DE WAARHEID OVER

HET GRAF VAN PETRUS

« Op deze Steenrots zal ik mijn Kerk bouwen  »

Op 24 november 2013 gaf paus Franciscus opdracht tot een plechtige uitstalling en verering van de relieken van de H. Petrus. Toen hij tijdens het Credo van de mis het schrijn met het gebeente van de Prins van de apostelen tegen zijn hart gedrukt hield, begreep iedereen in welke steenrots hij de hoop van zijn geloof verankert. Wij herinneren ons ook de profetische woorden van abbé de Nantes: « Het eerste wat een paus van de Contrareformatie zal doen is terugkeren aan de voet van dit graf, om deze relieken te vereren en eraan te herinneren dat dit de rots is waarop de Kerk gebouwd is en dat men haar nooit opnieuw zal bouwen op iets anders dan deze Steenrots » (18 november 1984).

IN zijn schotschrift « Tegen het Roomse pausdom, uitvinding van de duivel » schreef Luther: « Naar waarheid durf ik het zeggen, want ik heb het in Rome gezien en gehoord: niemand weet met zekerheid waar de lichamen van de H. Petrus en de H. Paulus rusten, en zelfs niet of ze er wel zijn. De paus en de kardinalen weten heel goed dat het hier om een onzekere zaak gaat. »

Paus Franciscus
Tijdens de mis op het feest van Christus Koning hield paus Franciscus, de 265ste opvolger van de H. Petrus, het reliekschrijn met daarin het gebeente van de Mensen- visser uit Galilea vast terwijl het Credo gezongen werd.

Vandaag lijdt het niet de minste twijfel meer dat het gebeente van de H. Petrus wel degelijk geïdentificeerd is en dat zijn graf zich bevond pal onder het pauselijk hoofdaltaar van de Vaticaanse basiliek. Die zekerheid danken wij aan het werk van de Italiaanse archeologe Margherita Guarducci (†1999). Zij publiceerde het resultaat van haar onderzoek in La Tomba di San Pietro. Una straordinaria vicenda, 1989 (vertaald in het Frans en het Engels).

Om te beginnen stelde mevrouw Guarducci minutieus de chronologie van de gebeurtenissen vast (voor meer details zie het artikel De marteldood van Petrus te Rome in KCR 28ste jaargang nr. 3, mei-juni 2000, pp. 8-12). Zo kon zij met grote nauwkeurigheid de datum van het martelaarschap van Petrus bepalen: 13 oktober 64, de tiende verjaardag van de troonsbestijging van keizer Nero. « De dies imperii van een keizer was, net als zijn dies natalis of geboortedag, een belangrijke datum in de kalender van Rome en het ganse rijk. Dergelijke dagen moesten gevierd worden met offers en volks vermaak » (op. cit., Franse vert., p. 31). In 64 vierde Nero een bijzonder plechtige verjaardag, omdat het precies tien jaar geleden was dat hij aan de macht gekomen was (13 oktober 54). « In zijn dwaze hoogmoed moest hij er dus een bijzondere voldoening in scheppen de christenen », die de schuld hadden gekregen voor de brand van Rome in de zomer van datzelfde jaar, « te offeren op de dag zelf waarop de majesteit van het Romeinse rijk verheerlijkt werd in de persoon van de vergoddelijkte keizer » (ibid.).

HET GRAF

« Alle specialisten van de heidense oudheid weten het: bepaalde terechtstellingen werden soms beschouwd als sterattracties in het programma, een soort van klap op de vuurpijl. Het publiek dat de zitplaatsen van de circussen of de amfitheaters vulde, had een perverse smaak; de organisatoren van de spelen probeerden daaraan te voldoen of die smaak zelfs nog aan te scherpen. Welnu, de kruisigingen behoorden tot die macabere “nummers” die het volk deden toestromen. Men heeft in Pompeii een inscriptie gevonden die kan gesitueerd worden tussen 62 en 79 n. Chr., dus min of meer de regeringsperiode van Nero. Ze nodigde de inwoners uit tot het bijwonen van gladiatorengevechten in het amfitheater van Cumae. En om de uitnodiging aanlokkelijker te maken kondigde men als speciaal “nummer” de vertoning aan van cruciarii, veroordeelden tot de kruisdood. Het voorgestelde “vermaak” bestond er dus in toe te kijken hoe ongelukkigen aan het kruis stierven.

