Wanneer werden de Evangelies geschreven ?

DANKZIJ de vooruitgang van de wetenschappen stellen we elke dag vast – door een bijzondere genade en niet zonder dat de Voorzienigheid van God ermee te maken heeft – dat de Evangelies wel degelijk de waarheid vertellen. De buitengewone gebeurtenissen die ze verhalen werden op schrift gesteld door ooggetuigen, en soms zelfs door de handelende personen zelf. Een goed voorbeeld is de ontdekking van de zgn. “ Jezusboot ” aan de oever van het meer van Gennesareth in 1986 [zie het artikel Een boot uit de tijd van Christus in Hij is verrezen ! nr. 58, juli-augustus 2012, pp. 3-5]. Onder het brede achterdek bevond zich een grote ruimte waarin iemand kon slapen zonder het gemanoeuvreer van de vissers te hinderen. Daarom schrijft Marcus op gezag van Petrus, de kapitein van een soortgelijke boot : « Jezus lag in de achtersteven te slapen », waarvan alle Bijbelvertalingen ten onrechte « aan » of « op » de achtersteven maken !

We moeten geloof durven hechten aan de Evangelisten en afstand nemen van het ingewortelde ongeloof dat de exegese al zo lang beheerst. « Dat een storm gestild is door één enkel woord is iets wat wij niet geloven en nooit zullen geloven », schreef Adolf von Harnack in 1900 in Das Wesen des Christentums. Na honderd jaar archeologische ontdekkingen en exegetische vooruitgang zijn wij gerechtigd om zelfverzekerd te antwoorden : en toch moéten we het geloven, te meer omdat wat Mar­cus schreef gecontroleerd werd door ooggetuigen. Dat bewijzen de Griekse papyrusfragmenten, met ondermeer een passage uit het Marcusevangelie, die ontdekt werden in grot 7 van Qumrân en die blijken te dateren van vóór het jaar 50.

De grotten van Qumrân en de site zelf werden verlaten in 68 n. Chr., op het moment dat de Romeinse troepen in Palestina binnenvielen. We moeten dus aannemen dat alle handschriften die in de grotten ontdekt werden, dateren van vóór 68. Ze zijn bijgevolg veel ouder dan de fameuze papyrus P 52 (= Jo 18, 31-33 ; 37-38), bewaard in de universitaire bibliotheek van Manchester en daterend uit het eerste kwart van de tweede eeuw, die lange tijd beschouwd werd als het oudste manuscript van het Nieuwe Testament.

Maar dat is niet alles. Sedert Kerstmis 1994 voert de nieuwe datering van de zgn. Magdalen-papyrus (P 64) van Oxford ons terug naar de tijd van de apostelen, ooggetuigen van de daden van Jezus, van zijn wonderen en zijn profetieën – hoeveel specialisten er ook misnoegd zijn door het verkregen resultaat dat hun modernistische stellingen op losse schroeven zet.

HET EERSTE EVANGELIE TERUGGEVONDEN

Papyrus P 64
Vergroting van een fragment van papyrus P 64 die bewaard wordt in Oxford. We herkennen de woorden “ Iskariot ” (regel 3) en “ archiëreis ” (“ hogepriesters ”, regel 4). Het gaat om een passage uit het Evangelie van Mattheüs, hoofdstuk 26. Volgens de Duitse papyroloog Thiede is P 64 geschreven kort na het jaar 70, dus op een moment dat verschillende apostelen en ooggetuigen nog in leven waren.

Op 24 december 1994 konden de Engelsen in The Times een verrassende boodschap lezen : « De papyrus van Oxford is een ooggetuigenverslag van het leven van Christus », titelde de krant.

De Magdalen-papyrus werd in 1901 in Luxor aangekocht door een Engelse dominee, die het belang ervan begreep en hem schonk aan het Magdalen College in Oxford. Hij werd gecatalogeerd als Magdalen Greek 18 en later als P 64. De letters en de woorden die men op de drie fragmenten van de papyrus kan ontcijferen, geven een pas­sage uit het Evangelie van Mattheüs weer : op het recto de aankondiging van het verraad van Judas en de verloochening door Petrus, op het verso de zalving in Bethanië (Mt 26). Het gebruik van de twee kanten van de papyrus toont aan dat deze fragmenten oorspronkelijk behoorden tot een blad uit een zgn. codex, een boek, en geen rol.

Deze identificatie stelt geen enkel probleem. De discussie gaat over de datering : wanneer werd de tekst gekopieerd ? Dominee Huleat, de aankoper, dacht aan de derde of vierde eeuw van onze tijdrekening. De Britse pa­pyroloog Colin H. Roberts, die de fragmenten als eerste publiceerde in 1953, opteerde voor het einde van de tweede eeuw.

Maar in 1994 volgde een heuse coup de théâtre, toen de Duitse specialist Carsten Peter Thiede de papyrus met nieuwe ogen bekeek en dacht te kunnen bevestigen dat hij nog ouder is dan Roberts vermoedde.

