VAN HET OUDE NAAR
HET NIEUWE TESTAMENT
QUMRÂN EN DE ESSENEN
Dertien kilometer ten zuiden van Jericho, aan de westelijke oever van de Dode Zee, liggen de ruïnes van Qumrân. In 1947, aan de vooravond van de oprichting van de staat Israël, werden in een grot vlakbij deze ruïnes de eerste « handschriften van de Dode Zee » ontdekt. De daaropvolgende jaren gaven ook andere grotten bij Qumrân een onvoorstelbaar rijke schat prijs aan Hebreeuwse, Aramese en Griekse manuscripten uit de tweede en eerste eeuw vóór Christus en de eerste eeuw na Christus. De hele bibliotheek was het werk van de Essenen.1
OP een dag in 1947 kon een bisschop van de Syrische ritus, Mar Athanasius J. Samuel, op een markt in Jeruzalem vier grote rollen van fijn leder op de kop tikken die beschreven waren met oud-Hebreeuws schrift. Professor Eliezer Sukenik van de joodse universiteit van Jeruzalem bemachtigde drie andere rollen, waarvan hij de authenticiteit erkende. Bedoeïenen uit de woestijn van Juda hadden de rollen te koop aangeboden aan een antiquair in Bethlehem, samen met twee grote aarden kruiken waarin zij, naar ze zegden, deze rollen gevonden hadden.
Het ging om een onvoorstelbaar kostbare schat. Zo was er o.m. een volledige rol, 7 meter lang, met de tekst van Isaïas in de originele Hebreeuwse vorm. Dit document was meer dan duizend jaar ouder dan de oudste kopie die men tot dan toe van het Isaïas-boek bezat !
Er was een speurtocht van twee jaar nodig om uit te komen bij de fameuze grot waar de schat toevallig ontdekt was door een bedoeïen, die op een rotspad een weggelopen geit achterna gelopen was. Grootschalig onderzoek in de daaropvolgende jaren bracht naast volledige rollen ook vele kilo’s fragmenten van honderden handschriften aan het licht, die in elf verschillende grotten verborgen waren. In de buurt van deze grotten, op een plek die de naam Qumrân droeg, groeven archeologen een gemeenschapshuis op dat toebehoord had aan de joodse sekte van de Essenen. Het verband werd snel duidelijk : de manuscripten waren het werk van deze Esseense gemeenschap, die haar rijke bibliotheek op een kritiek ogenblik verstopt had in de nabijgelegen grotten.
Ondertussen was op 29 november 1947 door de Verenigde Naties een historische beslissing genomen : de opdeling van Palestina die de stichting van de onafhankelijke joodse staat Israël mogelijk maakte. In het licht van de politieke gebeurtenissen kregen de rollen van de Dode Zee een immense symbolische waarde. Zo schreef generaal en archeoloog Yigael Yadin, de zoon van professor Sukenik : « Het was alsof de handschriften gedurende tweeduizend jaar in die grotten hadden liggen wachten, vanaf het moment dat Israël zijn onafhankelijkheid verloren had aan de Romeinen, tot op het ogenblik dat het joodse volk terugkeerde naar zijn land en zijn vrijheid herwon » (aangehaald door J. Perrot, La découverte des manuscrits, 1994, p. 6).
Het leek inderdaad vanzelfsprekend dat alle ontdekte handschriften « joods van oorsprong en van godsdienstige strekking » waren. De staat Israël was er dan ook op uit zo vlug mogelijk beslag te leggen op de kostbare documenten, die a. h. w. een soort van eerstgeboorterecht vormden voor de nieuwe staat die op het grondgebied van Palestina was gesticht. Israël bereikte zijn doel in 1967, tijdens de Zesdaagse Oorlog : het Israëlisch leger veroverde het Jordaanse deel van Jeruzalem en daarmee ook de controle over het archeologisch museum waar de meeste rollen bewaard werden. Prompt werd het onderzoek onttrokken aan alle “ niet-joodse ” wetenschappers... De Israëli’s bewaken sindsdien met trots en argwaan de manuscripten van Qumrân, die zij beschouwen als eigendomstitels die hen recht geven op het land dat God hen gegeven heeft, vierduizend jaar geleden.
Maar zijn alle manuscripten wel “ joods van oorsprong en van godsdienstige strekking ” ? Op Kerstdag 1971 werd dit axioma definitief ontkracht door de revolutionaire ontdekking die de Spaanse papyroloog pater José O’Callaghan, s. j., deed : op een klein fragment uit grot 7 (7Q5) vond hij een tekst terug uit het Nieuwe Testament : Marcus 6, 52-53 ! Meteen viel een volledig nieuw licht op Qumrân, de Essenen en de rijke bibliotheek die zij in de grotten van de Dode Zee verborgen hadden. En de eeuwenoude vraag werd terug actueel : wie is de ware erfgenaam van het oude Israël ?
« DE MEEST VROMEN ONDER DE JODEN »
Wij weten van het bestaan van de Essenen door verschillende antieke geschiedschrijvers : Flavius Josephus, Philo van Alexandrië en Plinius de Oudere. Dankzij de handschriften van Qumrân kennen we hun leer vandaag de dag zeer grondig.
De Essenen kwamen blijkbaar voort uit een joodse beweging van “ contrareformatie ”, die ontstond in de tweede eeuw vóór Christus. De meest religieuze joden, trouw aan de traditionele godsdienst, verzetten zich toen tegen de Seleucidische heerser Antiochus Epiphanes (175-164 v. Chr.). Deze hellenistische vorst, die ook over Palestina regeerde, riep in Jeruzalem een “ cultus van de mens ” vol zelfverheerlijking in het leven en deinsde niet terug voor hoogmoedige godslasteringen, zoals we in het boek Daniël kunnen lezen : « Hij zal een hoge toon tegen de Allerhoogste aanslaan. Hij zal de heiligen van de Allerhoogste mishandelen, en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen » (Dan. 7, 25).
Antiochus had besloten al zijn onderdanen dezelfde godsdienst en dezelfde goden te geven. Hij nam de schatten uit de Tempel van Jeruzalem weg en verbood dat er nog offers zouden opgedragen worden. Overal werden afgodsbeelden opgericht. Kinderen mochten niet meer besneden worden ; op overtreding stond de doodstraf. Veel joden heulden met de hellenistische koning mee, want ze waren al langer medeplichtig en namen maar al te graag de buitenlandse gebruiken over. De vrouwen kleedden zich op zijn Grieks, en aan de voet van de Tempel werd een gymnasium gebouwd waar de jongelui naakt aan sport deden. Ook de priesterklasse was aangetast : de corrupte Sadduceeën stonden achter de politiek van Antiochus.
De hasîdîm – de “ vromen ” onder de joden, de “ gelovigen ”, die alleen Jahweh als soeverein erkennen – zijn ontzet door de geloofsafval waarvan zij getuige zijn. Wanneer in 170 v. Chr. een opstand losbreekt onder leiding van Judas de Maccabeeër, scharen de hasîdîm, « die naar recht en gerechtigheid snakten », zich aan zijn zijde, « omdat de nood te hoog was geklommen » (1 Macc. 2, 29-30). Judas overwint en sticht de dynastie van de Hasmoneeën. Hij zuivert de Tempel en herstelt de offers (164 v. Chr.).
DE UITTOCHT NAAR DE WOESTIJN
Na de dood van Judas de Maccabeeër bestijgt zijn broer Jonathan de troon. De nieuwe koning veroorzaakt echter een scheiding onder de hasîdîm wanneer hij zich in 152 v. Chr. laat benoemen tot hogepriester, ten nadele van de wettelijke priester uit het huis van Sadoq (1 Macc. 10, 15-21). De Farizeeën kiezen de kant van Jonathan, de “ legitimisten ” of Essenen komen op voor de traditie die zo brutaal met voeten getreden wordt.