« Het is daarom aannemelijk dat tijdens de schouwspelen van het Vaticaan kruisen, waaronder dat van Petrus, in het circus zelf geplaatst werden. Men kan zich voorstellen dat ze aan de rand van de arena stonden, waar wilde honden slachtoffers die waren bedekt met dierenhuiden achtervolgden en verscheurden. Overigens moeten de tragische menselijke toortsen waarover Tacitus spreekt ook in het circus zelf opgesteld geweest zijn; ze waren ontsproten uit de zieke geest van Tigellinus, de beruchte prefect van de pretorianen en de boze genius van Nero, en we weten dat ze dienden om “de toeschouwers te verlichten”.

« Al deze gruwelijke gebeurtenissen moeten zich dus uitsluitend binnen het circus afgespeeld hebben. Een stille getuige ervan was de obelisk die vandaag in het midden van het Sint-Pietersplein oprijst. Als hij kon spreken zou hij ons een beschrijving kunnen geven van huiveringwekkend wrede taferelen, te midden waarvan de sublieme heldhaftigheid van de slachtoffers schitterde » (pp. 24-26).

Na het spektakel werden de lichamen van de slachtoffers begraven vlakbij de plaats van hun marteldood, op de helling van de Vaticaanse heuvel. Dat is ons vandaag bekend dankzij de opgravingen die door paus Pius XII bevolen werden op 28 juni 1939, daags na zijn uitverkiezing. Zij onthullen dat de basiliek die keizer Constantijn in de vierde eeuw oprichtte ter ere van de H. Petrus zich wel degelijk bevond boven het graf van de apostel, precies boven de plaats waar deze was begraven, aan de rand van het Vaticaanse circus.

« Men kon nochtans bezwaarlijk een minder geschikte plaats vinden voor dat bouwwerk », schrijft Margherita Guarducci. « Om te zorgen voor een vlak terrein, waarop de basiliek kon worden opgetrokken, moest men een begraafplaats die nog in gebruik was met grond overdekken en bovendien de hele Vaticaanse heuvel afgraven. De keizer maakte gebruik van zijn oppergezag om de werkzaamheden te doen uitvoeren. De begraafplaats werd bedolven en doorsneden met stevige funderingsmuren [...]. De omvang zelf van het uit te voeren werk en de enorme obstakels die daarbij moesten overwonnen worden om het tot een goed einde te brengen, zeggen genoeg over het uitzonderlijk belang dat aan deze plek werd gehecht: men beschouwde ze als de exacte locatie waar zich het graf van de Prins van de apostelen bevond » (pp. 47-48).

De architecten van Constantijn begonnen met het opgraven van de beenderen van de H. Petrus uit hun oorspronkelijke grafkuil, die zich bevond onder een klein monument dat de « trofee van Gaius » werd genoemd, naar de naam van de kerkgeleerde die in de tweede eeuw het bewijs gaf van het bestaan ervan.

De relikwieën werden gewikkeld in een purperen gewaad doorweven met gouddraad en vervolgens neergelegd in een groter monument, het « Constantijns monument », een schitterende kubus van marmer en porfier die het bouwsel uit de tweede eeuw omsloot. Tijdens de eerste opgravingscampagne (1940-1942) werden de beenderen daar teruggevonden, in een nis (loculus) die uitgehakt was in een muur binnen in het Constantijns monument. De onderzoekers beseften echter niet waar het om ging, want er werden bij de opgravingen verschillende groepen beenderen ontdekt. Elke vondst van beenderen werd in een apart kistje opgeborgen, dus ook degene die in de loculus ontdekt waren, en daarop geraakten ze gedurende lange jaren in vergetelheid. Aan Margherita Guarducci komt de eer en de verdienste toe ze geïdentificeerd te hebben.

