SYNAGOOG TEGEN KERK 
de eerste eeuw van het christendom

Alles wat we de afgelopen decennia te weten zijn gekomen over de Essenen en de handschriften die ze in de grotten van Qumrân verborgen hadden, maakt het noodzakelijk om de geschiedenis van de jonge Kerk te herschrijven. En dan blijkt dat de traditionele chronologie dichter bij de waarheid staat dan het modernisme ons wil doen geloven.

IN het jaar 30, op de dag van Pinksteren, wordt de Kerk gesticht.

De evangelist Lucas, auteur van de « Handelingen der Apostelen », schrijft over een « geruis uit de hemel, als van een hevige windvlaag, dat het hele huis vulde waar ze waren vergaderd » (Hd 2, 1), en hij vervolgt:

« Bij dat gedruis liep de grote menigte (to plèthos) te hoop, en ze waren stomverbaasd dat iedereen hen in zijn eigen taal hoorde spreken » (2, 6). Lucas gebruikt het bepaald lidwoord to: niet “een” grote massa, maar “de” grote massa. Op wie doelt hij? Een andere passage van zijn hand zet ons op het goede spoor. Wanneer hij het heeft over de intocht van Jezus in Jeruzalem op Palmzondag schrijft Lucas: « En toen Hij reeds aan de helling van de Olijfberg was gekomen begon de grote menigte (to plèthos) van de leerlingen vol blijdschap met luide stem God te verheerlijken om al de wonderen die ze hadden aanschouwd » (Lc 19, 37). De evangelist maakt een duidelijk onderscheid tussen de geestdriftige leerlingen enerzijds en de gewone toeschouwers anderzijds (onder wie « enige Farizeeën »).

Grote aarden kruiken
Grote aarden kruiken voor boekrollen die teruggevonden werden in grot 1 van Qumrân en die tegenwoordig bewaard worden in het Huis van het Boek in Jeruzalem. De grotten waren bergplaatsen waar de Essenen hun kostbare bibliotheek verborgen bij het naderen van het Romeinse leger onder Titus.
Ongeveer duizend jaar later moeten rovers de grotten binnengedrongen zijn op zoek naar kostbaarheden; verschillende boekrollen werden toen zwaar beschadigd, sommige zelfs tot snippers herleid.
De Bijbelfragmenten die in de grotten van Qumrân ontdekt werden, dateren van vóór de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. Als men ze vergelijkt met de “officiële” Bijbeltekst die door de rabbijnen van Jabneh vastgelegd werd, dan stelt men vast dat de Synagoog het zich gepermitteerd heeft de teksten aan te passen in antichristelijke zin.

We mogen daarom besluiten dat « de grote menigte » niet zomaar een onbepaalde hoop mensen aanduidt, maar een precies omschreven groep die als dusdanig al bestond vóór de dood en de verrijzenis van Jezus: de gemeenschap van zijn leerlingen.

Bovendien is het woord plèthos de omzetting in het Grieks van de Hebreeuwse term die de Essenen gebruikten om hun gemeenschap aan te duiden: « de talrijke groep », ha-rabbîm.

Aan de mysterieuze Essenen hebben wij vroeger al een artikel gewijd (« Van het Oude naar het Nieuwe Testament: Qumrân en de Essenen », in Hij is verrezen! nr. 9, mei-juni 2004). Zij waren aan de vooravond van de geboorte van Christus de « meest vromen onder de Joden », de hasîdîm die « naar recht en gerechtigheid snakten » (1 Mac 2, 29). Zij hadden het ontrouwe Jeruzalem verlaten en waren naar « de woestijn » getrokken. In hun nederzettingen in de omgeving van de Dode Zee wachtten ze in eenvoud, in gebed en in overweging van de Schriften op de komst van de Messias. In Qumrân, op een rotsplateau aan de rand van de woestijn van Juda, hadden zij een klooster gesticht, een « huis van heiligheid » dat de Tempel van Jeruzalem moest vervangen en waarin Esseense kloosterlingen in celibaat leefden.