De Essenen verlaten het « ontrouwe Jeruzalem » en trekken zich terug in « de woestijn » onder leiding van de afgezette hogepriester, de zgn. “ Leraar van de gerechtigheid ” (môreh sèdèq). Deze sticht de Gemeenschap van het Verbond (Damascusdocument). Met deze benaming verwijst hij naar het orakel van de profeet Jeremias : « Zie, de dagen komen dat Ik een verbond zal sluiten met Israëls huis en het huis van Juda : een nieuw verbond ! Niet als het verbond dat Ik met hun vaderen sloot, toen Ik hen bij de hand heb gevat om hen uit Egypte te leiden : Mijn verbond, dat zij hebben verbroken – zodat Ik een afschuw van hen kreeg » (Jer. 31, 31-32).
Duidelijk blijkt hieruit hoe de Essenen de wegbereiders zijn van Jezus, de bemiddelaar van dit Nieuwe Verbond. Hij is het die hun verwachting zal vervullen – maar anders dan zij kunnen begrijpen : in zijn eigen Bloed, « het bloed van de zuivering dat iets beters afroept dan het bloed van Abel » (brief aan de Hebreeën, 12, 24).
De Essenen maken van Qumrân hun « Huis van heiligheid » (Gemeenschapsregel 6, 5) dat de Tempel van Jeruzalem vervangt. Maar « de woestijn » is méér dan alleen Qumrân : de term heeft betrekking op de vele dorpen en nederzettingen in de omgeving van de Dode Zee waar de Essenen gaan leven « omwille van de eenvoud van de plaatselijke zeden, ver van de grote steden waar de immoraliteit van de inwoners groot is » (Philo van Alexandrië). In de zelf gekozen afzondering willen zij « de waarheid, de gerechtigheid, het recht, de naastenliefde en de bescheiden levenswandel beoefenen, en zo het geloof op aarde bewaren » (1 QS VIII 2, 4). In gebed en studie van de Schriften wachten « de meest vromen onder de joden » op de komst van de Messias, die « de Zoon van God, de zoon van de Allerhoogste zal genoemd worden » (4 Q 246).
HERODES DE GROTE
Vele tientallen jaren gaan voorbij. Tijdens de laatste decennia vóór de geboorte van de Verlosser verschijnt de figuur van Herodes op het politieke toneel. In een bittere strijd verslaat hij Antigonus, de laatste koning van de Hasmoneeën. Tijdens deze burgeroorlog gaat Qumrân in de vlammen op.
Maar de nieuwe vorst is de Essenen gunstig gezind : « Flavius Josephus schrijft dat een grote massa mensen, die in Jericho de val van de Hasmoneeën hadden afgewacht, samen met Herodes naar Jeruzalem opmarcheerden (De Joodse Oorlog, I, 335), waar de nieuwe heerser na felle gevechten als overwinnaar binnentrok. Men kan rustig aannemen dat zich onder deze personen de Essenen bevonden, jegens wie Herodes blijk gaf van veel sympathie, wat door dezelfde Flavius Josephus wordt vermeld » (Bargil Pixner in : Christen und Christliches in Qumran ? Eichstätter Studien XXXII, Regensburg, 1992, p. 89). De joodse geschiedschrijver geeft ook de reden op voor deze sympathie : een Esseen genaamd Menahem, « die een deugdzaam leven leidde », had aan de jonge Herodes voorspeld dat hij ooit koning zou worden, en na de troonsbestijging van de vorst kondigde Menahem hem tot zijn grote vreugde aan dat hij meer dan dertig jaar zou regeren...
De archeologie staaft al deze historische gegevens met verschillende bewijzen. Zo zijn er in Qumrân talrijke geldstukken van de Seleuciden en van de Syrische stad Tyrus ontdekt, die wijzen op bewoning in de tweede helft van de tweede eeuw vóór Christus. Van de brand die het complex moet verwoest hebben tijdens de burgeroorlog in de jaren dertig vóór Christus zijn ook duidelijke sporen teruggevonden. Het feit dat muntstukken van Herodes de Grote nagenoeg ontbreken bewijst dat de site gedurende de heerschappij van deze vorst verlaten werd.
De koning schonk de Essenen in Jeruzalem een eigen wijk, « de Esseense wijk », gesitueerd ten zuiden van de huidige abdij van de Dormitio. Daartoe liet hij zelfs een bres slagen in de wallen van de stad en een nieuwe poort oprichten, de Esseense poort, waarvan de fundamenten teruggevonden werden in 1977. Rainer Riesner merkt hierbij op : « De benaming “ Esseense poort ” heeft slechts zin als zij – rekening houdend met de strenge zuiverheidsvoorschriften van de Essenen – hoofdzakelijk of uitsluitend door die laatsten gebruikt werd. Daarom is het geen al te gedurfde stelling om te beweren dat zich vlakbij een kolonie van de Esseense gemeenschap bevond » (in : Christen und Christliches in Qumran ? Eichstätter Studien XXXII, p. 148).
Bovendien stelde Herodes de Essenen vrij van de eed van trouw die de Farizeeën en de Sadduceeën, aanhangers van de ten val gebrachte dynastie en gezworen vijanden van Herodes, wél moesten afleggen. Het leverde de Essenen de weinig eervolle bijnaam “ Herodianen ” op.
Samengevat kunnen we met recht en reden zeggen dat de broederschap van de Essenen de paden van de Heer geëffend heeft tijdens de eeuw die zijn geboorte voorafging, eerst te Qumrân, daarna te Jeruzalem.
DE TWEEDE KOLONISATIE
Keren we terug naar Qumrân. Daar vinden we opnieuw veel muntstukken uit de tijd van Archelaüs, de zoon van Herodes de Grote, die zijn vader in Judea opvolgde en die door Sint-Jozef gewantrouwd werd toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde (Matth. 2, 22). Dit wijst op een tweede bewoning van de site, die begon rond de tijd dat Christus geboren werd en eindigde gedurende de zomer van het jaar 68 na Christus : Vespasianus vernietigde toen de versterkingen van Jericho en rukte op naar Qumrân om de woestijn van Juda te controleren. De Essenen verborgen hun kostbare bibliotheek in allerijl in de vlakbijgelegen grotten en sloegen op de vlucht, waarna de Romeinen in het « Huis van heiligheid » hun kamp opsloegen...
Deze tweede periode verloopt dus gelijktijdig met Jezus’ verborgen leven te Nazareth, met de zending van de Voorloper Joannes de Doper, met het openbaar leven van Jezus, zijn Lijden en Verrijzenis, en met de geboorte van de Kerk en haar uitbreiding in het Oosten en het Westen door de prediking van de apostelen. Daardoor « treedt de geheimzinnige figuur van de Doper naar voor tegen een duidelijke achtergrond, in plaats van uit het niets op te duiken », schrijft pater Daniélou (Les manuscrits de la mer Morte et les origines du christianisme, Orante, 1974, p. 13). Niet alleen de figuur van de Doper, maar ook die van Jezus, van wie hij de Voorloper was en die hij moest doen kennen : « Deze is de Zoon van God » (Jo. 1, 34). En niet alleen de figuur van Jezus, maar ook die van Petrus, op wie Jezus zijn Kerk bouwde, en die van Paulus, die haar uitbreiding gaf tot aan de uiteinden van de aarde.
JOANNES DE DOPER, DE VOORLOPER
Wanneer men het Evangelie openslaat, begint alles in de herfst van het jaar 28 met het doopsel dat door Joannes, de zoon van Zacharias, wordt toegediend te « Bethanië, aan de overkant van de Jordaan » (Jo., 1, 28). Deze plek ligt dus op de oostelijke oever van de rivier, net vóór zij uitmondt in de Dode Zee, op enkele kilometers ten noorden van Qumrân dat op de westelijke oever ligt.