DE ONTDEKKING VAN DE RELIKWIEËN

Op een ochtend in mei 1952 daalde zij voor de eerste maal af onder de Sint-Pietersbasiliek om de opgravingen te gaan bekijken. Met de toelating van Pius XII wilde ze de graffito (opschrift) bestuderen waarvan een van de archeologen, de jezuïet Antonio Ferrua, zopas de afbeelding had gepubliceerd.

Fragment van de rode muur
Het fragment van de rode muur met de inscriptie
« Petros eni »: « Petrus is hierbinnen »,
namelijk binnen in de “loculus”.

« Deze inscriptie bestond uit twee regels tekst. Op de eerste regel leest men, volkomen herkenbaar, de vier eerste letters van de Griekse naam Petrus: PETP[OC]. Op de tweede regel staan de drie letters ENI », een gebruikelijke contractie van de werkwoordsvorm ENECTI: “is hierbinnen”. « De tekst is dus duidelijk: “Petrus is hierbinnen” » (p. 60).

« Tot mijn grote verbazing was de graffito er echter niet, of beter: hij was er niet meer » (p. 62). De uitleg voor dit mysterie was eenvoudig: de jezuïet had het stukje pleister waarop de inscriptie was aangebracht van de muur losgemaakt en meegenomen. « Eerste van een reeks geheimzinnige episodes die tot doel hadden mijn opeenvolgende ontdekkingen over de H. Petrus verborgen te houden », vertrouwde mevrouw Guarducci heel wat jaren later toe aan het tijdschrift 30 Giorni (februari 1990, p. 51).

Zij legde zich vervolgens toe op de ontcijfering van de inscriptie op het mausoleum van de Valerii, ontdekt in 1942. Dit was het resultaat: « Petrus, bid voor de heilige christenen die dichtbij jouw lichaam begraven zijn. » Deze aanroeping van de H. Petrus « lokte bij Pius XII een grote vreugde uit. Ondanks de relatief grote afstand tussen het mausoleum en het graf van Petrus [een twintigtal meter] was de inscriptie een expliciet bewijs van de verering van de apostel in de ondergrond van de basiliek. Voor de eerste keer werd over zijn lichaam gesproken, wat beslist een toespeling was op zijn beenderen die, vreemd genoeg, niet waren teruggevonden » (p. 64).

Op een morgen bevond Margherita Guarducci zich vóór een muur, “muur G ” genaamd omwille van het groot aantal christelijke graffiti waarmee hij overdekt is. In die muur had men de fameuze bergplaats of loculus ontdekt. De archeologe was in het gezelschap van de “sampietrino” die van bij het begin deelgenomen had aan alle opgravingen. Ze vroeg hem:

« Giovanni, jij hebt de werken altijd van dichtbij opgevolgd. Herinner jij je toevallig of er daarbinnen nog iets anders gevonden is dan het weinige waarover het verslag spreekt?

- Ja, antwoordde de man onmiddellijk. Er moet nog iets anders zijn. »

Zonder de minste aarzeling leidde hij de archeologe naar een bergplaats waar kisten van verschillende afmetingen stonden. Na een korte zoektocht bleef hij staan voor een klein houten kistje.

« Hier is het. »

Het kistje bevatte beenderen, « broos, licht en zeer helder van kleur – bijna wit – en met veel door aarde gevulde groeven, wat een voor de hand liggend bewijs was dat ze afkomstig waren uit een graf dat in de blote aarde gegraven was. Ik bemerkte ook kleine restjes stof, roodachtig van kleur, waarop gouddraad blonk. »

Het kwam bij haar niet op dat deze broze, lichte, melkkleurige beenderen wel eens die van de Prins van de apostelen zouden kunnen zijn... met het gevolg dat de vondst nog eens bijna tien jaar bleef liggen alvorens het antropologisch onderzoek ervan eindelijk plaatsvond. « Het was pas in oktober 1962 dat professor Correnti de draad doorknipte waarmee ik in september 1953 het houten kistje uit de bergplaats in de Vaticaanse grotten omwonden had » (p. 110).