De familie waarin Jezus geboren werd, was ongetwijfeld met de Essenen verwant. « Flavius Josephus spreekt over een tweede orde van gehuwde Essenen (Oorlog, 2, 160). Men kan zich afvragen of de kring van de verwanten, leerlingen en vrienden van Jezus niet verbonden was met deze Essenen. [...] De personen die in het Kindsheidevangelie door Lucas ten tonele worden gevoerd – Zacharias en Elisabeth, Jozef en Maria, Simeon en Anna – hebben de vroomheid van de nederigen (de armen, ’anawîm in het Hebreeuws) die ook de Essenen kenmerkte. Het zijn mensen die heel hun hoop op God vestigen, van wie zij de uiteindelijke vertroosting, de verlossing van Israël, verwachten. Misschien mogen we ook in Maria, Martha en hun broer Lazarus, de vrienden van Jezus die geen van drieën gehuwd waren, zulke Essenen zien » (Otto Betz, Eichstätter Studien XXXII, Regensburg 1992).

Het klooster van Qumrân werd omstreeks 37 v. Chr. in brand gestoken door de Hasmoneeërs, die in een felle strijd om de heerschappij over Judea verwikkeld waren met de Idumeeër Herodes. Deze laatste versloeg tenslotte zijn vijanden en trok op naar Jeruzalem, dat hij na hevige gevechten veroverde. Als Herodes de Grote regeerde hij van 37 tot aan zijn dood in 1 n. Chr.

Qumrân
De site van Qumrân aan de Dode Zee, met links op het plateau de ruïnes van het klooster van de Essenen.

IN HET HART VAN DE ESSEENSE WIJK

Waar trokken de Essenen van Qumrân na de verwoesting van hun klooster heen? Naar Jeruzalem. Herodes had namelijk een grote sympathie voor hen opgevat, zegt de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus: een zekere Menahem, een Esseen « die een deugdzaam leven leidde », had namelijk aan de jonge Herodes voorspeld dat hij ooit koning zou worden en meer dan dertig jaar zou regeren... De vorst schonk de Essenen binnen de stadswallen een eigen wijk. Daartoe liet hij zelfs een poort uithakken in de muren, de zgn. Esseense poort, waarvan de fundamenten in 1977 teruggevonden werden. 1

De Essenen, de « armen van Israël », waren in Jeruzalem georganiseerd als gemeenschap. Ze wachtten er op de komst van de Messias en bereidden er zich op voor door een leven van gehoorzaamheid aan hun Regel te leiden. Ze beoefenden een zuivere levenswandel en streefden naar echte armoede, ook van hart, met het doel terug aan te knopen bij het eerste Verbond, eertijds gesloten als een huwelijk tussen Israël en Jahweh, de goddelijke bruidegom. Hun woningen waren eenvoudig en sober, in schrille tegenstelling met de luxueuze verblijfplaatsen in de bovenstad, meer ten noorden, waar de grote priesterlijke families woonden, de Sadduceeën, die voorgingen in de ceremonies in de Tempel.

Plattegrond van Jeruzalem
Plattegrond van Jeruzalem in de tijd van Jezus en de apostelen (naar Christian Grappe, D'un Temple à l'autre. Pierre et l'Église primitive de Jérusalem, 1992, p. 58).
Herodes de Grote begon aan de nieuwbouw van de Tempel in 20 of 19 v. Chr. Het reusachtige bouwwerk werd pas voltooid in 63 n. Chr. Een oude toren in de noordwesthoek verbouwde hij tot de burcht Antonia (genoemd naar de triumvir Marcus Antonius) en ten noorden van de Esseense wijk liet hij voor zichzelf een paleis optrekken. Speciaal voor de Essenen liet hij in de wallen een poort uithakken die toegang gaf tot hun wijk. De benedictijnse archeoloog Bargil Pixner vond de poort en de wijk terug en ontdekte ook verschillende miqva’ot, baden voor de rituele reiniging die pasten in de zuiverheidscultus van de Essenen.