Deze streek wordt door de H. Mattheus de « woestijn van Juda » genoemd, terwijl de H. Lucas schrijft : « Gods Woord kwam tot Joannes in de woestijn » (Luc. 3, 2), alsof « de woestijn » niet zozeer één of ander woestijnachtig gebied aanduidt maar een welbepaalde plaats. Zo spreekt men ook over « de woestijn van de Chartreuse » om de precieze plek in de Franse Alpen aan te duiden waar de H. Hugo de H. Bruno naartoe bracht. In het licht van al het voorgaande ligt het voor de hand om « de woestijn » te vereenzelvigen met het gebied waar de Essenen in de tweede eeuw vóór Christus in ballingschap waren gegaan onder leiding van hun stichter, de « Leraar van de gerechtigheid ».
We hebben gezien dat de Essenen tijdens de heerschappij van Herodes de Grote in Jeruzalem verblijven. Rond de tijd dat Joannes de Doper en Jezus geboren worden, hebben de « kinderen van het licht » daar hun tenten opgeslagen met het oog op de grote oorlog die hen op het einde der tijden tegenover de « zonen van de duisternis » moet plaatsen. Zacharias, de vader van Joannes de Doper, is priester en vervult zijn taak in de Tempel die heropgebouwd werd door Herodes, de vriend van de Essenen. De beschrijving van de Tempel van Herodes door de geschiedschrijver Flavius Josephus klopt inderdaad met de gedetailleerde voorschriften van de Tempelrol die in grot 11 (11QT) teruggevonden werd.
Deze Tempelrol handelt over een voorlopige Tempel, in afwachting van degene die God zelf op het einde der tijden zal bouwen (11QT29, 9-10). Herodes heeft trouwens een beroep gedaan op de Essenen om op de werf te komen werken, en heeft hen te Jeruzalem gehuisvest in de “ Esseense wijk ”.
TOEVERTROUWD AAN DE ESSENEN
Maar na de dood van Herodes, in het jaar 1 van onze tijdrekening 2, keren de Essenen terug naar Qumrân. Dáár is het dat de kleine Joannes, zoon van de priester Zacharias en van Elisabeth, opgevangen wordt tijdens de tweede kolonisatie van de oevers van de Dode Zee, « in de woestijn » (Grieks : « en tais erèmois ») waarover de H. Lucas het heeft, « tot de dag dat hij voor Israël zou optreden » (Luc. 1, 80).
« Dat een profeet zich op volwassen leeftijd terugtrekt in de woestijn, is niet uitzonderlijk. Maar dat men er een kind naartoe stuurt, dat is ongerijmd en de auteur kon daarvoor niet ongevoelig zijn. Er moet bijgevolg een historisch gegeven aan ten grondslag liggen » (Annie Jaubert, Jésus et le calendrier de Qumrân, New Testament Studies, vol. VII, nr. 1, pp. 14-15).
Flavius Josephus vermeldt dat de Essenen bij gebrek aan eigen kinderen « de kinderen [van anderen] adopteren op een leeftijd dat hun geest nog beïnvloedbaar is en gemakkelijk te doordringen van hun onderricht » (De Joodse Oorlog, II, 120). Annie Jaubert concludeert : « Dit is de enige vermelding die wij kennen over de mogelijkheid van een opvoeding in de woestijn en zij heeft betrekking op de Essenen. We kunnen niet naast deze gelijklopende gegevens kijken. Wat is trouwens voor een familie van priesters, die gehecht is aan de priesterlijke tradities, de betekenis van een opvoeding in de woestijn – tenzij precies om hun kind te laten opvoeden in de zuiverheid van de antieke tradities door opvoeders van wie de vroomheid aan iedereen bekend is » (ibid.).
In Qumrân voedt Joannes zich met sprinkhanen en wilde honing (Marc. 1, 6) ; het Damascusdocument, waarvan men te Qumrân de resten van minstens tien afschriften heeft gevonden, verduidelijkt dat de sprinkhanen geroosterd of levend gekookt moeten worden. Joannes onthield zich van wijn en gegiste dranken ; de Essenen dronken alleen zoete wijn. Joannes komt over als een asceet, zoals de “ monniken ” van Qumrân, maar in tegenstelling tot Christus, zoals de Mensenzoon zelf onderstreept (Luc. 7, 33-34). Joannes was niet gehuwd ; het celibaat was een kenmerk van de Essenen – enzovoort.
De lijst van gelijkenissen kan nog aangevuld worden, b. v. met de goede verstandhouding die bestond met één van de zonen van Herodes de Grote, namelijk Herodes Antipas, naar wie Pilatus Jezus tijdens de Passie stuurde (Luc. 23, 7-12). Deze vorst had een paleis in Jericho en een versterkte burcht in Macherontes (Machaerus), tegenover Qumrân, aan de andere kant van de Dode Zee. De H. Marcus vertelt dat Herodes Antipas « ontzag had voor Joannes, daar hij wist dat deze een rechtvaardig en heilig man was. Telkens wanneer hij hem hoorde, raakte hij in grote verlegenheid ; toch luisterde hij gaarne naar hem » (Mc. 6, 20). Het was dus met tegenzin dat hij hem uitleverde aan de wraak van zijn bijzit Herodias (Matth. 14, 3-12).
Maar tegenover de Farizeeën en de Sadduceeën was Joannes de Doper zeer streng : « Adderengebroed, wie heeft u geleerd de komende wraak te ontvluchten ? » roept hij tegen hen die zich door hem willen laten dopen (Matth. 3, 7). Deze uiterst heftige uitdrukking is ontleend aan de rol van de Hymnen (Hodajot) die ontdekt werd in grot 1, en die de « schepselen van de slang » brandmerkt.
Tot alle mensen van goede wil, tollenaars en zondaars inbegrepen, zei Joannes de Doper daarentegen : « Daar roept men : “ Baant Jahweh een weg in de woestijn ” » (Isaïas 40, 3). Dit orakel van Isaïas gebruikt de Voorloper om zijn eigen zending te omschrijven (Jo. 1, 23 ; cf. Matth. 3, 3 ; Marc. 1, 3 ; Luc. 3, 4). Welnu, de Gemeenschapsregel verwijst tweemaal naar dit orakel om de vlucht naar de woestijn te rechtvaardigen van hen die zich afgescheiden hebben van de priesters van Jeruzalem. Dit is geen toeval. Het betekent dat, zowel voor de “ monniken ” van Qumrân als voor de H. Joannes de Doper, het einde nadert en de tijd van het heil in het verschiet ligt.
HET DOOPSEL VAN JOANNES
De zending van Joannes de Doper bestaat erin de harten voor te bereiden op de komst van God door bekering te prediken (Matth. 3, 8). Het teken van deze innerlijke omvorming is een doopsel van bekering in de leven gevende wateren van de Jordaan. Het doopsel van Joannes is afgeleid van het doopsel door onderdompeling dat te Qumrân in voege was. Het bereidt een definitief doopsel in de Heilige Geest voor dat toegediend zal worden door Hem van wie Joannes zegt dat hij onwaardig is diens sandalen los te maken en die na hem zal komen.
Deze uitstorting van de Heilige Geest werd te Qumrân verwacht in precies dezelfde geest, als een innerlijke vernieuwing : « Dan zal God het hart van de mens voor Hem zuiveren door elke vorm van verdorvenheid aan zijn vlees te ontrukken en door Hem door de Geest van heiligheid te zuiveren », leest men in de Gemeenschapsregel.
Volgens Joannes de Doper, en ook volgens de schriftgeleerden van Qumrân, moet men zich dringend bekeren want het oordeel is nabij. Het zal het koren scheiden van het kaf, dat gedoemd is tot het « onblusbaar vuur » (Matth. 3, 12). Het beeld van de man met de wan die het kaf van het koren scheidt, als voorafbeelding van het oordeel van “ de sterke Man ” die op komst is, kan men terugvinden in een tekst uit grot 4 ; het beeld van de « bijl die klaarligt aan de wortel van de bomen » (Matth. 3, 10) verschijnt dan weer in de apocriefe Genesis uit grot 1.