Thiede is ongelooflijk erudiet ; hij werd nog nooit op een fout betrapt in de verschillende wetenschappelijke disciplines die met de ontcijfering van een papyrusfragment te maken hebben. De Duitser kende de Magdalen-papyrus en wat erover gepubliceerd was in 1953, en hij was nieuwsgierig om hem te bekijken. Tijdens een verblijf in Groot-Brittannië trok hij enkele dagen naar Oxford. The Times verhaalt de omstandigheden van zijn ontdekking :

« “ Om een papyrus te dateren ”, aldus Thiede, “ moet men de sociologische, topografische en archeologische omgeving ervan kennen. ” Een datering volgens de koolstof 14-methode zou slechts de ouderdom van de papyrus aangeven, maar niet het moment waarop de tekst geschreven werd. Om het fragment te dateren moest de papyroloog de gebruikte taal analyseren, een aartsmoeilijke taak wanneer de bronnen zich beperken tot drie fragmenten van twee op drie centimeter...

« Niettemin was dit voor Thiede voldoende om te oordelen dat de schriftuur eigen was aan een type van schrijver van een hele tijd vóór het einde van de tweede eeuw : “ De oudste [christelijke] schrijvers hanteerden een erg sober Grieks, aangepast aan een publiek dat zich niet bekommerde om retorische stijlbloempjes en fraaie zinswendingen. Het was goed Grieks, maar het was niet de taal van de klassieke literatuur. Zij wilden enkel de boodschap rechtstreeks overbrengen. ”

« Als Thiede gelijk heeft, dan is de tekst op de papyrusfragmenten een ooggetuigenverslag over het leven en de dood van Christus. » Anders gezegd, de nieuwe datering betekent dat « de Evangelies opgesteld en gelezen werden door dezelfde mensen die samen met Jezus door Galilea stapten, die Hem de Bergrede hoorden uitspreken en die weenden toen boven Golgotha een onweer losbrak. »

Matthew d’Ancona : « Voor de Bijbelse wetenschap is dit een sprong vooruit zoals er geen is geweest sedert de ontdekking van de Dode-Zeerollen in 1947. De nieuwe datering bewijst op een beslissende manier dat Mattheüs al geschreven was toen de generatie volgend op de Kruisiging leefde ; en misschien zelfs vroeger al. »

Thiede zelf, die zich bewust was van de valstrikken die hij moest vermijden, bleef bedaard : « Ik zoek zeker geen sensatie. Sommige van mijn stellingen zijn het voorwerp van debat. Het is een work in progress, een startpunt op weg naar iets nieuws. Maar het is niet aan mij om de knoop definitief door te hakken. We moeten ons verwachten aan bevestigingen maar ook aan negatieve bijdragen. »

« Negatieve bijdragen », negative assessments, zijn ernstige tegenwerpingen die er toch toe bijdragen dat het onderzoek vooruit gaat door een vruchtbaar debat uit te lokken.

DE VASTSTELLINGEN VAN THIEDE

De Duitser publiceerde zijn wetenschappelijk ar­tikel onder de titel Papyrus Magdalen Greek 17 (Gregory-Alland P 64). A Reappraisal in het Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik nr. 105 (1995), pp. 13-20. Hij zette meteen een fout in de klassering recht : er bestaat geen Greek 18 in Oxford en dus is de correcte benaming voor de drie fragmenten Greek 17. Alvorens we de bewijsvoering van Thiede toelichten is het echter noodzakelijk iets te zeggen over de stichometrie, die de basis vormt voor de ontcijfering van een manuscript.

De eerste taak van een papyroloog is het berekenen van het aantal letters per regel (stichos). In ons geval varieert dat aantal tussen 15 en 18 letters [zie de cijfers in de tweede kolom op p. 5]. Deze regelmaat was gebruikelijk in de Oudheid, want de kopiist werd betaald op basis van het aantal regels. De woorden werden opgeschreven in scripta continua, zonder spaties tussen de afzonderlijke woorden, wat een mooie rechtermarge opleverde. De stichometrische regelmaat laat toe om bepaalde moeilijk te lezen letters te identificeren en zelfs om lacunes te reconstrueren.

Het uiterst technisch karakter van Thiedes bewijsvoering maakt dat we ons hierna beperken tot de hoofdzaken.

1° De tekstkritiek leert ons dat we te maken hebben met een eenvoudige taal, herleid tot het strikt noodzakelijke en getuigend van de sobere stijl van de christelijke schrijvers uit de eerste eeuw. Thiede geeft een voorbeeld : « In fragment 1, recto, lijn 2 is er om reden van de stichometrie geen plaats voor het woord humeis (jullie) na pantes (allemaal). » Men moet dus lezen : “ Allemaal zullen jullie geërgerd worden ”, en niet : “ Jullie allemaal jullie zullen geërgerd worden ” (de tweede versie komt voor in latere handschriften van het Evangelie van Mattheüs). « Inderdaad zou met humeis erbij de eerste regel 20 letters tellen in plaats van 16, wat het gemiddelde is per regel. Een dergelijke weglating in de oudste handschriften van het Evangelie van Mattheüs bewijst de tendens van de eerste papyri om van een eenvoudige taal gebruik te maken. » En zoals altijd in de papyrologie duidt een lectio brevior (kortere versie) op een hogere ouderdom.