« Toen de dag van Pinksteren was aangebroken, waren ze allen op één plaats bijeen » (Hd 2, 1). De plaats waar de apostelen bijeen waren was het Cenakel, « de bovenzaal waar ze gewoonlijk vertoefden » (Hd 1, 13), rondom Maria en onder het gezag van Petrus. Deze zaal was in het noorden van de Esseense wijk gelegen. Bij het « geruis uit de hemel » liep « de grote menigte » van de Essenen te hoop bij het bewuste huis. Daar zijn zij getuige van een mirakel: « Zijn allen die daar spreken geen Galileeërs? Hoe horen wij allen hen dan in onze eigen moedertaal spreken? » (2, 7-8).

Petrus richt het woord tot hen, en spaart hen niet: « Heel het huis van Israël zij er dus van doordrongen dat God dezelfde Jezus die gij hebt gekruisigd, tot Heer en Christus heeft aangesteld » (2, 36). Hebben de Essenen dan schuld aan de dood van Jezus? Ja.

De Essenen respecteerden de sabbat nog strikter dan de Farizeeën. Volgens het Document van Damascus was het absoluut verboden om op de sabbat door de velden te lopen, zelfs niet om er na te denken over het werk van de daaropvolgende week (CD 10, 20). Een huisdier uit een put halen was ook niet toegelaten: « Als een dier in een waterput of in een gracht valt, mag men het er niet uithalen op de dag van de sabbat » (CD 11, 13). Daarom ergerden de Essenen zich aan de apostelen, die door de velden liepen terwijl zij korenaren aftrokken, en aan Jezus zelf, die op de sabbat de verdorde hand van een man genas. Hun tegenstand tegen de Mensenzoon, die « Heer van de sabbat » is (Mt 12, 8) en die boven de haast fanatieke cultus van de reinheid staat door met tollenaars en zondaars om te gaan, drijft hen er tenslotte toe mee te doen met het complot om Jezus te doden... « Zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem », schrijft Joannes teleurgesteld (Jo 1, 47). Was het niet voorspeld dat Jezus een « teken van tegenspraak » zou zijn?

De Essenen zijn « diep getroffen » door de woorden van Petrus. « Mannen, broeders, wat moeten wij doen? » zeggen zij tot de apostelen (2, 37). Petrus antwoordt: « Bekeert u allen, en laat u dopen in de naam van Jezus Christus, tot vergiffenis van uw zonden. Dan zult gij de gave ontvangen van de Heilige Geest » (2, 38). Een doopsel zoals de novicen in Qumrân het ontvingen, wanneer zij na een proeftijd van één jaar in een zuiveringsbad ondergedompeld werden. Maar dit doopsel is oneindig veel meer! En bovendien vervangt het voorgoed het ritueel van de besnijdenis, teken van het Oude Verbond, waardoor nu ook heidenen tot de Kerk van Christus kunnen toetreden.

De grote meerderheid van de Essenen laat zich die dag dopen: « En zij die zijn woord aanvaardden, ontvingen het doopsel; die dag traden er ongeveer drieduizend mensen toe » (2, 41). Het cijfer van drie- duizend bekeerlingen stemt overeen met wat Philo van Alexandrië over de Essenen zegt: « een gemeenschap van meer dan vierduizend leden ». Ook het werkwoord dat Lucas gebruikt voor “toetreden”, prostithenai, is verhelderend: het is de omzetting van het Hebreeuwse yâsaph dat we aantreffen in de Esseense Gemeenschapsregel (1QS 6, 14; 8, 19) en in het Document van Damascus (CD 13, 11), een technische term om de toetreding tot de gemeenschap uit te drukken. Bovendien is « die dag » één van de meest plechtige van de liturgische kalender die de Essenen volgden: in Qumrân vierde men op de dag van Pinksteren – de vijftigste (pentèkostè) dag na het paasfeest – de hernieuwing van het Verbond, en de nieuwelingen die hun noviciaat beëindigd hadden traden dan definitief toe tot de gemeenschap.