Plan van de site van het Vaticaan
Plan van de site van het Vaticaan.
Rood  : circus van Nero waar Petrus de marteldood stierf.
Geel  : Vaticaanse begraafplaats met het graf van Petrus.
Felblauw  : basiliek van Constantijn (4de eeuw).
Grijsblauw  : huidige Sint-Pietersbasiliek en Sint-Pietersplein.

EEN VASTSTAANDE IDENTIFICATIE

Correnti werkte “blind”: men gaf hem verschillende groepen beenderen, gemerkt met respectievelijk de letters T, K en VMG (holte in muur G), zonder dat hij iets afwist van de archeologische en topografische gegevens.

Het gebeente T bleek toe te behoren aan drie individuen, het gebeente K aan vier personen; van een verband met de apostel was geen sprake.

In juni 1963 was Correnti klaar met het onderzoek van de laatste groep beenderen.

« Weet u, zei de professor me, het is heel eigenaardig. In uw houten kistje heb ik de beenderen van één enkel individu en niet van verschillende personen teruggevonden.

- Van één enkel individu? En hebt u er het geslacht van kunnen bepalen?

- Ja, mannelijk.

- En de leeftijd?

- Van een gevorderde leeftijd, tussen zestig en zeventig jaar.

En hij voegde er aan toe: Het was een man met een robuust gestel. »

Vervolgens toonde hij haar hoe nagenoeg alle delen van het skelet, met uitzondering van de voeten, vertegenwoordigd waren. « Er waren fragmenten van het schedeldak, van de kaaksbeenderen, een hoektand, fragmenten van ribben, van ruggenwervels en van het bekken, de bijna volledige linkerhand en belangrijke elementen van de onderste ledematen. Bovendien bemerkte men op enkele beenderen, en meer bepaald op de meest vooruitspringende gedeelten, roodkleurige vlekken. Zoals ik zelf al had vastgesteld zat op alle beenderen veel aarde.

« Hoeveel tijd had ik nodig om een vermoeden te krijgen en vervolgens met zekerheid te denken dat het ging om de overblijfselen van de H. Petrus? Tenminste twee dagen, geloof ik.

wall G
Muur G, opgetrokken ca. 250 ter ondersteuning van de rode muur, werd in 315 samen met de “trofee van Gaius” opgenomen in het zgn. Constantijns monument. Hij is overdekt met talrijke christelijke graffiti en bevat de loculus waarin de beenderen van de H. Petrus teruggevonden werden.

« De professor was formeel geweest: de menselijke beenderen afkomstig uit de verborgen ruimte van muur G behoorden toe aan één enkel individu, van het mannelijk geslacht, van een gevorderde leeftijd (tussen zestig en zeventig jaar), met een duidelijk robuust gestel... Nu was Petrus inderdaad van het mannelijk geslacht, hij was gestorven op gevorderde leeftijd en als visser beschikte hij over een robuust gestel. Er zat veel aarde op de beenderen? Maar het primitieve graf van Petrus was juist een zeer bescheiden graf in de blote aarde. Op enkele beenderen, aldus professor Correnti, waren roodachtige vlekken zichtbaar? Maar ik had zelf te midden van de beenderen restjes roodgekleurde stof teruggevonden die doorweven waren met gouddraad.

« Op hetzelfde moment werd de volle betekenis van de fameuze graffito mij duidelijk: “ Petros eni ”. Oorspronkelijk dacht ik dat deze aanwijzing verwees naar het primitieve graf onder de trofee van de tweede eeuw. Maar toen ik besefte dat de tekst aangetroffen was binnen de holle ruimte, dat wil zeggen binnen de loculus die het tweede graf van de apostel vormde, was het logisch en ook noodzakelijk deze inscriptie te verbinden met de loculus. » De vermelding “ Petrus is hierbinnen ”, geschreven aan de binnenkant van de holte, kreeg zijn volle en diepe betekenis.