2° In onze papyrustekst komen zgn. nomina sacra voor, afkortingen voor “ heilige namen ”, te vergelijken met het tetragram dat joodse schrijvers ge­bruikten voor de naam van Jahweh (YHWH). De stichometrische regelmaat verplicht er inderdaad toe te constateren dat de naam van Jezus in de vorm van een afkorting geschreven werd : in fragment 2, verso, regel 1 en in fragment 1, recto, regel 1 wordt Ièsous weergegeven als “ IC ” (jota/sigma) ; en in fragment 3, recto, lijn 2 staat er “ KE ” (kappa/epsilon) voor Kurié, “ Heer ”. Daarmee wordt de goddelijkheid van Jezus openlijk beleden. Thiede : « Om historische redenen had Roberts gesuggereerd dat het gebruik van nomina sacra courante praktijk onder de christenen van Jeruzalem was geworden zelfs vóór het jaar 70. Maar hij had er geen paleografische bewijzen voor. De papyrus Magdalen Greek 17 zou wel eens de ontbrekende schakel kunnen zijn. » Met dien verstande dat voor Thiede een datering vlak na het jaar 70 de voorkeur verdient : de verwoesting van de Tempel maakte een einde aan de missionaire activiteiten van de christenen van joodse oorsprong bij hun rasgenoten ; ze hadden dan ook geen reden meer « om te weerstaan aan de verleiding Jezus op gelijke voet met God (Jahweh) te plaatsen, tot in de weergave van zijn naam door middel van nomina sacra », iets wat de Joden als heiligschennis beschouwden.

3° Het codexformaat komt ook in de eerste eeuw voor, in tegenstelling tot wat, in een al te snelle reactie op de datering van Thiede, vooropgesteld werd door Christian-Bernard Amphoux : « Tot aan de tweede eeuw schreef men op papyrusrollen ». Dan heeft Amphoux de monografie van Roberts en Skeat, The Birth of the Codex, niet gelezen ! Deze papy­rologen, aldus Thiede, « benadrukken dat de christenen ervoor kozen om de teksten van het Oude Testament en hun eigen geschriften te kopiëren in de vorm van een codex, en dat vóór het jaar 100. » We hebben trouwens ook het getuigenis van de heidense dichter Martialis : « Rond het einde van de eerste eeuw prijst de Romeinse dichter Martialis zijn vriend en uitgever, omdat die een marketing-stunt gerealiseerd heeft : de publicatie van een bibliotheek van klassieke werken in codexformaat. » Het is immers duidelijk dat een codex veel handiger in het gebruik is dan een rol.

Thiede wijst er verder op dat we reeds een ander oud fragment van een codex met een Evan­gelietekst bezitten : P 52, bewaard in de John-Rylands­bibliotheek van de universiteit van Manchester, waarop een tekst van het Joannesevangelie staat (Jo 18). Colin Roberts had P 52 bestudeerd in 1935 en besloten tot een zo laat mogelijke datering : ongeveer 125 n. Chr. « Hij had evengoed minder voorzorgen kunnen nemen », schrijft Thiede, « en de voorkeur geven aan een datering aan de andere kant van het interval » : ca. 85 n. Chr.

De Duitse papyroloog besluit zijn artikel als volgt :

« De fragmenten van het Evangelie van Mattheüs in de oude bibliotheek van het Magdalen College in Oxford [...] blijven de oudste papyrusteksten van dit Evangelie. Zij kunnen gedateerd worden op het einde van de eerste eeuw, enige tijd na de verwoesting van de Tempel van Jeruzalem [in 70], eerder dan op het einde van de tweede eeuw.

« Het lijkt er op dat het gaat om het oudste voorbeeld van een codex waarin nomina sacra voorkomen. »

De oudere, meer oorspronkelijke tekst van Magdalen Greek 17 « lijkt de idee te bevestigen dat de allereerste papyri een heldere en precieze taal hanteerden, zonder de literaire ambities van latere kopiisten. »

DE PAPYRUS « MAGDALEN GREEK 17 » (GREGORY-ALAND P 64)

Magdalen Greek P64
Van links naar rechts : de Griekse tekst ; de stichometrie (het aantal letters per regel) ; de drie fragmenten, recto en verso, gefotografeerd op ware grootte ; onze vertaling.

HET MODERNISME BEDREIGD

De strikt wetenschappelijke conclusie van Thiede werd door de journalisten van de Times al perfect voorvoeld toen ze schreven : « Dat betekent dus dat de hoofdpersonen van deze geschiedenis nog in de buurt rondliepen toen het relaas ervan werd neergeschreven. Ze waren dáár aanwezig... » Inderdaad : « enige tijd na de verwoesting van de Tempel » betekent kort na het jaar 70, dat wil zeggen acht jaar na de marteldood van Jacobus de Jongere (62), zes jaar na die van Petrus (64), drie jaar na die van Paulus (67). Verschillende apostelen, heilige vrouwen, personen die Jezus op miraculeuze wijze genezen had waren allicht nog in leven toen P 64 geschreven werd !

Zoals te verwachten was, werd de ontdekking van Thiede niet door iedereen in dank afgenomen. Moder­nisten van alle slag voelden zich in het nauw gedreven door een wetenschappelijke bewijsvoering die hun eigen... onwetenschappelijke vooringenomenheid dreigde te ontmaskeren.

