 5 juni 1959 werden zeventien Kongolese zusters plechtig opgenomen in de congregatie van de zusters van Liefde van Jezus en Maria, in aanwezigheid van algemeen overste zuster Marie Volckaert. Terzelfdertijd werden veertien novicen als zuster van Liefde ingekleed » (Vints p. 170).

* * *

In 1960 werd Belgisch-Congo onafhankelijk en in 1962 begon het Tweede Vaticaans Concilie. Niets was daarna nog zoals voordien. Het aantal Europese zusters van Liefde in Congo-Zaïre stuikte in elkaar van tweehonderdentien in 1960 tot tachtig in 1975 en nog slechts twintig in 1990. De constituties van de congregatie werden in 1968-1969 herzien in het licht van het conciliair « aggiornamento », met veel verwarring en uitholling tot gevolg. En met het opdrogen van de roepingenstroom.

Anderzijds nam het aantal inlandse religieuzen toe, « hoewel ze in de jaren 70 af te rekenen hadden met vele uittredingen » (Vints p. 183). Ze ontplooiden nieuwe initiatieven : « Enerzijds boden ze hun diensten aan in instellingen los van de congregatie » en « deden ze bv. aan catechese en pastorale animatie in hospitalen, scholen en parochies. [...] In 1971 vormden zich in Lubumbashi, meer bepaald in Bel-Air en in Cana, twee kleine communauteiten die wilden experimenteren met een nieuwe, meer Afrikaanse stijl van gemeenschapsleven » (Vints p. 184). Of hoe de « inculturatie » uiteindelijk toch de bovenhand kreeg...

Is dit het einde van het verhaal van de zusters van Liefde ? Neen, want dan zouden we ons laten leiden door defaitisme. Laten we bidden dat ooit de dag zal aanbreken dat de Congolezen de denkbeelden verwerpen die hen in de afgrond gestort hebben en zich opnieuw tot ons keren voor redding. Dan zullen oude en nieuwe congregaties, verlost van de dodelijke omknelling van Vaticanum II, vol geestdrift en missie-ijver terugkeren naar wat opnieuw een bloeiende Belgische kolonie moet worden !

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 102, november-december 2019

Inlandse meisjes met een roeping konden vanaf 1930 oblaatzuster worden. Foto genomen bij de Lourdesgrot in Matadi ( 1946 ).