« Ik begon toen te begrijpen hoe alles zich moet afgespeeld hebben. Constantijn laat uit het oude graf van Petrus de resten van zijn gebeente ophalen. Hij geeft opdracht ze te wikkelen in een kostbaar paars gewaad waarin gouden draden geweven zijn en laat ze vervolgens neerleggen in de loculus van het grafmonument dat hij heeft opgericht ter ere van de Martelaar. Purper en goud, niemand kon dat ontkennen, pasten wonderwel bij de waardigheid van een martelaar die tegelijkertijd de Prins van de apostelen was. »

HET MULTIDISCIPLINAIR BEWIJS

Pius XII had de historische beslissing genomen om de werken te beginnen op 28 juni 1939, vigilie van het feest van de apostelen Petrus en Paulus. Maar het was wachten tot 1952 om Margherita Guarducci er zich mee te zien bezighouden. Ze gaf aan het onderzoek de beslissende wending die leidde tot de identificatie van het gebeente van de H. Petrus in 1963, na de dood van paus Pacelli (9 oktober 1958).

Deze Opperherder had de werkzaamheden met gepassioneerde aandacht gevolgd: « Omdat hij verlangde op de hoogte gehouden te worden naarmate er resultaten verkregen werden, ontving hij me zelf in audiëntie en onderhield zich langdurig met mij », vertelt mevrouw Guarducci. « Ik moest hem de foto's en tekeningen tonen en uitleggen, en hij vroeg me inlichtingen over de epigrafische wetenschap in het algemeen en over de techniek van de ontcijfering in het bijzonder.

« In juli 1958 kwamen de eerste proefdrukken van mijn werk over de graffiti uit de drukkerij. De vijfde van die maand bracht ik er een exemplaar van naar de paus, vlak voor zijn vertrek naar Castelgandolfo. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Hij had me zijn bedoeling kenbaar gemaakt om persoonlijk tot bij muur G te komen om de kostbare graffiti in hun originele vorm te lezen. [...] Maar dit plan kon spijtig genoeg geen doorgang vinden: op 9 oktober gaf de grote paus in Castelgandolfo de geest. »

Joannes XXIII « betoonde lang niet dezelfde belangstelling voor de opgravingen onder de basiliek als die waarvan Pius XII blijk had gegeven. Niet alleen bleek hij er weinig van af te weten, maar bovendien – dat was althans mijn indruk – liet hij op geen enkele wijze zien dat hij er meer over wilde weten » (pp. 73-75).

In juni 1963 besteeg Paulus VI de H. Stoel. Mevrouw Guarducci vertelt: « Op 25 november 1963 moest ik in audiëntie ontvangen worden door paus Paulus VI om hem mijn boekje over de H. Petrus aan te bieden. Het was bestemd voor de Vaders van het oecumenisch concilie en al in vijf talen vertaald. Ik besloot van de gelegenheid gebruik te maken om de H. Vader op de hoogte te brengen van mijn “geheim”.

« De herinnering aan deze audiëntie is in mijn geheugen gegrift. Ik was tot in de zaal gebracht die onmiddellijk toegang gaf tot de privébibliotheek.

« Op het eind van de reeks privéaudiënties komt de paus uit zijn bureau en stapt op mij toe. Na mijn geschenk in korte bewoordingen aangeboden te hebben moet ik de Opperherder op de hoogte brengen van het grote nieuws dat ik maar amper kan verzwijgen. Op dat moment zie ik personen de zaal doorkomen en vlak naast mij passeren. Ik voel me niet op mijn gemak. De paus bemerkt het en geeft opdracht de deur te sluiten. Dan pas besluit ik te spreken en te zeggen dat, volgens een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, de relieken van Sint-Petrus geïdentificeerd zijn. De paus kan een gebaar van verbazing niet onderdrukken. In zijn ogen flikkert een licht. Met een stem die getekend is door emotie maakt hij mij zijn vreugde kenbaar en vraagt me wie er al op de hoogte is van het nieuws. Ik noem enkele namen en verklaar me bereid hem de bewijzen te brengen van wat ik hem net gezegd heb. Maar het moment is niet gunstig en mijn uitleg wordt verschoven naar een latere gelegenheid » (p. 116).