Zo schreef Alain Marchadour in een recensie in La Croix : « Thiede, de auteur van deze ontdekking, is geen onbekende. [...] Hij heeft zich doen opmerken door zich resoluut te plaatsen in het kamp van de voorstanders van een oude datering van de Evangelies. Meer in het bijzonder stelt Thiede dat enkele fragmenten ontdekt in Qumrân in Israël (de fameuze “ handschriften van de Dode Zee ”) tot het Nieuwe Testament behoren, een hypothese die in de wetenschappelijke wereld op een sterke oppositie stoot. » Net alsof Thiede een ingebeeld idee heeft en geen echte wetenschapper is !

Marchadour voelt echter goed aan wat er op het spel staat : « Zijn we eindelijk aanbeland bij de oplossing van de netelige kwestie van de datum van de redactie van het Nieuwe Testament ? Als dat het geval was, dan zouden we op een beslissend ogenblik in de geschiedenis van de exegese staan. » Welnu, hij heeft gelijk. En dat zullen we hierna aantonen.

KAN MEN VERTROUWEN
OP HET NIEUWE TESTAMENT ?

In 1981 schreef abbé de Nantes een recensie van een boekje geschreven door John A. T. Robinson, de anglicaanse bisschop van Woolwich, waarvan de Franse vertaling een provocerende titel had : « Kan men vertrouwen op het Nieuwe Testament ? » (Lethielleux, 1980).

« Alleen al door zijn zesde hoofdstuk lijkt dit boekje me op het gebied van de godsdienstwetenschappen de belangrijkste gebeurtenis sedert het catastrofale “ Leven van Jezus ” van Ernest Renan uit 1863 » (CRC nr. 168, p. 13).

Waarom ? Omdat « het een verplichting was geworden te zeggen dat men niet meer kon vertrouwen op de geschriften van het Nieuwe Testament. Die waren immers veel later geschreven dan de gebeurtenissen waarvan zij getuigenis aflegden. Van die gebeurtenissen brachten zij de “ boodschap ”, vertaalden zij de “ geestelijke ervaring ” zoals die in de gemeenschap vorm kreeg, veeleer dan dat zij de feiten zelf weergaven ; de oorspronkelijke realiteit daarvan was niet meer waarneembaar. De “ kloof ” tussen de geschiedenis van Jezus en de geïnspireerde geschriften was te breed geworden opdat die laatste nog “ geloofwaardig ” zouden zijn... Sedert een volle eeuw is iedereen dus bezig met het dateren, hermodelleren en interpreteren van de Evangelies volgens zijn eigen inzicht » (ibid.).

Het boekje van Robinson was een vulgariserende samenvatting van een lijvige wetenschappelijke studie die hij in 1976 gepubliceerd had : « Redating the New Testament ». « Die studie is niet vertaald in het Frans en zal ongetwijfeld nooit vertaald worden », aldus abbé de Nantes, « door toedoen van een doelmatige terroristische dam die ertegen opgeworpen is. » Die dam werkte inderdaad. Toen pater Benoît, O. P. , de directeur van de Ecole biblique et archéologique van Jeruzalem, de studie recenseerde, vermeed hij zorgvuldig ook maar iets te zeggen over de inhoud van het elfde en laatste hoofdstuk, « de resultaten en lessen van het onderzoek ». Een vreemd stilzwijgen...

Robinson is een anglicaan, maar abbé de Nantes was ervan overtuigd dat zijn bekering tot het katholicisme onderweg was : « John A. T. Robinson is ongetwijfeld nog niet aan het einde van zijn weg gekomen en wij zijn ontroerd te mogen vaststellen dat zijn ontdekking van de echtheid van de Lijkwade van Turijn, die hij moedig bevestigd heeft op het Congres van Turijn in 1978, aan het begin staat van wat we wel degelijk zijn bekering mogen noemen. »

In 1987 verscheen uiteindelijk dan toch een Franse vertaling van « Redating the New Testament », maar in algemene onverschilligheid. Meer nog : de vertaalster, Marie de Mérode, had het lef om een Postface toe te voegen waarin zij – toch in de ogen van een argeloos lezer – binnen het bestek van 10 bladzijden heel de vrucht van de 468 voorgaande pagina’s vernietigde !

Om die venijnigheid te begrijpen volstaat het te lezen wat dominee Robinson in zijn elfde hoofdstuk schrijft : hij stelt er « de tirannie van niet-onderzochte veronderstellingen » (« the tiranny of unexamined assumptions ») in aan de kaak. « De eerste onbewezen veronderstelling is dat het op schrift stellen van de tradities pas begon na een vrij lange periode van mondelinge overlevering. Men veronderstelt bovendien dat de overgang van mondeling naar schriftelijk te maken had met de verdwijning van de eerste apostolische generatie of het opgeven van de hoop op een snelle “ paroesia ” [terugkomst van de Heer]. »

Robinson citeert echter Ellis : « In een belangrijk en verfrissend artikel over New Directives in Form Criticism schrijft Ellis : “ De hypothese dat het op schrift stellen pas zou begonnen zijn toen de verwachting op een nakend einde van de wereld moest getemperd worden, is ineengestuikt met de ontdekking van de handschriften van de Dode Zee : de sekte van Qumrân beschouwde zichzelf ook als de laatste generatie (1 QpHab 2, 7 ; 7, 2), verwachtte een nakend einde... en produceerde niettemin een groot literair oeuvre ” »

