« Honderd pond mirre en aloë »
de joodse catacomben
onder de Villa Torlonia
IN 1925 bood prins Giovanni Torlonia aan de Italiaanse dictator Benito Mussolini het gebruik aan van zijn prachtige villa aan de Via Nomentana, in het noordoosten van Rome. De Duce ging graag op het aanbod in en zou de volgende achttien jaar met zijn gezin in de Villa Torlonia verblijven, voor het symbolische bedrag van één lire per maand.
Nauwelijks enkele jaren vóór de komst van de Mussolini’s, in 1919, was onder het park van de villa een buitengewone ontdekking gedaan : de vondst van een joodse begraafplaats, een catacombe die vermoedelijk uit de derde tot vijfde eeuw n. Chr. dateerde. Mussolini maakte van deze omstandigheid gebruik om een ondergrondse bunker te laten installeren.
Na de val van het fascisme bleef het enkele decennia stil rond de ontdekking. Pas in 1973-1974 vonden wetenschappelijke opgravingen plaats onder leiding van Umberto Fasola (1917-1989), priester van de congregatie van de barnabieten, archeoloog en secretaris van de Pauselijke Commissie voor Gewijde Archeologie. Deze commissie had in overleg met de Italiaanse overheid ook de niet-christelijke catacomben onder haar hoede genomen. Pater Fasola publiceerde de resultaten van zijn werkzaamheden in 1976 in het tijdschrift Rivista di archeologia cristiana onder de titel : Le due catacombe ebraiche di Villa Torlonia (“ De twee joodse catacomben van de Villa Torlonia ”).
Christelijke catacomben zijn er natuurlijk heel veel in Rome, maar een ondergrondse joodse begraafplaats is bijzonder zeldzaam ; er zijn er in het totaal slechts zes teruggevonden, die nagenoeg allemaal ontoegankelijk zijn door de slechte staat waarin ze verkeren. In het geval van de Villa Torlonia gaat het bovendien om een bijzonder grote necropool : bijna 13.000 m². Ze is uitgegraven in zachte, brokkelige tufsteen en strekt zich uit over twee niveaus. Het onderste gangenstelsel (galerijen D en E) werd eerst aangelegd, waarschijnlijk op het einde van de tweede eeuw of het begin van de derde eeuw n. Chr. ; het bovenste (galerijen A, B en C) kwam vermoedelijk pas tot stand in de vijfde eeuw. Umberto Fasola toonde aan dat het eigenlijk om twee los van elkaar ontworpen begraafplaatsen ging, elk met eigen architecturale kenmerken. Het was pas toen de gravers van A, B en C tijdens hun werk plots – door een instorting van de weke tufsteen ? – stootten op de onderste galerijen dat de hele necropool tot één geheel werd samengevoegd.
DE JOODSE GEMEENSCHAP IN ROME
Pater Fasola telde in het complex 3828 grafnissen. De muren van de catacomben zijn overdekt met fresco’s waarop voorstellingen van typisch joodse religieuze symbolen te zien zijn zoals de menorah (zevenarmige kandelaar), de shofar (liturgische hoorn), de etrogim (gele citroenen die verwijzen naar het Loofhuttenfeest) enz. Een van de mooiste grafkamers is prachtig versierd met allerlei symbolen en plantaardige motieven en met een heilige ark (aron hakodesh) waarin de Torahrollen bewaard worden.
De “ diaspora ” van de Joden begon al in het hellenistische tijdperk, dat wil zeggen in de periode volgend op de dood van Alexander de Grote in 323 v. Chr. Zijn generaals – de “ opvolgers ” of diadochen – verdeelden het enorme wereldrijk en stichtten eigen rijken die elkaar al snel begonnen te bestrijden. De dynastieën van de Ptolemeeën in Egypte en de Seleuciden in Syrië en Mesopotamië vochten verbeten oorlogen uit om het bezit van Palestina, het overgangsgebied dat al eeuwenlang een twistappel was geweest tussen de farao’s en de heersers van het Tweestromenland.
