HET GRAF VAN HOGEPRIESTER KAJAFAS 
« Hier ligt de man die Christus overleverde »

Schitterend gebeeldhouwde voorzijde van het kalkstenen knekelkistje dat de beenderen van hogepriester Kajafas bevatte (74 cm lang, 29 cm breed en 38 cm hoog). « Het gaat om een van de mooist versierde ossuaria die ooit teruggevonden zijn » (Ronny Reich),
wat het belang van de afgestorvene onderstreept.

TEN zuiden van de oude stadswallen van Jeruzalem, in het dal van de Gehenna, niet ver van de beruchte “bloedakker” (haqeldama) die gekocht werd met de dertig zilverlingen van het verraad van Judas, waren werklieden in december 1990 bezig met de aanleg van het nieuwe Park van de Vrede. Plots zakte het terrein in onder het gewicht van een bulldozer en kwam een oud rotsgraf aan het licht. Zvi Greenhut, archeoloog verbonden aan de Oudheidkundige dienst van Israël, werd naar de plek geroepen en legde een grafkelder bloot uit de Herodiaanse tijd (1ste eeuw van onze tijdrekening).

Greenhut drong de tombe binnen door het gapende gat dat de bulldozer veroorzaakt had. Hij vond allereerst een soort van vestibule die uitgegraven was in de zachte kalkrots. Deze vestibule gaf toegang tot vier diepe, ovenvormige loculi (nissen) die in de rotswand uitgehouwen waren. Overeenkomstig de begrafenisriten van de joodse bevolking in Jeruzalem en Judea vanaf het einde van de 1ste eeuw vóór Christus werden de dode lichamen in die rustplaatsen (kôkhîm in het Hebreeuws) geschoven waarna deze met een stenen plaat werden afgesloten. Na ongeveer een jaar, wanneer het vlees vergaan was, openden de familieleden het graf met de bedoeling de beenderen te verzamelen in een klein stenen of houten knekelkistje (ossuarium).

Plattegrond van het graf van de familie Kajafas. In de vier diepe nissen werden eerst de lijken geschoven en nadien de beenderkistjes bewaard.

Het graf bij de “bloedakker” was ongetwijfeld geschonden door grafrovers, vermits de stenen platen die de loculi moesten afsluiten kriskras op de grond verspreid lagen. Vier knekelkistjes waren intact (nrs. 1 t/m 4). Andere bleken geopend en waren neergegooid of gebroken. Slechts twee kistjes lagen nog op hun oorspronkelijke plaats, binnen in een loculus (nrs. 5 en 6). In het opeengehoopte afval vond Greenhut nog verschillende fragmenten van ossuaria, beenderen, flesjes en potscherven uit de 1ste eeuw na Christus.

Met behulp van de fragmenten kon de archeoloog nog zes knekelkistjes reconstrueren. Antropoloog Joe Zias leidde uit de beenderresten af dat het om 63 verschillende individuen ging. Aangezien er maar vier loculi waren, kon men aannemen dat de tombe het graf was van één enkele familie gedurende een langere periode.

DE FAMILIE KAJAFAS

Van de twaalf ossuaria die zo uiteindelijk teruggevonden werden, allemaal in kalksteen, waren er vijf die inscripties in het Aramees vertoonden. Ronny Reich ontcijferde vier namen die grofweg in cursieve stijl op de kistjes gegraveerd waren, waarschijnlijk met behulp van twee ijzeren spijkers die in de tombe ontdekt werden (de ene vond men terug in een loculus, de andere in ossuarium nr. 1). Drie namen behoorden tot de meest voorkomende in het oude Israël en waren meer dan eens betuigd in grafinscripties. De vierde naam, die nog niet eerder voorkwam, werd driemaal herhaald... en voerde de geleerden volkomen onverwacht terug naar een welbepaald ogenblik in het grijze verleden: Pasen van het jaar 33 in Jeruzalem.

Op beide smalle zijden van ossuarium nr. 6 komt een Aramese inscriptie voor; op deze zijde “Yehosef bar Qafa”, “Jozef van de familie Kajafas”. Op de andere zijde is een yod toegevoegd tussen de eerste en de tweede letter: "Qa-Ya-F-A".