In zijn toespraak vermaant Petrus de Essenen ook: « Red u toch uit dit verdorven geslacht » (2, 40). Deze woorden herinneren zeer treffend aan de geest waarin de « meest vromen onder de Joden » leven. Op de dag van Pinksteren in het jaar 30 is het tweehonderd jaar geleden dat de stichter van het Essenendom zijn volgelingen weggevoerd heeft naar de woestijn, ver weg van « de zonen van Belial » zoals de ontrouwe kinderen van Israël genoemd worden in één van de rollen van de Dode Zee. In de tijd van Jezus en de apostelen zijn die trouweloze Joden genoegzaam bekend: het zijn de hypocriete Farizeeën en de corrupte Sadduceeën, « adderengebroed » volgens de woorden van Sint-Jan de Doper (Mt 3, 7), « zonen van de duivel » volgens Jezus zelf (Jo. 8, 44). Zoals zij de aartsvijanden van de Mensenzoon waren, zo zullen zij ook de aartsvijanden van de jonge Kerk worden.

Zo moeten binnen het joodse volk « twee soorten mensen onderscheiden worden: de kinderen van de duisternis, voor wie geen enkele hoop overblijft, en de kinderen van het licht, in wie – hoewel ze tijdelijk op een dwaalspoor waren geraakt – de geest van waarheid voortbestaat als een in de aarde verstopt zaadje, dat slechts op de instorting van de Heilige Geest wacht om tot leven te ontkiemen » (I. H. Dalmais, MdB nr. 4, p. 65).

De grote meerderheid van de Essenen is vanaf de dag van Pinksteren opgegaan in de jonge Kerk, door hun « toetreding » tot de Heer. En de christelijke gemeenschap heeft als vanzelf veel gebruiken en de hele levenswijze van de Essenen overgenomen: « Al de gelovigen waren ten nauwste verenigd, en bezaten alles in gemeenschap » (Hd 2, 44).De Esseense koinônia, beschreven door Plinius, Flavius Josephus en Philo,werd de christelijke communio. Bovendien vond de jonge Kerk, midden in een vijandig gezind Jeruzalem, bescherming in de Esseense wijk, die sedert de dagen van Herodes de Grote een grote religieuze autonomie genoot.

VERVOLGD DOOR DE JODEN

Daags na Pinksteren begint voor de jonge christelijke gemeenschap van Jeruzalem de vervolging door de Joden.

De joodse gezagsdragers dachten dat ze voorgoed van Jezus af waren. Maar dan begint alles opnieuw, met Petrus die net als zijn Meester wonderen verricht... Inderdaad geneest Petrus kort na Pinksteren bij de Tempelpoort een man « die verlamd was van de moederschoot af en gedragen moest worden », met de woorden: « In de naam van Jezus Christus van Nazareth, sta op en ga! » (Hd 3, 2-7).

Onmiddellijk « kwamen de priesters met de hoofdman van de tempelwacht en de Sadduceeën op hen [Petrus en Joannes] af, boos omdat zij het volk onderrichtten en in de persoon van Jezus de opstanding uit de doden verkondigden. Zij legden de hand op hen en brachten hen in verzekerde bewaring » (Hd 4, 1-3). De volgende morgen komt het Sanhedrin bijeen onder leiding van Annas en Kajafas. Petrus spreekt de Hoge Raad vrijmoedig toe, waarna de gezagsdragers onder elkaar overleggen: « Wat moeten we met die mensen doen? Want dat er door hen een opzienbarend wonder verricht is, weten alle inwoners van Jeruzalem en kunnen we dus niet loochenen » (4, 16). Daarom verbieden ze de apostelen ten strengste « te spreken of te onderwijzen in de naam van Jezus » (4, 18) – wat Petrus en Joannes naast zich neer leggen.