De Gemeenschapsregel vraagt een « echte bekering » van hen die hem willen volgen, wat Joannes de « vruchten van boetvaardigheid » (Matth. 3, 8) noemt.
Wanneer de joden van Jeruzalem aan Joannes laten vragen of hij de Messias is, antwoordt hij ontkennend (Jo. 1, 21). Nog een gelijkenis met de “ Leraar van de gerechtigheid ” die zich nooit als de Messias heeft voorgesteld.
Maar in tegenstelling tot het doopsel van Qumrân is dat van Joannes eenmalig en krijgt het daardoor het karakter van een inwijding. Het leidt hen die leven in de actieve verwachting van de Messias binnen in de gemeenschap van de « broeders », die met Pinksteren klaar zal zijn om het Doopsel in de Heilige Geest te ontvangen en zo de Kerk van God met « levende stenen » op te bouwen.
Kondigt een fragment uit grot 4 geen « heiligdom opgebouwd uit mensen » (miqdash’adam) aan, geschapen door Gods hand en wachtend op de Messias in de gemeenschap van Qumrân die uitkijkt naar het einde der tijden ? En daarom zei Sint-Jan de Doper dat God uit « deze stenen (’abânîm) kinderen (bânîm) voor Abraham » (Matth. 3, 9) kan verwekken.
En inderdaad : na eerst geweigerd te hebben in Hem te geloven gingen de « broeders van Jezus » vanaf Pinksteren in opeenvolgende golven naar Christus over, zodat ze na enige tijd opgeslorpt werden door de christelijke gemeenschap en verdwenen. De Farizeeën daarentegen, hun aartsvijanden, stonden na de joodse oorlog terug op uit de as van Jeruzalem en riepen in Jabne, aan de Middellandse Zee, een rabbijnse, antichristelijke traditie in het leven. « Zij veroordeelden het Evangelie als een ketterij, verwierpen de Verlosser als een bedrieger en vervolgden de Kerk door haar ervan te beschuldigen dat zij zich op onrechtmatige wijze had meester gemaakt van het heilig patrimonium van de joden » (Il est ressuscité, nr. 11, juni 2003, p. 32).
Pater Daniélou onderstreept hoezeer dit wachten op de Messias een gemeenschappelijke kentrek is (« de gelijkenis tussen het milieu van de Doper en dat van Qumrân is verrassend »), maar wijst toch op het bijzonder karakter van de roeping van Joannes de Doper :
« Moeten we dan zeggen dat Joannes slechts een groot Esseens profeet is ? Het is mogelijk dat hij een Esseen was, maar het is waarschijnlijker dat hij slechts deel uitmaakte van de bredere stroming rond de Essenen. Het is evenwel zeker dat hij een persoonlijke roeping had. “ Gods Woord kwam tot Joannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn ” (Luc. 3, 2). Hij kreeg dus een persoonlijke boodschap. Bovendien blijkt herhaaldelijk dat de “ leerlingen van Joannes ” een groep vormen die volledig verschilt van de Essenen (Jo. 3, 25). »
Welk is dan die « persoonlijke boodschap » ? Ze bestaat niet alleen uit « het aankondigen van Gods nakend bezoek, van de komst van de Messias en de uitstorting van de Heilige Geest, wat men te Qumrân ook al deed. Het is het getuigenis dat het “ bezoek ” aangebroken is, dat de Messias er is, dat de Geest uitgestort is. Het is de opdracht om Jezus aan te wijzen als de verwerkelijking van het verhoopte gebeuren » (Daniélou, op. cit., p. 21). Met het oog daarop heeft Joannes de Doper op een dag Qumrân verlaten en is hij niet ver daarvandaan, in de Jordaan, met groot gezag het éne doopsel beginnen toedienen als voorafbeelding van het doopsel met de Geest dat de Messias weldra zou toedienen. De unieke, onvergelijkbare rol van Joannes de Doper op het scharnier van het Oude en het Nieuwe Testament, in het centrum van de heilsgeschiedenis, heeft Jezus zelf luidop verkondigd : « Voorwaar, Ik zeg u : onder de kinderen der vrouwen is er geen opgestaan die groter was dan Joannes de Doper ; toch is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij » (Matth. 11, 11).
DE TERUGKEER NAAR DE WOESTIJN
De site van Qumrân gezien vanuit het westen. Op de voorgrond de steile kalkrotswand die de grens vormt van de woestijn van Juda. Daarachter ligt een groot mergelterras waarop we de ruïnes van het gemeenschapshuis van de Essenen zien liggen. Op de achtergrond glanst het blauw van de Dode Zee.
Vooraleer ze in 68 na Christus op de vlucht sloegen voor de legers van Vespasianus, de Romeinse generaal die vastbesloten was het opstandige Palestina eens en voorgoed te onderwerpen, verborgen de « broeders » van de Esseense gemeenschap – zo noemden zij elkaar – hun handschriften op een veilige plaats. Ze kozen daarvoor de natuurlijke grotten uit die zich in de uitlopers van het mergelterras bevinden, op twee kilometer van de oever. Ze groeven ook eigenhandig holtes uit in de flanken van het sterk geërodeerde terras. In het totaal ging het om elf bergplaatsen waarin een fabelachtige schat berustte, de overblijfselen van een “ bibliotheek ” van ongeveer achthonderd werken waarvan de ontcijfering thans voltooid is.
Nu komt het er op aan de vruchten van deze kostbare ontdekking te plukken, vooraleer de schat opnieuw begraven wordt door hen « die hun oren toegestopt hebben en hun ogen gesloten, opdat ze niet zouden zien met de ogen en horen met de oren en verstaan met het hart, opdat zij zich niet zouden bekeren » (Handelingen 28, 27 ; cf. Romeinen 11, 7-11).
DE UITVERKORENE VAN GOD
Wanneer Jezus op de voorgrond treedt, begint Hij met zich aan Joannes’ doopsel te onderwerpen : « Maar Joannes verzette er zich tegen en sprak : “ Ik moet gedoopt worden door U, en Gij komt tot mij ? ” Jezus antwoordde hem : “ Laat het nu toe ; want zo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. ” Toen liet hij Hem toe » (Matth. 3, 14-15).
« BETHANIË, AAN DE OVERKANT VAN DE JORDAAN »
Het tafereel speelt zich af te « Bethanië, aan de overkant van de Jordaan » (Jo. 1, 28), op enkele kilometers van Qumrân. Het is een site die Jordaanse oudheidkundigen vanaf 1995 zijn beginnen blootleggen nabij de bron van de Kharrar, een wadi, op initiatief en onder leiding van de franciscaanse archeoloog pater Michele Piccirillo (zie Résurrection nr. 13, jan. 2002, pp. 1-7).
Op deze plaats, waaraan herinneringen verbonden zijn aan de doortocht van de Hebreeën naar het Beloofde Land evenals aan de hemelvaart van de profeet Elias, hebben de opgravingen de grondvesten blootgelegd van een klooster. Met zijn mozaïeken en zijn waterreservoirs lijkt het op Qumrân, met dit verschil dat het niet meer om Esseense zuiveringsbaden gaat maar om de eerste christelijke doopvonten !
Op die plaats daalde Jezus in het water neer, maar de rollen werden wel omgedraaid : Hij was het die water heiligde opdat het bron van gerechtigheid zou worden voor de zondaars. En Joannes de Doper zag de Geest op Jezus neerdalen : « Ook ik kende Hem niet ; maar Hij die mij zond om met water te dopen sprak tot mij : “ Op wie ge de Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het die doopt met de Heilige Geest. Ik heb het gezien en ik getuig : Hij is de Uitverkorene van God ” » (Jo. 1, 33-34).
« Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om door de duivel te worden bekoord » (Matth. 4, 1). Moeten we de « woestijn » hier nogmaals vereenzelvigen met « de woonplaats van de Essenen » ? Pater Daniélou aarzelde niet om bevestigend te antwoorden : « De traditie situeert de bekoring op de steile rots waarin men de handschriften gevonden heeft, iets ten noorden van Qumrân. Zelfs het thema van de bekoring doet aan de monniken van Qumrân denken : voor hen wordt de mens verscheurd tussen de invloeden van de duivels en die van de engelen ; daarop is hun leer gebouwd. Welnu, er staat geschreven dat Christus bekoord werd door de duivel en dat de engelen hem naderhand dienden » (op. cit., pp. 22-23).
Men wordt des te meer “ bekoord ” om pater Daniélou gelijk te geven omdat hij naar het Evangelie van Sint-Marcus verwijst : « Veertig dagen bleef Hij in de woestijn, waar Hij door Satan werd bekoord ; Hij vertoefde onder de wilde dieren en de engelen dienden Hem » (Marc. 1, 13). En is het niet zo dat het Evangelie volgens Marcus in Qumrân werd gelezen, zoals wordt aangetoond door het fameuze 7Q5, een overblijfsel van een kopie van dit Evangelie dat in grot 7 ontdekt werd ?
EEN CHRISTELIJKE SCHAT IN GROT 7
Abbé de Nantes vond de benaming « Middelste Testament » uit voor de documenten die eigen zijn aan de gemeenschap van de Essenen : het Damascusdocument, de Gemeenschapsregel, de rol van de Hymnen en vooral de commentaren op de Heilige Schrift zoals het Commentaar op Habakuk en de Tempelrol. Ze vormen een verbindingsteken tussen enerzijds de boeken van het Oude Testament, die (met uitzondering van het boek Esther) allemaal te Qumrân vertegenwoordigd zijn, en anderzijds enkele kostbare fragmenten uit... het Nieuwe Testament !
In grot nummer 7 werden 21 papyrusresten teruggevonden [zie foto]. Uit gedetailleerd onderzoek bleek dat zij afkomstig zijn van tenminste 13 verschillende manuscripten. Terwijl de massa’s handschriften uit de andere grotten bijna uitsluitend in het Hebreeuws of het Aramees geschreven zijn, is de taal van de fragmenten uit grot 7 het Grieks.
De zeldzame parel in deze schat is fragment nummer 5 (7Q5). Abbé de Nantes aarzelde niet om dit fragment « de koninklijke gift van Jezus aan zijn Kerk » te noemen (CRC nr. 275). Hoewel het maar om een schamel restant gaat [op de foto onderaan op ware grootte afgebeeld], werd bewezen dat het deel uitmaakte van een volledige rol van het H. Evangelie volgens Marcus, overgeschreven rond het jaar 50.
Zo is het « Middelste Testament » in feite « als een loopbrug tussen twee gebouwen, of als de schepenbrug die door Darius de Meed tussen de beide oevers van de Hellespont werd aangelegd en die kort daarop door een storm vernietigd zou worden ». Deze storm was de Joodse Oorlog die eindigde met de vernietiging van Jeruzalem door Titus in het jaar 70 en die tevens een einde maakte aan de bewoning van Qumrân.
JEZUS EN ZIJN « BROEDERS »
De kwestie van de « broeders » van Jezus heeft al veel inkt doen vloeien en duikt regelmatig terug op. Zo was er begin 2003 in de media veel ophef over de « sensationele » ontdekking van een beenderkistje dat een perfect leesbaar opschrift droeg : Jacob, zoon van Yosef [Jozef] en broeder van Yeschua [Jezus]. Voor de media was het zonneklaar dat dit beenderkistje “ bewees ” dat Jacobus en Jezus broers van mekaar waren, en dat zij beiden zonen van Jozef... en Maria waren.
Bij zulke gelegenheden staat er altijd wel een “ bijbelverklaarder ” klaar om de argeloze lezer voorgoed op het verkeerde been te zetten :
« Komen bepaalde geloofswaarheden niet in het gedrang indien deze ontdekking juist [sic !] blijkt te zijn ? », vraagt men hem. « Mensen die alles op hetzelfde niveau plaatsen, kunnen inderdaad geschokt zijn of dit soort van ontdekkingen zelfs ontkennen. Als dit beenderkistje wel degelijk dat van Jacobus is, tast deze vondst het hart van het geloof niet aan, maar ten hoogste een bepaalde opvatting over de maagdelijkheid van Maria » (La Croix, 6 jan. 2003).
Hij zegt met zoveel woorden dat de maagdelijkheid van Maria niet lichamelijk maar geestelijk is.
Hij is zelfs niet oprecht, want hij laat na aan te geven dat dit kistje ontdekt werd... bij een joodse privé-verzamelaar. Alsof men uit een dergelijk “ opgravingsterrein ” iets geloofwaardigs zou kunnen halen ! Het bedrog is echt te opvallend. Maar de geciteerde jezuïet is een bijbelverklaarder en geen oudheidkundige. Daarom stellen we hem, als bijbelverklaarder, één enkele vraag :
Als Jacobus, de broer van Jezus, echt van Jozef voortkomt, hoe komt het dan dat er nooit over hem gesproken wordt in de Evangelieverhalen over Christus’kinderjaren, over het leven van de Heilige Familie, bestaande uit Jezus, Maria en Jozef ? En waarom treden de « broeders van Jezus » slechts bij het begin van het openbaar leven van de Verlosser te voorschijn, als een groep die zich onderscheidt van de groep van de leerlingen ?
Volgens de Evangelies (Matth. 13, 55 en parallele passages) had Jezus inderdaad vier « broeders » : Jacobus, Jozef, Simon en Judas. Jacobus, « broeder van Jezus » of « broeder van de Heer », wordt in de Handelingen van de Apostelen en door Sint-Paulus ook aangeduid als het hoofd van de Kerk van Jeruzalem. Hij werd in het jaar 62 door de joden ter dood gebracht.
Het debat gaat over de betekenis van het woord « broeder ». De protestanten interpreteren het in de enge zin van het woord, nl. biologische broer. Sinds het Concilie zijn er zoveel oecumenische discussiegroepen geweest dat de katholieken zelf niet goed meer weten of de Heilige Maagd lichamelijk maagd is... Pater Refoulé, een dominicaan, heeft zelfs een boek geschreven waarin hij die maagdelijkheid ontkent – een belediging voor het Onbevlekt Hart van Maria die kan tellen.
Qumrân werpt een gans nieuw licht op de zaak. Tot het Tweede Vaticaans Concilie antwoordde de Rooms-katholieke Kerk aan de protestanten dat « broeder » in feite « kozijn » betekende. Vanuit een zuiver exegetisch standpunt voldeed dat niet helemaal. Maar over het geloof in de eeuwige maagdelijkheid van Maria vóór, tijdens en na de geboorte van Jezus, over het geloof in Maria altijd Maagd, kon “ niet onderhandeld worden ” : een massa moeilijkheden mag geen twijfel zaaien met betrekking tot deze waarheid die nooit nood heeft gehad aan een dogmatische bepaling om aanvaard te worden, omdat ze samenhangt met het geloof in de menswording van het Woord, buiten wie er geen heil is voor de wereld.
Sedert de ontdekking van de Dode-Zeerollen is de oplossing voor het raadsel veel eenvoudiger geworden, zodat de « onderzoekers » zich niet verplicht zouden moeten voelen om de verklaring in de snuisterijen van een Israëlisch antiquair te zoeken...
Want inderdaad, de Essenen vormden een gemeenschap waarvan de leden elkaar « broeders » noemden, zoals dat in Israël gebruikelijk was (Ex. 2, 11 ; 4, 18 ; Deut. 1, 16-28 en passim), maar zij deden dat in een engere betekenis. Wie toegetreden was tot het verbond van « de trouwe priesters », « de zonen van Sadoq » en « de mensen van hun verbond », werd beschouwd als « broeder ». Deze « broeders » waren door een soort wederzijdse verbintenis gebonden om samen de Wet te onderhouden. De Gemeenschapsregel schrijft voor : « Ze zullen mekaar berispen in waarheid, nederigheid en warme naastenliefde. Men mag zich nooit woedend of onvriendelijk tot zijn broeder richten » (5, 25).