Veel Joden verlieten hun land en trokken onder meer naar Alexandrië in Egypte. Omdat die stad in de delta drukke commerciële betrekkingen onderhield met Rome, maakte een heleboel Joden de oversteek naar de hoofdstad van het Imperium, waar in het begin van de eerste eeuw van onze tijdrekening een bloeiende joodse gemeenschap tot stand kwam. Veel Joden dreven handel en waren gefortuneerd. Sommigen bereikten een hoge sociale positie ; het meest beroemde voorbeeld is Poppaea Sabina, de bijzit van Nero die later keizerin werd en van wie de joodse historicus Flavius Josephus schrijft dat zij van joodse komaf was en haar rasgenoten uitdrukkelijk in bescherming nam.
Recente schattingen, waarover de historici van de oudheid eensgezind zijn, bepalen de joodse bevolking in het Rome van de eerste eeuw op 40.000 tot 50.000 individuen of vijf tot zes procent van de lokale bevolking.
GRAFNISSEN INGESTREKEN MET HARS
In het Evangelie van Sint-Jan lezen we dat de begrafenis van Jezus georganiseerd werd door twee joodse hoogwaardigheidsbekleders, Jozef van Arimatea en Nicodemus. Die laatste « bracht een mengsel mee van mirrehars en aloëbladeren, ongeveer honderd pond » (Jo 19, 39). Dat is een kolossale hoeveelheid, zo groot dat vele commentatoren er met scepsis op gereageerd hebben. In de beruchte documentaire Corpus Christi, over “ de historische Jezus ” (uitgezonden in 1997-1998 door de tv-zender Arte), wuifde de Franse specialist (?) Pierre Geoltrain de bewering van de evangelist spottend weg : het was toch al te gek om te geloven dat Nicodemus zoveel kruiden zou meegebracht hebben ! Eens te meer, aldus Geoltrain, probeerden de schrijvers van de Evangelies ons maar wat wijs te maken...
De ontdekkingen van pater Fasola bewezen echter dat het relaas van de evangelist waarheidsgetrouw is. De Italiaanse archeoloog stelde vast dat de grafnissen van de joodse necropool « bedekt waren met een zwarte laag. Blijkbaar werd alles overvloedig besproeid met een olieachtige substantie. Andere archeologen en ikzelf hadden iets gelijkaardigs vastgesteld in christelijke catacomben, maar in de joodse graven van de Villa Torlonia was het fenomeen van een andere aard : niet alleen de buitenkant van de graven was besproeid, maar ook de binnenwanden van de holten, de hele omgeving en zelfs de grond. Dat had alleen kunnen gebeuren vooraleer het lijk op zijn plaats gelegd werd » (Rivista di archeologia cristiana, Le due catacombe ebraiche di Villa Torlonia).
Blijkbaar was het dus een joods gebruik om overvloedig gebruik te maken van mengsels van aromatische kruiden. « Na de rituele wassing van het lichaam was men gewoon het te zalven met verschillende soorten aromatische kruiden. Denken we eraan dat, toen Maria Magdalena het verwijt kreeg balsem onnodig verkwist te hebben, Jezus uitriep : “ Laat haar begaan ! Zij heeft hem moeten bewaren voor de dag mijner begrafenis ” (Jo 12, 7). En we vinden ook terug dat een mengsel van mirre en aloë, ongeveer honderd pond, nadien voor het lichaam van Jezus werd meegebracht (Jo 19, 39) » (A. P. Bender, The Jewish Quarterly Review, jan. 1895).
Umberto Fasola besluit terecht : « De honderd pond kruiden waarover de evangelist Johannes ons spreekt en waaraan we nog de bijkomende specerijen moeten toevoegen die de heilige vrouwen op paaszondag waren gaan kopen, volgens het relaas van Marcus (16, 1), moeten ons dus niet verbazen. Het heeft geen enkele zin zijn toevlucht te nemen tot allegorische interpretaties of te veronderstellen dat een kopiist zich vergist heeft door een fout cijfer neer te schrijven. Die 30 of 35 kilogram kruiden, een bijzonder vrijgevig geschenk van Nicodemus aan zijn overleden Meester, kunnen gebruikt zijn om de hele binnenkant van het rotsgraf overvloedig te besprenkelen, een graf dat heel wat ruimer was dan de bescheiden grafholten van de Villa Torlonia » (ibid.).
Weer eens draagt de archeologie zo bewijzen aan voor de authenticiteit van wat in de Evangelies staat, alle modernisten ten spijt !
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 116, maart-april 2022