Het mirakel doet het aantal volgelingen van de jonge Kerk alleen maar toenemen. De leiders van de Joden besluiten daarom tot een genadeloze vervolging. De grote bezieler ervan is Saulus van Tarsus, aan wiens voeten de getuigen van de steniging van Stefanus hun mantels neerleggen (Hd 7, 58). « Nog op diezelfde dag brak er een hevige vervolging tegen de Kerk van Jeruzalem los. En allen verspreidden zich over het land van Judea en Samaria, behalve de apostelen. [...] Saulus woedde tegen de Kerk; hij drong de huizen binnen en sleepte mannen en vrouwen weg om ze gevangen te zetten » (8, 1-3). Verloren moeite! De weggevluchte leerlingen verspreiden overal de Blijde Boodschap (8, 4).

Daarop besluiten de autoriteiten om nog een stap verder te gaan: « Saulus, die nog altijd ziedde van dreigementen en moordlust tegen de leerlingen van de Heer, ging naar de hogepriester en vroeg hem brieven voor de synagogen in Damascus, om alle lieden van dit soort, mannen zowel als vrouwen, geboeid naar Jeruzalem te voeren » (9, 1-2).

Dan grijpt de Heer in eigen Persoon in: door op de weg naar Damascus aan zijn vervolger te verschijnen houdt hij hem tegen in zijn moordzucht, of beter, hij “bekeert” hem ten gunste van de Kerk. Deze gebeurtenis vindt plaats vóór het jaar 39, waarin de dood van de Nabatese koning Aretas IV valt (2 Kor 11, 32).

Maar de Joden geven daarom hun plan nog niet op om de pasgeboren Kerk, die zij als een “sekte” betitelen, te vernietigen. Zij veranderen alleen van methode. In 44 « legde koning Herodes de hand op enige leden van de Kerk om hen te mishandelen. Jacobus, de broer van Joannes, doodde hij met het zwaard » (Hd 12, 1-2).

De vorst over wie hier sprake is, is Herodes Agrippa I (41-44), kleinzoon van Herodes de Grote. Deze gunsteling van keizer Caligula, van wie hij de decadente levenswijze in Rome gedeeld heeft, krijgt in 41 het bestuur over heel Palestina in handen. Van zodra hij een voet op joods grondgebied gezet heeft, legt hij een bijzondere ijver aan de dag in het onderhouden van de Wet van Mozes en probeert hij bij zijn landgenoten in het gevlei te komen. Jacobus, de zoon van Zebedeüs, is bekend als de apostel Jacobus de Meerdere; hij is de eerste apostel die met zijn bloed van Christus getuigt.

« Toen Herodes zag dat dit aan de Joden aangenaam was, liet hij Petrus gevangen nemen » (12, 3). Pater Bagatti merkt terecht op: « Herodes Agrippa I had geen enkele reden om rancuneus te zijn tegen hen die in Christus geloofden, vermits hij met hen nooit te maken had gehad. Men begrijpt dat er dus, om hem dit pad van de vijandigheid op te sturen, personen moeten zijn geweest die daar belang bij hadden, namelijk de leden van het Sanhedrin » (Bellarmino Bagatti, o.f.m., L’Église de la circoncision, Jeruzalem 1965, p. 4).

En opnieuw grijpt de Heer in: de miraculeuze bevrijding van Petrus en de plotse dood van koning Herodes Agrippa I in het jaar 44 redden de Kerk (Hand. 12). Bijna had hij de Kerk in de wieg gedood, zoals zijn grootvader het Kind Jezus had willen ombrengen....