Jezus zegt het niet anders : « Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is : “ Ge zult niet doden ; en wie doodslag begaat, zal schuldig zijn voor het gerecht. ” Maar Ik zeg u : Wie vertoornd is op zijn broeder zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt : “ Raka ! ”, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt : “ Dwaas ! ”, zal strafbaar zijn met het helse vuur » (Matth. 5, 21-22).
In de Hodajot (de rol van de Hymnen) vergelijkt de Leraar van de Gerechtigheid zich met een vader : « Gij hebt mij gemaakt als een vader voor de zonen van de genade. » Elders wordt God zelf « een vader voor de zonen van de waarheid » genoemd, m. a. w. de vader van de leden van de Gemeenschap. Jezus zegt dit ook : « Wie de wil van God volbrengt, hij is mijn broeder en zuster en moeder » (Marc. 3, 35). Kan het duidelijker ?
Jezus verzamelt zijn eerste leerlingen in de kring van Joannes de Doper. Van hen is Joannes de Evangelist het meest vertrouwd met de opvattingen van Qumrân, die men in heel zijn Evangelie en in zijn brieven terugvindt : de tegenstelling tussen licht en duisternis, die elkaar bekampen ; de strijd tegen de « prins van de wereld » ; de benaming « Geest van waarheid » voor de Heilige Geest ; de zinswending « de waarheid maken » enz. Al deze elementen komen ook voor in de geschriften van Qumrân. Pater Daniélou schrijft dat men in de verleiding zou komen om te denken dat Joannes de Evangelist een Esseen was !
Opmerkelijk is overigens dat de Essenen in het Evangelie nooit genoemd worden, vermoedelijk omdat ze voor Christus gelijk stonden met de “ armen van Israël ”, de “ waarachtige Israëlieten ” die Jezus beminde en bevoorrechtte. Een zeer duidelijk voorbeeld biedt de roeping van Nathaniël. De apostel Philippus, die afkomstig was uit Bethsaïda, de stad van Andreas en Petrus, brengt Nathaniël tot bij Jezus. De Heer verwelkomt de nieuwe leerling met de woorden : « Ziedaar een waarachtig Israëliet, in wie geen bedrog is » (Jo. 1, 47).
Zijn vijf eerste leerlingen kreeg Jezus van zijn Voorloper. Zij schonken Hem hun geloof op basis van Joannes’getuigenis, maar waren waarschijnlijk voorbereid door de « broeders » van Qumrân.
HET PAASFEEST VAN DE ESSENEN
De banden tussen Jezus en de gemeenschap van de « broeders » van Qumrân worden het duidelijkst bewezen door het feit dat Jezus het Laatste Avondmaal vierde op een dinsdagavond, de dag van het Esseense paasfeest. Annie Jaubert toonde dit op overtuigende wijze aan in haar meesterwerk La date de la Cène, calendrier biblique et liturgie chrétienne (Gabalda, 1957). Daarmee bood zij ook de oplossing voor één van de moeilijkste raadsels van de exegese van het Nieuwe Testament.
De synoptici maken van het Laatste Avondmaal een paasmaal. Ze plaatsen het dus op de vooravond van het Paasfeest. Maar volgens Sint-Jan is Jezus vóór het Paasfeest gekruisigd ; daaruit moeten we afleiden dat Hij de Eucharistie twee avonden eerder heeft ingesteld, gedurende een maaltijd die het paasmaal niet meer kan zijn – wat niet overeenstemt met wat de synoptici zeggen. Merken we bovendien op dat Sint-Jan met geen woord rept over de instelling van de Eucharistie.
De oplossing is dat er twee ritussen waren voor de Paasviering. Annie Jaubert heeft aangetoond dat de mensen van Qumrân een priesterlijke kalender van 364 dagen gebruikten, die vier trimesters van 91 dagen omvatte ; elk trimester bestond uit 13 weken. Volgens deze “ traditionalistische ” kalender vallen de feesten noodzakelijkerwijze op dezelfde dag van de maand en van de week, vermits het jaar juist 52 weken telt, en valt het Paasfeest altijd op een woensdag. Vermits het feest op de vooravond begon, heeft Christus het Laatste Avondmaal gevierd op dinsdagavond, de dag vóór het Esseense Pasen. En Hij is gekruisigd de dag vóór het “ officiële ” Paasfeest, dat in dat jaar op een zaterdag viel. Zo vallen alle puzzelstukjes op hun plaats !
De ontdekking van de kalender van Qumrân is een schitterende vondst. Ze hernieuwt volledig onze kennis van het Lijden van Jezus, waarvan men alle gebeurtenissen – met o.a. het verschijnen voor Annas, Kaïfas, Pilatus, Herodes en terug Pilatus – moeilijk kon plaatsen tussen het einde van de nacht van Witte Donderdag en de namiddag van Goede Vrijdag. Maar alles wordt duidelijk als de gebeurtenissen zich afspelen op de woensdag in de Goede Week én op Witte Donderdag.
DE « GIST VAN HERODES »
De kring van familieleden, leerlingen en vrienden van Jezus vertoont veel raakpunten met de broederschap van de Essenen. We hebben gezien dat de Essenen niet allemaal in de afzondering van “ kampen ” leefden : volgens Philo van Alexandrië hadden zij het hele gebied rond de Dode Zee gekoloniseerd, en Flavius Josephus heeft het zelfs over een “ tweede orde ” van gehuwde Essenen.
Op een bepaald ogenblik merkt Sint-Jan ontgoocheld op : « Zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem » (Jo. 1, 47). Dit betekent dat zelfs binnen het milieu van de anawîm, de “ armen van Israël ”, tegenstand tegen de Heer de kop opstak. Binnen de kring van zijn eigen « broeders », met wie Hij opgegroeid was en uit wie Hij leerlingen en vrienden uitverkozen had, was Jezus een teken van tegenspraak, zoals de oude Simeon voorspeld had aan de Heilige Maagd, zijn Moeder.
Na het wonder van Kana begeeft Jezus zich naar Kafarnaüm, « Hijzelf, met zijn moeder en broeders en zijn leerlingen » (Jo. 2, 12). Over de leerlingen schrijft Joannes dat ze in Jezus « geloofden » nà de uiting van zijn « glorie » te Kana in Galilea, waar Hij het eerste van zijn « tekenen » verrichtte door water in wijn te veranderen. En « zijn broeders » ? Hier lijken ze nog niet vijandig. Maar het is alsof ze geen aandacht hebben besteed aan het vluchtig wonder dat bekomen werd door de tussenkomst van Maria.
Later werken zij Hem voortdurend tegen, zoals aangetoond wordt door hun tussenkomst te Kafarnaüm om Jezus onder dwang van zijn leerlingen weg te halen.
Uiteindelijk botst Jezus op de dodelijke tegenstand van de “ Essenen-Herodianen ”, de traditionele vijanden van de Farizeeën, met wie ze echter vriendschap sluiten om samen te zweren met het oog op Jezus’dood. Ook hierin volgt Jezus de weg die gebaand was door Joannes de Doper, vriend van Herodes maar niettemin op zijn bevel terechtgesteld.
En « zijn broeders » bootsen de broeders van Jozef uit het Oude Testament na, die samenzweerden om hem te doden maar ook aan de basis lagen van zijn verheerlijking, waardoor hij hen allen redde. Want inderdaad, na de Hemelvaart van de Heer zijn de Essenen aanwezig, verenigd met de apostelen, in « de bovenzaal waar ze gewoonlijk vertoefden ». Ze zijn helemaal bekeerd. « Allen bleven eensgezind volharden in het gebed, tesamen met enige vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders » (Handelingen 1, 14).