Op beenderkistje nr. 3 kan men namelijk de naam “Kajafas” lezen, in het Aramees: Qayafa. Op kistje nr. 6 staat op elk van beide korte zijden de naam “Jozef zoon van Kajafas”: Yehosef bar Qayafa op de ene kant, Yehosef bar Qafa op de andere kant. Men zou kunnen besluiten, aldus Ronny Reich, dat de persoon van kistje nr. 3 de vader was van Jozef bar (= zoon van) Kajafas, begraven in kistje nr. 6. Dat kan echter niet, vermits in nummer 3 de resten begraven zijn van een volwassen vrouw, een adolescent, twee kinderen en een zuigeling. De naam Kajafas is dus een familienaam. De onderlegde epigrafist legt uit « dat wanneer een inscriptie een persoon aanduidt met X bar Y, deze Y niet noodzakelijk de vader van X is, maar evengoed een familienaam kan beduiden. »

Dat is precies het geval met ossuarium nr. 6, dat de stoffelijke resten bevatte van zes personen: een volwassen vrouw, een jongeman, een kind, twee zuigelingen... en een man van ongeveer zestig jaar. Er is dus geen twijfel mogelijk: de dubbele inscriptie Yehosef bar Qajfa slaat op deze man en betekent: “Jozef van de familie Kajafas”. De man die zó tweemaal vernoemd wordt op het knekelkistje is de Kajafas (Kaiaphas in de Griekse transcriptie) van onze Evangelies, van wie Flavius Josephus, de bekende joodse historicus, ons inderdaad vertelt dat hij Jozef heette: « Jozef, bijgenaamd (epikaloumenon) Kajafas » (Antiquitates Judaicae XVIII, 2).

De inscriptie met daaronder de vertaling in Hebreeuwse letters.

VERANTWOORDELIJK VOOR EEN FATALE BESLISSING

Deze ontdekking werd in Jeruzalem niet geestdriftig onthaald, integendeel. In The Jerusalem Report verscheen een zeer beknopt verslag van de gebeurtenis: « Een archeologisch bewijs van het bestaan van Kajafas zou een ongewenst neveneffect kunnen hebben volgens David Flusser, hoogleraar aan de Hebreeuwse Universiteit, vanwege de rol die aan Kajafas toegeschreven wordt in de dood van Jezus. “Het knekelkistje opent opnieuw het debat over de zogenaamde schuldvraag, die al zoveel passies heeft doen oplaaien tegen het volk waartoe Jezus behoorde.” »

De auteur van dit verslag wil aan prof. Flusser blijkbaar gedachten toeschrijven die in staat zijn om de heilige oorlog te doen oplaaien naar aanleiding van... een archeologische vondst. Om te beginnen gaat het echter niet om « de rol die aan Kajafas toegeschreven wordt », maar om zijn wetenschappelijk betuigde verantwoordelijkheid. Als hogepriester in Jeruzalem in de jaren 18 tot 36 was Kajafas de bezieler van het complot dat Jezus naar het Kruis leidde.

David Flusser, lid van de Israëlische Academie voor Wetenschappen en Letteren, is een autoriteit in Israël. Hij aarzelt niet om de stipjes op de i’s te zetten met de eerlijkheid van een echte wetenschapper. In een artikel met de titel « Om Kajafas te begraven, niet om hem te prijzen » (Jerusalem Perspective, juli-oktober 1991, pp. 23-28) wil hij een verklaring vinden voor « de fatale beslissing van Kajafas om Jezus en zijn apostelen te elimineren ». Hij schrijft: « Een aandachtige lezing van de evangelische verslagen toont aan dat de rol van deze hogepriester, die Jezus aan de Romeinen overleverde en zijn leerlingen vervolgde, ingrijpender was dan men algemeen aanneemt. »

De opgang van deze Jozef, uit de familie Kajafas, afkomstig uit een eenvoudig dorpje in de omgeving van Jeruzalem, is merkwaardig. Flusser verklaart dit door het Evangelie van Sint-Jan aan te halen: Jozef was gehuwd met de dochter van Annas (Jo 18,13); de clan van Annas vormde een machtige groepering binnen de Sadduceeën, van wie Flavius Josephus schrijft dat zij « werkelijk de meest hartelozen onder de Joden zijn wanneer zij op de rechterstoel plaats nemen. »