« Later », zo vervolgt pater Bagatti, « concentreerde de oppositie van de Joden zich tegen Paulus, en het waren de Aziatische Joden die daarin het voortouw namen. Ze slaagden er wel niet in om hem in 58 volgens hun opzet in de Tempel te doden, maar ze lukten er wel in om hem gevangen te nemen en uit Palestina te verwijderen. Ondertussen gaven de Joden het plan niet op om de christelijke leiders te liquideren. »

Hun volgende doelwit is Jacobus, de « broeder van de Heer » (Gal 1, 19): deze benaming duidt er op dat hij vroeger tot de Essenen behoorde. 2 Hij wordt « de zoon van Alfeüs » genoemd (Hd 1, 13) in tegenstelling tot Jacobus de Meerdere, de zoon van Zebedeüs. Deze apostel, die de leiding heeft over de Kerk van Jeruzalem na het vertrek van Petrus 3, staat in hoog aanzien bij alle Joden, ook de niet-christenen. Hegesippus (110-180), de eerste christelijke historicus die wij kennen na Sint-Lucas, verhaalt 4 dat « de Schriftgeleerden en Farizeeën » – altijd dezelfden – zich zorgen maken over de groei van het christendom: « Heel het volk loopt het risico in Jezus de Christus te verwachten », zeggen ze. Wat een bekentenis! We mogen dus aannemen dat omstreeks het jaar 60 een groot deel van het joodse volk op het punt staat zich tot het christendom te bekeren.

Het Sanhedrin komt bijeen en besluit om Jacobus, « de Rechtvaardige », te gebruiken tégen de christenen. De Schriftgeleerden en Farizeeën vragen hem om van op de pinakel van de Tempel, « waar hij door iedereen goed gezien en gehoord kan worden », het volk toe te spreken en te zeggen dat zij verkeerd denken over Jezus. « Want gij zijt onbevooroordeeld »... in tegenstelling tot wat zij zelf zijn!

Maar dat is een absolute miskenning van het feit dat de Esseen Jacobus volledig bekeerd is. In plaats van Jezus af te vallen brengt de apostel een vurig getuigenis van geloof in de Mensenzoon, « die zal komen op de wolken des hemels. » De vijanden van de Kerk zijn razend: « Wij hebben verkeerd gedaan met dit getuigenis over Jezus te laten geven. Laat ons naar boven gaan en hem naar beneden duwen, zodat ze schrik krijgen en hem niet geloven. » Jacobus wordt in de diepte gestort. Omdat hij niet onmiddellijk dood is, beginnen ze hem te stenigen. Net zoals Stefanus vraagt de martelaar om vergiffenis voor zijn moordenaars, waarop iemand hem met een zware staf het hoofd inslaat.

Ook Flavius Josephus vermeldt in één van zijn werken de brutale moord op Jacobus (De joodse geschiedenis, 20, 197-203) en stipt bovendien aan dat de bijeenkomst van het Sanhedrin onwettig was: de hogepriester, Ananias de Jongere, had misbruik gemaakt van een Romeins machtsvacuüm na de dood van procurator Festus om het christendom een dodelijke slag toe te brengen. 5 Niet de Romeinen, maar de joodse autoriteiten zijn de aartsvijanden van de jonge Kerk.

HET land van Jezus, Palestina, is niet heel groot: ongeveer 200 km lang en amper 50 km breed.

PalestineNa de overwinning van Pompeius in Syrië (63 v. Chr.) kwam het koninkrijk Judea onder Romeins gezag. Herodes de Grote heerste over het hele rijk bij de genade van Rome, maar na zijn dood (1 n. Chr.) verdeelde Augustus het onder de zonen van de tiran: Herodes Antipas kreeg Galilea en Perea, Filippus werd aangesteld over Trachonitis, Gaulanitis en Batanea (“tetrarchie van Filippus”), Archelaüs ontving Samaria, Judea en Idumea. Maar laatstgenoemde werd afgezet in 6 n. Chr., waarop zijn gebieden bestuurd werden door een Romeinse procurator die zijn residentie in Caesarea had.