DE ROOMS-KATHOLIEKE KERK
Jezus is ten hemel gevaren en gaf als enige richtlijn voor het bestuur van zijn Kerk slechts het volgende mee : « Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Gaat dus, en onderwijst alle volkeren. Doopt ze in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest » (Matth. 28, 18-19). « Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden ; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld » (Marc. 16, 16). Zoals abbé de Nantes het in zijn catechese van de sacramenten uitlegt : « Dit kwam er op neer dat Jezus voor eens en voor altijd onvoorwaardelijk het bevel gaf om woord en daad, prediking en sacramenten met elkaar te verbinden » (CRC nr. 113, p. 6).
Zonder aarzelen of talmen gehoorzaamt de H. Petrus vanaf Pinksterdag. Eerst komt de prediking, met het relaas van het Lijden van Jezus dat nog duidelijk in ieders geheugen gegrift staat, en met de aankondiging van het geloof als middel om de bekering van de harten te bekomen : « “ God heeft dezelfde Jezus die gij hebt gekruisigd tot Heer en Christus aangesteld. ” Toen ze dit hoorden, werden ze diep getroffen en ze zeiden tot Petrus en de andere apostelen : “ Mannen, broeders, wat moeten we doen ? ” Petrus zei hun : “ Bekeert u, en laat u allen dopen in de naam van Jezus Christus, tot vergiffenis van uw zonden ; dan zult gij de gave ontvangen van de Heilige Geest ” » (Hand. 2, 36-38).
DE SACRAMENTEN
En hij voegt de “ daad ” bij dit “ woord ” : « En zij die zijn woord aanvaardden, ontvingen het doopsel » (2, 41).
De “ daad ” komt van Joannes de Doper, zoals Petrus in herinnering brengt op de dag van de verkiezing van Matthias, toen het erop aankwam iemand te vinden die « met ons samen was al de tijd dat de Heer Jezus onder ons heeft geleefd, te beginnen bij het doopsel van Joannes » (Hand. 1, 21-22). Een “ daad ” die iedereen kende, wat het stilzwijgen van de teksten verklaart over de wijze waarop de apostelen en hun eerste opvolgers het doopsel toedienden.
Het vroegchristelijk doopsel heeft rimpelloos het doopsel van Joannes opgevolgd. Het bleef een waterbad, waarbij nu ook woorden uitgesproken werden die de natuurlijke, voorafbeeldende praktijk van Qumrân een bovennatuurlijke, geestelijke, christelijke betekenis gaven : « Ik doop u in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. » Het lichaam wordt gewassen, gans het wezen wordt door de Geest gezuiverd en wordt herboren, gerechtvaardigd, gekerstend, aangenomen als kind van God, broeder van Christus en tempel van de Heilige Geest.
Zo zien we dat de christelijke gemeenschap zich vlak na haar ontstaan, uit de golf van bekeringen die de prediking van Petrus teweegbracht, naadloos inpast in de Esseense instellingen.
« In de nacht dat Hij verraden werd » (1 Cor. 11, 23) had Jezus, na het sacrament van de Eucharistie te hebben ingesteld, gezegd : « Doet dit tot mijn gedachtenis » (Luc. 22, 19). De apostelen gehoorzaamden zonder aarzelen. Ze spiegel- den zich daarbij aan de dagelijkse plechtigheden te Qumrân, waar de priester de maaltijd begon met een zegening van het brood en de wijn.
Dit verklaart ook waarom de apostelen niet verrast waren door de wijze waarop Jezus de Eucharistie instelde. En vanaf dat ogenblik « is de handeling van Christus, “ het breken van het brood ”, dat de apostelen op zijn bevel moesten herhalen tot bij zijn wederkomst, vanaf Pinksteren de hoofdritus van de christelijke gemeenschap geworden. Zonder onderbreking en zonder wezenlijke verandering werd deze ritus door de eeuwen heen voltrokken in alle landen waar de Kerk tot op heden voet aan de grond heeft gekregen » (CRC nr. 116, p. 4).
DE HIËRARCHIE
Aan het hoofd van de gemeenschap van Qumrân stond een raad van twaalf leden en drie priesters. Jezus heeft twaalf apostelen gekozen, en onder hen waren er drie bevoorrechten : Petrus, Jacobus en Joannes. In de Gemeenschapsregel kunnen we lezen dat de Twaalf « de getuigen zijn van de waarheid met het oog op het oordeel ». Jezus zegt tot zijn Apostelen : « Gij zult op twaalf tronen gezeten zijn en de twaalf stammen van Israël oordelen » (Matth. 19, 28).
De Regel gaat verder : « Het is de stevige muur, de kostbare hoeksteen ; zijn grondvesten zullen niet ondermijnd worden » (VIII, 4-8). Hoe kan het anders dan dat ons hier de beroemde woorden van Christus tot Petrus voor de geest komen : « Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen » (Matth. 16, 18).
In tegenstelling tot alles wat men op en na het Tweede Vaticaans Concilie heeft gezegd om de hiërarchie in aanzien te doen dalen, alsof het een latere uitvinding zou zijn die Jezus niet gewild heeft, wordt hier bewezen dat ze niet van nà maar van vóór Jezus dateert ! Jezus heeft deze hiërarchie zelfs niet moeten uitvinden. De modernist Loisy beweerde dat Jezus onmogelijk de bedoeling kon gehad hebben om een Kerk te stichten, omdat Hij geloofde dat het einde van de tijden nabij was ; pas na Hem, toen ze zagen dat het “ einde ” niet kwam, zouden de apostelen een blijvende hiërarchie in het leven geroepen hebben die geïnspireerd was op de hellenistische wereld. Maar de mensen van Qumrân dachten ook dat het einde van de tijden nabij was, en toch waren ze sterk hiërarchisch georganiseerd.
De instelling van een hiërarchie door Jezus lijkt dus sterk geworteld in zijn eigen leefomgeving. En het voorbeeld waarop de structuur van de Kerk geïnspireerd is moeten we niet zoeken in de hellenistische wereld maar gewoon in het joodse leefmilieu van Palestina !
BESLUIT : GODDELIJKE ORTHODROMIE
De Voorzienigheid heeft ervoor gezorgd dat door de ontdekking van de handschriften van de Dode Zee opnieuw een deur geopend werd voor de bekering van de joden. Deze deur was sedert twintig eeuwen bewust gesloten gehouden door de rabbijnen van Jabne, afstammelingen van de Farizeeën en vijanden van het christendom. Na de verwoesting van de Tempel hadden deze rabbijnen rond 85-90 na Christus een synagogale liturgie in het leven geroepen als nabootsing van de christelijke liturgie. Hun enige bedoeling was niet trouw te blijven aan het verbond van Mozes, maar iets te creëren dat het nieuwe en eeuwige Verbond, dat in het jaar 30 in werking was getreden, moest verdringen.
Wij vragen aan God, door de bemiddeling van het Onbevlekt Hart van Maria, de bekering van de joden. Voor hen zal dit neerkomen op een confrontatie met de “ weg naar Damascus ”, zoals in het geval van Sint-Paulus ! Merkwaardig genoeg speelt Damascus in de duistere ontstaansgeschiedenis van de Essenen een belangrijke rol. Men heeft in de grotten van Qumrân minstens tien afschriften gevonden van het “ Damascusdocument ”, een soort van manifest van de Esseense gemeenschap, die trouw was aan de traditionele godsdienst en zich afgekeerd had van de Farizeeën en de verdorven priesters van Jeruzalem. In het Damascusdocument kan men lezen dat tot deze gemeenschap behoren « zij die het land van Juda verlaten hebben en in het land van Damascus zijn gaan wonen ».
Waarom hebben ze « het land van Juda verlaten » ? Wegens de algemene geloofsafval te Jeruzalem, in de nasleep van de vervolging door Antiochus Epiphanes. Waarom zijn ze in ballingschap gegaan naar « het land van Damascus » ? Omdat de profeet Amos aangekondigd had dat God Israël zou straffen en zijn inwoners « tot voorbij Damascus » zou deporteren, maar dat een kleine « rest » zou terugkomen.