Die gelegenheid deed zich tweemaal voor: op 10 januari 1964, bij zijn terugkeer uit Palestina, en opnieuw op 13 februari nam Paulus VI de tijd om uitleg te krijgen over alle verworven resultaten, met plannen en foto's; hij keurde ook het programma goed voor bijkomend onderzoek dat absolute zekerheid moest verschaffen.

Dat multidisciplinair onderzoek begon met de analyse van de restanten van de roodkleurige stof waarin gouddraad verwerkt was: « Het onderzoek vond plaats in de laboratoria van het Chemisch instituut van de universiteit van Rome door de professoren Maria Luisa Stein, specialiste in de analyse van weefsels, en Paolo Malatesta. Het was belangrijk te weten tot welk soort weefsel de restanten behoorden en vooral om zekerheid te hebben dat de draden wel degelijk van echt goud waren. »

Onder de microscoop boden de gouddraden een schitterende aanblik: « Ze leken op stralende metalen bandjes, als het ware kleine slangetjes die rond een roodachtige vezel kronkelden. Ik vroeg me af, en de twee specialisten samen met mij, hoe de antieke artiesten erin geslaagd waren het metaal te verwerken tot zo'n smalle draden en die vervolgens rond de vezels te winden. Het was het bewijs van een buitengewone techniek en het bevestigde ook hoe kostbaar deze stof was. Na het afsluiten van het onderzoek kreeg ik een attest waarin bevestigd werd dat het grootste deel van de monsters afkomstig was van een linnen weefsel en dat het goud authentiek was » (p. 118).

Het tweede onderzoek had betrekking op de beenderen waaraan aarde kleefde: « Het kwam er op aan te weten of de aarde op de beenderen dezelfde was als die van het terrein waar zich het oorspronkelijke graf van de apostel bevond. We begaven ons naar het Instituut voor gesteenteonderzoek van de universiteit van Rome. De directeur, professor Carlo Lauro, zond zijn assistent Giancarlo Negretti naar het Vaticaan om de monsters te nemen die noodzakelijk waren. Het langdurig en moeilijk onderzoek leverde een volledig positief resultaat op. [...] De aarde op de beenderen was gelijkaardig aan die van het primitieve graf » (p. 119).

Tenslotte werd een onderzoek uitgevoerd op de « schedel van Sint-Pieter », bewaard en vereerd in de basiliek van Sint-Jan van Lateranen. De toelating werd gevraagd en verkregen van Paulus VI. Het resultaat van het onderzoek was negatief. Men had dat resultaat onmiddellijk moeten publiceren, wat tot grote ontgoocheling van Margherita Guarducci niet gebeurde: « Het wetenschappelijk onderzoek van de inhoud van het reliekschrijn [in Sint-Jan van Lateranen] wijzigde hoegenaamd niet de conclusies met betrekking tot de beenderen in de “loculus” van muur G. De aanwezigheid vandaag, in het Vaticaan, van de echte relieken van Petrus brengt een dodelijke slag toe aan alle andere, valse relieken die verspreid zijn over kerken, kapellen en bisschoppelijke curies » (pp. 121-122).

« Op een tijdstip waarop in Rome nog geen sprake was van handel in relikwieën kreeg het gebeente een plaats in een monument dat perfect dateerbaar is, in een loculus die tot op vandaag intact bleef » (p. 145).