« Bovendien », zo vervolgt Robinson, « wijst Ellis op een argument dat vanzelfsprekend is als men eraan denkt : “ De omstandigheid die in het primitieve christendom aanleiding gaf tot schriftelijk onderricht was de geografische afstand, niet de chronologische. Dat is zonneklaar in het geval van de brieven van Paulus en het decreet van Jeruzalem [met de besluiten van het concilie van het jaar 49] (Hd 15). Een gelijkaardige situatie, maar op kleinere schaal, deed zich ook voor met de zending van Jezus. ” Ellis verdedigt inderdaad de stelling dat er “ met grote waarschijnlijkheid al een zekere schriftelijke overdracht van de evangelische tradities bestond vanaf de tijd van de aardse zending van Jezus. ” »

De papyrus Magdalen Greek 17 brengt een nieuwe bevestiging van deze inderdaad « verfrissende » en bevrijdende kijk op de totstandkoming van de Evangelies !

GEDAAN MET HET “ SYNOPTISCH PROBLEEM ”

Een schematisch overzicht (één van de vele...) van de modernistische theorieën over de totstandkoming van de Evangelies : losse “ perikopen ” lagen aan de basis van “ bronnen ” (Quellen) die op hun buurt leidden tot elkaar beïnvloedende “ oervormen ” van de Evangelies... Allemaal om te bewijzen dat de ons bekende Evangelies niet door de evangelisten zelf geschreven zijn !
Een schematisch overzicht (één van de vele...) van de modernistische theorieën over de totstandkoming van de Evangelies : losse “ perikopen ” lagen aan de basis van “ bronnen ” (Quellen) die op hun buurt leidden tot elkaar beïnvloedende “ oervormen ” van de Evangelies... Allemaal om te bewijzen dat de ons bekende Evangelies niet door de evangelisten zelf geschreven zijn !

« Vervolgens », gaat Robinson verder, « is er de tweede veronderstelling : vanaf het moment dat de periode van schriftelijke neerslag werkelijk begon, werden de tradities wederzijds beïnvloed [...] door processen van literaire afhankelijkheid : de ene auteur “ gebruikte ”, “ kopieerde ” of “ herwerkte ” de andere » (p. 451).

Daarmee zijn we aanbeland bij het zgn. synop­tisch probleem, de onderlinge beïnvloeding van de evan­gelies van Mattheüs, Lucas en Marcus, met alle “ protovormen ” en “ oerbronnen ” (de fameuze Quellen !) die daar volgens de moderne exegeten bij horen. “ Vertaalster ” Marie de Mérode trok in haar Postface precies op dat punt fel van leer tegen Robinson : « Als er iets is waarvoor de Form­geschichte en de Redaktionsgeschichte ons gevoelig hebben gemaakt, dan is dat het leven van een tekst, zijn interne logica en de opeenvolgende functies die hij speelt tijdens de overdracht. De argumentatie van Robinson lijkt me daarvoor niet genoeg aandacht te hebben » (p. 476).

Maar Robinson verdrijft de duisternis en brengt het licht terug. Hij beschrijft kort de geschiedenis van de moderne exegese en stelt vast dat men uiteindelijk tot « een toch wel merkwaardige consensus » is gekomen, die weerspiegeld wordt in « alle grote Engelse, Amerikaanse en Europese inleidingen en overzichten, protestantse zowel als katholieke, die in de twintig jaren na 1950 gepubliceerd werden ». Robinson stelt die consensus in vraag, met humor en met gezond verstand. Zijn bedoeling is « de veronderstellingen waarop deze consensus gebaseerd is te onderzoeken. Het is alleen maar wanneer men er even bij stilstaat dat men zich realiseert hoezeer bepaalde antwoorden in de handboeken op een wankel fundament berusten en in welke mate de argumentatie voor bepaalde dateringen het gevolg is van een vicieuze cirkel. »

VÓÓR DE VAL VAN JERUZALEM IN HET JAAR 70

Robinson legt de vinger op de wonde wanneer hij schrijft : « Eén van de meest vreemde feiten van het nieuwtestamentisch onderzoek is ongetwijfeld het volgende : datgene wat zonder de minste twijfel veruit de belangrijkste en gemakkelijkst te dateren gebeurtenis van de eeuw was – namelijk de val van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. en tegelijk daarmee de ineenstorting van het officiële jodendom gebaseerd op de Tempel – wordt nooit aangehaald als een verleden feit » (p. 35). Een stilte die nochtans welsprekend zou moeten zijn !

Nemen we de toespraak van Jezus waarin Hij deze gebeurtenis aankondigt : « Wanneer gij de gruwel der ontheiliging ziet staan waar hij niet staan mag – die het leest, begrijpe het ! – laat hen die in Judea zijn dan naar de bergen vluchten ; en wie op het dakterras is, dale niet af in het huis en ga niet naar binnen om iets mee te nemen uit zijn huis ; en wie op het veld is, kere niet terug om zijn kleed te gaan halen ! (Mc 13, 14-16). Sommige exegeten hebben beweerd dat deze toespraak pas na de gebeurtenissen van 70 geschreven werd en dat ze naar die feiten gemodelleerd werd om ze als profetie te doen doorgaan. Maar dat is onmogelijk : de christenen verscholen zich helemaal niet in de bergen, die al vanaf de herfst van 67 in handen van de Romeinen waren, maar vluchtten naar Pella, een Griekse stad van de Decapolis ten oosten van de Jordaan ; dat weten we dankzij Eusebius.