De Essenen hebben zich deze voorspelling eigen gemaakt tijdens de tweede eeuw vóór Christus, toen de jahwistische godsdienst bijna vernietigd werd door de geloofsafval van de joden die “ zich openstelden voor de [Griekse] wereld ” en de beoefening van de Wet verwaarloosden. En een kleine tweehonderd jaar later hebben de Essenen bewezen dat ze wel degelijk waren wat ze beweerden te zijn : de kleine “ rest ” naar het Hart van God, die de eerste bekeringsgolven tot het christendom leverde. Ondertussen begonnen de Farizeeën hun genadeloze vervolging van de apostelen...
Sint-Paulus hoorde in het begin niet bij deze “ kleine rest ”. Als Farizeeër was hij de vijand van de Essenen en dus ook van de christenen – tot hij op de weg naar Damascus inzag dat zij gelijk hadden !
Zeker, het was de verrezen Christus zelf die zich aan hem heeft geopenbaard. Hij heeft niemand anders nodig gehad om hem te onderrichten : « Toen het Hem die mij van de moederschoot af door zijn genade had uitverkoren en geroepen, had behaagd zijn Zoon aan mij te openbaren opdat ik Hem onder de heidenen zou verkondigen, toen ben ik van de aanvang af niet bij vlees en bloed te rade gegaan of naar Jeruzalem vertrokken naar hen die vóór mij apostelen waren, maar toen ben ik naar Arabië gegaan en naar Damascus teruggekeerd » (Galaten 1, 15-17).
Maar precies in Damascus kwam Sint-Paulus in aanraking met christenen die hun wortels in het essenendom hadden. Dit wordt overduidelijk bewezen door allerhande geliefde uitdrukkingen van de grote Apostel. In zijn bekeringsverhaal dat hij aan koning Agrippa en diens zuster Berenice vertelt, haalt Sint-Paulus de woorden aan die hij uit de mond van de Heer vernomen heeft :
« Ik zend u tot de heidenen om hun ogen te openen, hen van de duisternis tot het licht te bekeren en van de macht van Satan tot God, opdat ze door in Mij te geloven vergiffenis van hun zonden bekomen en een erfdeel tezamen met de heiligen » (Hand. 26, 17-18).
Daniélou merkt op : « Van elk van deze uitdrukkingen bestaat er één met dezelfde betekenis in de handschriften van Qumrân, van “ hun ogen openen ” tot “ het erfdeel van de heiligen ”. »
Wanneer de Apostel schrijft : « We bezitten deze schat in lemen vaten » (2 Cor. 4, 7), dan wordt dit beeld van de zwakheid van de al dan niet bekeerde gelovige ontleend aan de Hodajot. Of nog, wanneer hij schrijft : « God heeft ons uitverkoren om deel te hebben aan het erfdeel van de heiligen », dan herkent men een uitdrukking uit de Gemeenschapsregel : « God heeft hen laten meedelen in het erfdeel van de heiligen. »
Het thema van de strijd tussen licht en duisternis komt zowel bij Paulus als bij Joannes voor in bewoordingen die geen twijfel laten bestaan over de oorsprong ervan : de gemeenschap van Qumrân. « Laat ons dus de werken der duisternis afleggen en ons omgorden met de wapenen van het licht » (Rom. 13, 12).
« Wat heeft het licht met duisternis te maken ? Wat overeenkomst is er tussen Christus en Belial ? » (2 Cor. 6, 14). In heel het Nieuwe Testament vindt men deze benaming voor de Prins van de duisternis slechts in deze passage terug ; maar in Qumrân was het de gewone uitdrukking. Een andere uitdrukking, « een engel van Satan » (2 Cor. 12, 7), lijkt ontleend aan het Damascusdocument (16, 5).
Het begrip “ mysterie ”, als openbaring van de goddelijke geheimen, dat men terugvindt in de Brief aan de Efesiërs, stemt overeen met een geliefkoosd onderwerp in de geschriften van Qumrân. De geleerde verbanden die de meeste commentatoren graag leggen met de heidense “ mysteriën ” zijn dus naast de kwestie. Trouwens, de inhoud zelf van het “ mysterie ” van de Verlossing volgens Sint-Paulus staat in verband met wat aan de “ Leraar van de Gerechtigheid ” geopenbaard was en waarvoor hij dank zegt in de Hodajot : « Ik dank u, mijn God, omdat Gij mij uw wonderlijke geheimen hebt laten kennen. » De leer van de rechtvaardiging bijvoorbeeld wordt er goed in voorbereid : in tegenstelling tot de Farizeeën, die op de Wet steunden, hadden de Essenen een diep besef van zonde en erfzonde, door hen « de menselijke smet » genoemd :
« De mens leeft in ongerechtigheid vanaf zijn geboorte ; de rechtvaardigheid is hem niet eigen », lezen we in de Hodajot. Daarom verwachtten de Essenen een redder die hen van de zonde zou bevrijden.
De overeenkomst tussen de rechtvaardigingsleer volgens Sint-Paulus en die welke in Qumrân onderwezen werd, is niet alleen overduidelijk maar doet ook de oorspronkelijkheid van het christendom uitkomen : « Het is duidelijk dat niemand bij God gerechtvaardigd wordt door de Wet, want wie rechtvaardig is door het geloof, die zal leven » (Gal. 3, 11). Paulus haalt dezelfde passage uit het boek Habakuk (2, 4) aan als het Commentaar op Habakuk doet, één van de eerste rollen die men in grot 1 gevonden heeft. Daarin wordt hetzelfde vers toegepast op « al diegenen in het Huis van Juda die de Wet naleven : God zal hen aan het oordeel onttrekken omwille van hun lijden en hun geloof in de Leraar van de Gerechtigheid. »
« De gelijkenis is dus opvallend, maar het verschil springt toch dadelijk in het oog », legt Daniélou uit. Bij Sint-Paulus is het geloof in Christus dat door de genade rechtvaardiging brengt tegengesteld aan de Wet ; te Qumrân daarentegen hangt het geloof vast aan de Wet vermits het geloof in de Leraar van de Gerechtigheid leert hoe de Wet nageleefd moet worden. « Het lijkt er bijna op dat Sint-Paulus hier een polemiek voert tegen de doctrine van Qumrân » (op. cit., p. 94). Dat klopt !
Zo vindt het zuiverste jodendom een volmaakte voltooiing in het door Sint-Paulus verkondigde « mysterie ». Nochtans waren er slechts enkelen die zich bekeerden. Daarom heeft Sint-Paulus zich tot de heidenen gewend, met een succes dat een massale toetreding van de joden tot de Kerk niet toegelaten zou hebben. Daarom ziet de Apostel in deze hardleersheid van de joden de positieve en tijdelijke Voorzienigheid van God met het oog op hun latere bekering : « Want als hun verwerping de verzoening voor de wereld geweest is, wat zal dan hun wederopneming anders zijn dan een opstanding uit de doden ? » (Rom. 11, 15)
broeder Bruno Bonnet-Eymard
Hij is verrezen ! nr. 9, mei-juni 2004
(1) Dit artikel gaat in hoofdzaak terug op de studie die broeder Bruno liet verschijnen in Il est ressuscité ! nr. 7 van februari 2003. Om de inhoud toegankelijker te maken hebben wij de tekst echter uitgebreid met gegevens uit andere bijdragen van de auteur over hetzelfde onderwerp.
(2) Voor de regeerperiode van Herodes de Grote houden velen zich nog altijd aan de traditionele data : 37 v. Chr. – 4 v. Chr. In het spoor van specialisten als W. E. Filmer, Sylvie Chabert d’Hyères en Ormond Edwards heeft broeder Bruno nochtans overtuigend aangetoond welke de juiste data zijn : 35 v. Chr. – 1 na Chr. Zie het artikel La date de la naissance du Christ in CRC nr. 363, jan. 2000, p. 17 e. v.