1 april 2013
Op 1 april 2013 daalde Franciscus als eerste paus af in de Vaticaanse begraafplaats die in de jaren 1940 werd blootgelegd onder de Sint-Pietersbasiliek. « Op de plaats het dichtst bij het graf van de H. Petrus knielde de paus neer in stil gebed » (Reuters).

DE VERLOOCHENING

« In de ochtend van 26 juni 1968, gedurende de gewone woensdagaudiëntie in de basiliek, deed Paulus VI aan de verzamelde gelovigen de aankondiging die een historische draagwijdte had: de relieken van de H. Petrus waren teruggevonden. » Punt aan de lijn. « De daaropvolgende dag, 27 juni om half acht 's avonds, keerde het gebeente van de H. Petrus in opdracht van de paus terug naar de marmeren loculus in het Constantijns monument. »

Vandaag zijn de relieken in de grootst mogelijke vergetelheid terechtgekomen. Margherita Guarducci vertrouwde het tijdschrift 30 Giorni toe dat zij Joannes-Paulus II herhaaldelijk om een audiëntie vroeg. Tevergeefs. « Het kan dat ik mij vergis, maar ik heb altijd de indruk gehad en ik heb dat ook neergeschreven dat de drijverijen van de tegenstanders van de relieken de paus hebben beïnvloed. Overigens begrijp ik niet dat Joannes-Paulus II, die geïnformeerd wordt over alles wat de Kerk aangaat, nooit de noodzaak heeft gevoeld om zich rechtstreeks en tot in de details te documenteren over een zo belangrijk probleem als de werkelijke aanwezigheid van de H. Petrus in de Vaticaanse basiliek. Misschien is de druk die op de huidige paus wordt uitgeoefend nog sterker dan die op Paulus VI tijdens het Tweede Vaticaans Concilie. »

Als haar wordt gevraagd om te verduidelijken wat ze bedoelt, aarzelt ze niet: « Ik heb gezegd dat die valse oecumene, waaronder zich ongezonde ideeën verbergen en duistere belangen die de Kerk vijandig gezind zijn, een fundamentele rol gespeeld heeft in de wil om de tastbare aanwezigheid van Petrus in de Kerk van Rome te minimaliseren en teniet te doen. In het begin kon ik de reden voor die vreemde gebeurtenissen en de voortdurende tendens om de ontdekkingen te verbergen niet begrijpen. Bepaalde kringen van het Vaticaan zaten er voor veel tussen. Maar die hardnekkigheid om tegen elke wetenschappelijke bewijsvoering in de bewijzen dat de relieken van de Prins van de apostelen werkelijk bestaan onder de Sint-Pietersbasiliek, verborgen te houden en te ontkennen, waar kwam die vandaan? Alleen duistere belangen konden aan de basis daarvan liggen. Als men Petrus niet verheft, dan plaatst men de katholieke Kerk automatisch op voet van gelijkheid met alle godsdiensten » (30 Giorni, februari 1990, pp. 54-55).

Men kan het niet beter formuleren. Het was in 1967 dat de « bilaterale ontmoetingen » tussen lutheranen en katholieken officieel van start gingen. Dan begrijpt men de houding van Paulus VI, die het jaar daarop, op 26 juni 1968, in alle haast bekend maakte dat de relieken van de H. Petrus waren teruggevonden en ze vervolgens in de Constantijnse loculus liet terugplaatsen zonder enige vorm van plechtig ceremonieel – om ze definitief te begraven. Margherita Guarducci was die dag zelfs niet aanwezig onder de massa gelovigen, want ze was niet vooraf verwittigd van de aankondiging. De gemeenschappelijke luthers-katholieke Verklaring is vandaag het loon voor deze verloochening. Ze is zelfs geen dertig zilverlingen waard... Maar de leerling is niet groter dan zijn Meester. Het was noodzakelijk dat Petrus op zijn beurt zijn opvolgers hoorde zeggen, bij het zien van zijn gebeente dat zo klaar en duidelijk geïdentificeerd was: « Ik ken die man niet! »

broeder Bruno Bonnet-Eymard
HIV nr. 67, januari-februari 2014