Voor ons die geen enkel vooroordeel hebben, is het zo klaar als een klontje : Sint-Marcus heeft de authentieke toespraak van Jezus neergeschreven zoals zijn meester, de H. Petrus, die met eigen oren gehoord heeft. Daarin werd de verwoesting van de Tempel aangekondigd : « Ziet ge al die grote gebouwen ? Er zal geen steen op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest » (Mc 13, 2). Aan hen die stellen dat de woorden die daarna volgen verwijzen naar een voorbije gebeurtenis, antwoordt Robinson dat de sleutel voor Mc 13, 14-16 inderdaad in het verleden ligt... maar dan wel in een gebeurtenis die zich twee eeuwen tevoren voordeed : de “ gruwel der ontheiliging ” verwijst naar de profanatie van de Tempel onder de Seleucidenvorst Antiochus Epiphanes, die er in 168-167 v. Chr. een afgodsbeeld liet plaatsen (1 Mcc 1, 54). « Het was in de nasleep van deze ontheiliging en de heidense riten die toen opgelegd werden dat Mattatias en zijn zonen de bergen in vluchtten en al hun bezittingen in de stad achterlieten », waarna de algemene opstand van de Maccabeeën uitbrak.

“ Die het leest, begrijpe het ” is dus een toevoeging van de evangelist Marcus, bedoeld om de parallel met de heiligschennis van Antiochus Epiphanes te onderstrepen – maar in bedekte termen, wegens de terreur uitgeoefend door de heersende keizer, Caligula, die het plan had opgevat zijn beeld in de Tempel te laten plaatsen. De christenen dachten toen dat het moment was aangebroken waarop de voorspelling van Jezus in vervulling zou gaan. Maar de dood van de keizer verhinderde hem zijn plan uit te voeren (41 n. Chr.).

VÓÓR DE MARTELDOOD VAN JACOBUS DE JONGERE IN HET JAAR 62

Robinson merkt op dat in de Handelingen van de apostelen « geen enkele toespeling wordt gemaakt op de dood van Jacobus, de “ broeder van de Heer ”, in 62. » Die had dus nog niet plaatsgevonden toen Sint-Lucas zijn werk voltooide, want anders had hij deze moord zeker vermeld : « Ze werd immers doorgevoerd op initiatief van het Sanhedrin tegen het gezag van Rome in. Geen enkel incident zou het apologetisch opzet van Lucas beter hebben kunnen dienen, want zijn boodschap is dat niet de Romeinen, maar de Joden zich deden kennen als de echte vijanden van het Evangelie. »

In hoofdstuk 12 van de Handelingen leest men dat Herodes Agrippa I de andere Jacobus, de broer van Joannes, liet onthoofden en dat hij Petrus in de gevangenis wierp (Pasen 44). Anderzijds kan men op basis van de Acta niet vermoeden dat er ook maar enige wrijving zou bestaan tussen Jacobus de Jongere, “ de broeder van de Heer ”, en de joodse gezagsdragers. « Evenmin vinden we in de Handelingen de schaduw van een allusie op een nakende joodse opstand, zonder maar te spreken van de verwoesting van Jeruzalem die de vroegere profetieën van het Evangelie had kunnen bevestigen. Wanneer wij voor de laatste keer over hen horen spreken, leven zowel de vertegenwoordigers van het jodendom als die van de Kerk (24, 2-4 ; 25, 1-5) en de staat (25, 13-26) in een klimaat van hoffelijke verstandhouding, hoewel er ook sprake is van wantrouwen jegens Rome. Op basis van de Handelingen zou men nooit kunnen raden wat enkele jaren later moest uitbreken » (p. 132).

De laatste woorden van de Acta stellen ons Paulus voor die in Rome verblijft : « Hij bleef twee volle jaren in het huis dat hij gehuurd had en ontving er allen die hem bezochten » (Hd 28, 30). Robinson citeert dan Harnack, « niet alleen omdat hij op dit domein één van de grootste specialisten is van wie de geweldige eruditie en het objectieve oordeel schril afsteken tegen die van anderen na hem, maar ook omdat hij zich in deze kwestie gedwongen zag, zij het langzaam en lastig, van mening te veranderen. » In zijn eerste werken dateerde Harnack het Evangelie van Lucas en de Handelingen met grote stelligheid tussen 78 en 93, met het argument dat de Acta nooit voltooid waren of dat Lucas de bedoeling had een derde boekwerk te schrijven. Maar, zegt Robinson, « voor die laatste stelling bestaat er niet de minste aanwijzing ; en in elk geval, waarom zou de evangelist de Handelingen net dáár afgebroken hebben ? » Harnack kwam tenslotte tot het besluit dat de Acta geschreven werden... op het precieze ogenblik waarop het relaas eindigt : « Gedurende vele jaren heb ik me er tevreden mee gesteld mijn intellectueel geweten te sussen met dergelijke noodoplossingen ; in werkelijkheid wringen ze echter met de interne waarschijnlijkheid en met alle psychologische wetten van de historische compositie. Hoe klaarder we inzien dat het proces van Paulus en vooral zijn beroep op de keizer het hoofdonderwerp van het laatste kwart van de Handelingen uitmaken, des te onzinniger het lijkt het einde van het relaas anders te willen verklaren dan door gewoon vast te stellen dat het proces nog niet tot zijn ontknoping gekomen was. »

VÓÓR HET CONCILIE VAN JERUZALEM IN HET JAAR 49

Eén van de basisgegevens van het “ synoptisch probleem ” is het feit dat het evangelie van Marcus vóór dat van Lucas geschreven werd ; deze laatste wordt verondersteld het gebruikt te hebben voor de redactie van zijn eigen evangelie. Als Lucas echter gedateerd moet worden vóór 62, wanneer heeft Marcus dan geschreven ?