Plinius de Oudere, die ons de beroemde beschrijving van de uitbarsting van de Vesuvius nagelaten heeft, was ook in Palestina en heeft misschien deelgenomen aan het beleg van Jeruzalem door Titus. In zijn Naturalis historia beschrijft hij de oevers van de Dode Zee (het Asfaltmeer) en de mensen die er wonen:

« Ten westen van het meer, maar een eind vandaan van de oevers over heel de lengte waar deze schadelijk zijn, wonen de Essenen. Het is een volk dat uniek is in zijn soort en dat boven alle andere bewondering verdient: ze hebben geen vrouwen en hebben volledig afstand gedaan van de liefde; ze bezitten geen geld; alleen de palmbomen zijn hen tot gezelschap. [...] Onder de streek van de Essenen ligt de stad Engaddi. [...] Van daaruit bereikt men het fort van Massada, dat bovenop een rots ligt » (5, 17).

Deze beschrijving maakt duidelijk dat de Essenen niet alleen in Qumrân woonden, maar ook in Aïn Feshkha en in de oasen langsheen de Dode Zee, tot in Engaddi. Sommigen van hen waren ambachtslieden, anderen landbouwers. Ze stonden niet bekend als rebellen. Plinius formuleert duidelijk het respect en de reputatie van heiligheid waarvan zij genoten, zelfs buiten de grenzen van Palestina. Eenzelfde lofprijzing vinden we bij Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver van Farizeese strekking. Zijn Joodse oorlog dateert uit dezelfde periode als de Naturalis historia. In die periode, omstreeks het jaar 70 n. Chr., hebben er zich christenen in Qumrân gevestigd, maar Plinius noch Josephus onderscheiden hen van de andere Essenen.

DE JOODSE OPSTAND

Jezus had voorspeld dat Jeruzalem zou gestraft worden voor zijn hardnekkige weigering van het heil dat door zijn Messias gebracht werd, « vooraleer dit geslacht voorbij gaat » (Mc 13, 30).

Binnen het voorspelde tijdsbestek werd deze profetie vervuld door de Eerste Joodse Oorlog (66-73). In het jaar 66 komen de Joden in Caesarea, in Jeruzalem en in heel Palestina in opstand tegen Rome. De rebellie wordt geleid door de Zeloten, fanatieke “ijveraars” voor de Naam van Jahweh die geen enkel gezag erkennen dan dat van God alleen. Een met hen verwante sekte is die van de Sicariërs, die met een dolk (sica) die ze onder hun mantel verbergen op drukbezochte plaatsen moordaanslagen plegen op Romeinen en op joodse “collaborateurs”. Wanneer de extremisten Romeinse garnizoenen aanvallen wil de legaat van Syrië ingrijpen, maar felle guerrilla-acties dwingen hem tot de terugtocht. De procurator van Judea, Gessius Florus, moet vluchten en de joodse rebellen nemen de macht over. « Het Uitverkoren Volk dacht in een oogwenk de roem van de Maccabeeën teruggevonden te hebben, en in Jeruzalem werden zilveren munten geslagen met het opschrift “jaar 1 van de vrijheid” » (Daniel-Rops, L’Église des Apôtres et des Martyrs, Parijs 1951, p. 57).