Volgens Flusser ligt de oorzaak van de « verschrikkelijke beslissing » (p. 26) van Kajafas precies in de volkomen boosheid van een verdorven priesterkaste die zichzelf rechtstreeks bedreigd zag door de profetische boodschap van Jezus: « Het doel van de opgang van Jezus naar Jeruzalem was niet het uitvoeren van wonderen en evenmin het ageren tegen de Romeinse bezetting. Hij beschouwde zijn taak als gelijkaardig aan die van Jeremias op het einde van het tijdperk van de Eerste Tempel, dat wil zeggen als de taak van een onheilsprofeet die het volk moest verwittigen voor de komende verwoesting van de Tweede Tempel (Lc 21, 5-6). »

In het graf werden ook twee spijkers teruggevonden waarmee het begraafpersoneel de namen van de overledenen op de zijkanten van de ossuaria kraste.

Na de dood van Jezus – « een vreselijke gebeurtenis die de venijnige intriges van deze familie duidelijk maakt » (p. 25) – hebben Kajafas en zijn bende helemaal geen spijt: met grote hardheid vervolgen zij de leerlingen van Jezus om hen het zwijgen op te leggen. Want « door het leven en het martelaarschap van hun Heer te verhalen, konden de leerlingen niet anders dan ook de schuld van de hogepriesters-Sadduceeën aan de kaak te stellen die Jezus aan de Romeinen hadden overgeleverd. »

Volgens David Flusser contrasteerde deze verbetenheid met de houding van de Farizeeën, die hij als welwillend bestempelt: « Toen het Sanhedrin de leerlingen van Jezus ter dood wilde brengen, werden hun levens gered door toedoen van “een Farizeeër met de naam Gamaliël, een wetgeleerde die bij heel het volk in hoog aanzien stond”, met andere woorden de rabbijn Gamaliël de Oude. » Blijkbaar herkent Flusser zich in deze Gamaliël. Hij vervolgt: « De Farizeeën waren het duidelijk oneens met de actie die de hogepriesters tegen Jezus ondernamen, omdat het volgens hun jurisprudentie (halakhah) een onvergeeflijke zonde was een Jood uit te leveren aan een vreemde gezagsdrager. »

De joodse geleerde herinnert er verder aan dat het conflict tussen de Farizeeën en Annas de Jonge (misschien de schoonbroer van Kajafas), in het jaar 62, van dezelfde aard is als de tweespalt die er bestond met betrekking tot Jezus: in dat jaar werd « een man, Jacobus genaamd, de broer van Jezus die men de Christus noemde » (Flavius Josephus, op. cit., XX, 200-203) ter dood gebracht. Flusser: « De Farizeeën, die door Josephus beschreven worden als “de bewoners van Jeruzalem die beschouwd werden als het meest rechtvaardig en die strikt waren in het onderhouden van de geboden”, verkregen toen dat de hogepriester, Annas de Jonge, van zijn functie werd ontheven omdat hij Jacobus onwettelijk had laten terechtstellen. »

Flusser snijdt hier een probleem aan dat een diepgaand onderzoek verdient. In elk geval zijn wij het volmondig eens met zijn uitdrukking: « om Kajafas te begraven ». Treffend is tenslotte dat David Flusser een bijna identiek standpunt inneemt met betrekking tot de verantwoordelijkheid in het proces van Jezus als ook abbé de Nantes inneemt: « De eerste en onmiddellijke verantwoordelijkheid voor het Lijden van Christus rust collegiaal op het Sanhedrin en vooral op Kajafas, die als hogepriester het tribunaal voorzat » (CRC nr. 245, juli-augustus 1988, p.16).

broeder Bruno Bonnet-Eymard
Bible, archéologie, histoire. À la découverte des temps évangéliques et apostoliques, 1995, pp. 53-55

De hogepriester Kajafas (links) en zijn schoonvader Annas kijken op naar Hem die zij tot het Kruis hebben laten veroordelen.
Beeld uit de film The Passion of the Christ van Mel Gibson.