Robinson citeert het getuigenis « van een brief van Clemens die recentelijk gepubliceerd werd en waarin staat : “ Wat Marcus betreft, tijdens het verblijf van Petrus in Rome schreef hij een relaas van de handelingen van de Heer. “  Het werk waarover Clemens spreekt, is overduidelijk het Evangelie van Marcus, want verderop in de brief verwijst hij naar een passage eruit die hij letterlijk aanhaalt. »

Besluit : « Er bestaat een indrukwekkend geheel van aanwijzingen, zowel inscripties als literaire tradities, die suggereren dat Petrus al veel langer met Rome geassocieerd werd dan enkel maar tijdens zijn laatste kort verblijf op het einde van zijn leven. » Dat laatste punt staat overigens buiten kijf, ook bij de protestanten, sinds het werk van Oscar Cullmann (Petrus. Jünger, Apostel, Märtyrer. Das historische und das theologische Petrusproblem, 1962).

Robinson erkent dat hij niet de eerste is om tot die constatatie te komen : « Deze aanwijzingen werden verzameld door G. Edmundson in zijn Bampton-conferenties van 1913, The Church in Rome in the First Century, een wetenschappelijke studie waarop nagenoeg geen enkele reactie kwam omdat zij ondergespoeld werd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. » Edmundson kwam tot de conclusie, « en zijn standpunt wordt in brede mate gesteund door Harnack, dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat Petrus, na zijn verdwijning uit Jeruzalem in 42, samen met Marcus een bezoek bracht aan Rome » (p. 160).

Dit eerste verblijf in Rome « zou ongeveer twee jaar kunnen geduurd hebben, totdat de dood van Herodes Agrippa in 44 Judea opnieuw veiliger maakte. In elk geval was Petrus terug in Jeruzalem voor het concilie » dat plaatsvond in 49.

In Hd 12, 12 lezen we dat Petrus na zijn bevrijding uit de gevangenis « een ogenblik nadacht en zich begaf naar het huis van Maria, de moeder van Joannes, ook Marcus genaamd. » Robinson vindt dan ook dat men bereid moet zijn om de traditie ernstig te nemen : « Marcus, in wiens huis in Jeruzalem Petrus zijn toevlucht zocht [...] en naar wie hij later zou verwijzen als naar zijn “ zoon ” (1 P 5, 13), vergezelde Petrus in 42 naar Rome als tolk en catechist. » De geleerde onderstreept dat de term “ tolk ” in bredere zin moet opgevat worden dan “ vertaler ” : « Joannes Marcus had een joodse én een Romeinse naam, wat een voet in elke cultuur suggereert », zoals ook het geval was met Silas, alias Silvanus (1 P 5, 12), « een leerling die in Jeruzalem in aanzien stond (Hd 15, 22) en een Romeins burger (16, 37). »

Nadat Petrus Rome weer verlaten had na de dood van Herodes Agrippa, schreef Marcus zijn Evangelie in antwoord op « de herhaalde verzoeken die hem gedaan werden om een document met daarin de prediking van de apostel. Misschien gebeurde dat rond het jaar 45. Vervolgens was hij zeker terug in Jeruzalem [...] in 46 of 47 (Hd 12, 25). »

Er is dus alle reden om te denken dat Sint-Marcus behoorde tot degenen die Sint-Lucas vermeldt in de proloog van zijn eigen Evangelie als personen « die ondernomen hebben een de eerste ooggetuigen en bedie­naars van het Woord zijn overgeleverd... » (1, 1-2). Niet alleen Marcus, maar ook Mattheüs, de “ eerste evangelist ”, zoals we tenslotte moeten uitleggen.

Hiernaast een afbeelding van papyrus P 46, folio 61 recto, waarop men het begin van de tweede brief van Sint-Paulus aan de Corinthiërs kan lezen (pros Korinthious). De papyrus maakt deel uit van een boek of codex, die door de Amerikaanse verzamelaar A. Chester Beatty verworven werd in Egypte.

 

Tegenwoordig wordt deze codex gedateerd op het einde van de eerste eeuw (cf. Y. K. Kim, Palaeographical Dating of P 46 to the Later First Century, in Biblica 69 (1988), pp. 248-257).

« De kapitale gebeurtenis in de geschiedenis van het boek, misschien nog belangrijker dan de ontdekking van Gutenberg, is de geleidelijke vervanging van de papyrusrol, de traditionele vorm van het antieke boek, door de codex. Dit proces grijpt plaats tussen het einde van de eerste en het einde van de vierde eeuw van onze tijdrekening » (Joseph van Haelst, Les origines du codex, Brepols, 1989). Om die nieuwigheid te verklaren zijn verschillende hypothesen voorgesteld. « Volgens Roberts en Skeat kan de voorliefde van de christenen voor de bijbelse codex niet enkel verklaard worden door de duidelijke voordelen ervan in vergelijking met de papyrusrol [...]. Aan de basis ervan moet een sterke motivatie van godsdienstige aard liggen. Een Evangelie dat vanaf het begin in codexformaat geschreven werd, zou door het gezag dat het bezat zijn vorm opgelegd hebben aan de andere bijbelse geschriften, en vervolgens aan heel de christelijke literatuur » (ibid.). Dat Evangelie zou dat van Marcus geweest zijn : « Het is waarschijnlijk in Rome, waar sinds de jaren zestig een belangrijke christelijke gemeenschap bestond, dat men op het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw om praktische redenen overgeschakeld is op de reeds bestaande codexvorm (betuigd door Martialis) om de christelijke geschriften verder te kopiëren » (ibid.).

VÓÓR SINT-PAULUS

Laten we eerst even recapituleren. Lucas voltooide zijn “ tweede boek ”, de Handelingen, vóór het jaar 62, en zijn “ eerste boek ”, het Evangelie, enige tijd daarvoor. Zijn Evangelie schreef hij « na alles, van de aanvang af, nauwkeurig te hebben onderzocht » (1, 3) ; dat onderzoek, aldus Robinson, « moet Lucas gedurende verschillende jaren hebben beziggehouden » (p. 147). Wat in elk geval vaststaat, is dat het “ eerste boek ” reeds in het bezit van Theophilus was op het moment dat Lucas het vervolg ondernam (Hd 1, 1). Dat alles is zonneklaar, en Robinson constateert terecht « de bijna moedwillige blindheid van de onderzoekers ten aanzien van wat vanzelfsprekend is » (p. 445).

Marcus schreef zijn eigen “ boek ” nog vroeger, in Rome, tijdens de afwezigheid van Petrus en op aandringen van « zijn toehoorders die talrijk waren » ; die laatste woorden zijn van Eusebius (265-340), die eraan toevoegt : « Toen Petrus dit vernam, deed hij niets om het hem te verhinderen noch om hem ertoe aan te sporen met raadgevingen. »

We bevinden ons hiermee op het stevige terrein van de historische getuigenissen : Eusebius, Papias en vooral Clemens van Alexandrië. Robinson : « Het is Clemens die deze traditie verbindt met een bijzondere prediking in Rome, met de productie en verspreiding van een boek en met de reactie van Petrus op dat boek – waarmee duidelijk te verstaan wordt gegeven dat Petrus nog in leven was, hoewel afwezig, op het moment dat dit boek geschreven werd » (p. 155). De ontdekking van een fragment van het Evangelie van Marcus in grot 7 van Qumrân, door Roberts “ vóór het jaar 50 ” gedateerd, vormde een schitterende bevestiging van deze traditie.

En Mattheüs ? Zoals te verwachten was, stemmen de meest doorgedreven analyses van de interne kritiek overeen met de antieke overlevering : deze apostel schreef het “ eerste ” Evangelie. Men constateert de invloed ervan op de eerste brieven van Sint-Paulus, geschreven aan de christenen van Thessalonica gedurende de tweede reis van Paulus (50-52). Men stelt vooral de verwantschap vast tussen Mattheüs en de Didachè, een christelijk geschrift in het Grieks dat gedateerd werd in de eerste apostolische generatie door de Canadese geestelijke Jean-Paul Audet. Robinson, van zijn kant, is geneigd « het te situeren tussen 40 en 60, eerder dan tussen 50 en 70. Want men vindt er zo goed als geen tekenen in van een vervolging of van een verzwakking, leidend tot de bekommernis om de leer en de structuur te consolideren, zoals dat wél typisch is voor de jaren 60 » (p. 147).

De Didachè citeert het Onze Vader in de versie die we lezen bij Mattheüs : « Bid niet zoals de schijnheiligen, maar zoals de Heer het heeft gevraagd in zijn Evangelie. Bid als volgt : “ Onze Vader... ” » (Didachè 8, 2). Daarop volgt het Pater noster volgens Mt 6, 9-13. De “ schijnheiligen ” zijn de Fari­zeeërs, door Jezus aan de kaak gesteld in verschillende passages in Mattheüs. “ Het Evangelie van de Heer ” is voor de Didachè dus het Evangelie van Mattheüs. Het geschrift heeft het vaak kortweg over “ het Evangelie ” : « Berisp elkaar niet in woede, maar in vrede, zoals in het Evangelie staat » (15, 3 ; cf. Mt 18, 15). « Wat uw gebeden, aalmoezen en al uw daden betreft, doe zoals er staat in het Evangelie van Onze Heer » (15, 4 ; cf. Mt 6, 5-8). « Met betrekking tot de apostelen en de profeten moet gij de regel van het Evangelie volgen » (11, 3). Enz.

Die voortdurende verwijzing naar “ het Evangelie ” betekent « dat er een welbepaald document bestaat dat de lezers bekend is en waartoe zij toegang hebben », schrijft Robinson. Het is allicht dit allereerste relaas over het optreden en de prediking van Jezus dat Paulus en Barnabas in hun bagage hadden steken tijdens hun eerst e missietocht : het Evangelie van Mattheüs !

broeder Bruno van Jezus
Hij is verrezen ! nr. 77, september-oktober 2015