Rome kan deze toestand onmogelijk dulden. Generaal Vespasianus, die van keizer Nero de opdracht krijgt om de orde te herstellen, verschijnt in het voorjaar van 67 met zestigduizend soldaten in de vlakten van Galilea. Hij onderwerpt het noorden en trekt vervolgens op naar Judea, met de bedoeling Jeruzalem volledig te isoleren en vervolgens te veroveren. Maar in 68 breken op verschillende plaatsen in het Romeinse Rijk militaire opstanden tegen de dwingelandij van Nero uit, en na de zelfmoord van de keizer breekt een burgeroorlog uit. De nieuwe princeps, Galba, wordt omgebracht en opgevolgd door Otho. Die lijdt op zijn beurt een nederlaag tegen Vitellius, de derde keizer in het beruchte Vierkeizersjaar 69. Vespasianus, in wie velen het boegbeeld van wet en orde zien, maakt een abrupt einde aan zijn veldtocht en wordt op 1 juli in Alexandrië tot keizeruitgeroepen. Na de dood van zijn rivaal Vitellius is hij alleenheerser.

Onmiddellijk na het vertrek van Vespasianus uit Judea trekken twee rivaliserende groepen in Jeruzalem de macht aan zich: enerzijds Joannes van Gischala en zijn Galileeërs die zich verschansen in de Tempel, en anderzijds Simon ben Gioras en zijn Sicariërs die de bovenstad bezetten. De extremisten ontketenen een schrikbewind tegenover alle inwoners die te lauw bevonden worden. Jeruzalem is in de greep van een nietsontziende terreur. In 67 of 68 vluchten de christenen weg uit de Heilige Stad naar Pella, aan de overkant van de Jordaan.

En de tot het christendom bekeerde Essenen? Velen van hen « waren het moe op de terugkeer van hun Verlosser te wachten en waren van hun stuk gebracht door de gewelddadigheid van de vervolgingen door hun joodse medebroeders. Een groot aantal van hen keerde de Kerk van Jeruzalem de rug toe en zocht terug aansluiting bij Mozes en de Synagoog, maar daar werden ze afgewezen. Aan beide kanten beschouwde men hen niet meer als gelovigen maar als afvalligen: “Uit ons midden kwamen zij voort, maar toch, ze maakten geen deel van ons uit. Want hadden zij tot ons behoord, dan zouden zij bij ons gebleven zijn” (1 Jo 2, 19). In die laatste jaren van het bestaan van Jeruzalem, terwijl de Romeinse legers oprukten, trokken de moedigsten onder hen zich volgens mij terug in de woestijn waaruit ze zestig jaar tevoren vertrokken waren om zich in Jeruzalem te vestigen. Ze richtten de muren van Qumrân opnieuw op en, uit veiligheidsoverwegingen, begonnen zij hun unieke, onbetaalbare schat te verbergen: hun heilige Boeken en hun Gemeenschapsregels. Het vervolg kennen wij dankzij de wetenschap, niet door enige joodse of christelijke traditie. De ongelukkigen, die niet tot het uiterste gingen in hun trouw aan Christus, die afgewezen werden door het Sanhedrin en geëxcommuniceerd door de apostelen, moeten opgegaan zijn in de massa van de mensen uit Jeruzalem en Judea die op de vlucht sloegen voor de Romeinen. En ze hebben in de geschiedenis geen sporen meer achtergelaten » (abbé de Nantes, voorwoord op « Le salut vient des Juifs », CRC nr. 352, jan. 1999, p. 2).

De Romeinse veldtocht tegen Judea herbegint in de lente van het jaar 70. De oudste zoon van de nieuwe keizer, Titus, krijgt vier legioenen ter beschikking om Jeruzalem te belegeren. « Het beleg van de stad was zwaar en duurde lang. De Romeinen hadden veel te lijden van de Joodse tegenaanvallen en uitvallen, en de belegerden hadden bovendien te kampen met hongersnood. Achtereenvolgens moesten drie wallen ingenomen worden, vervolgens de Tempel en de bovenstad. Op 8 september 70 werd de stad ingenomen, geplunderd, in brand gestoken en systematisch verwoest. De Tempel ging in de vlammen op, ondanks de orders van Titus, en samen met het bouwwerk gingen ontzaglijke rijkdommen verloren. Op de overwonnenen begon een klopjacht; ze werden ter plekke gedood, voorbehouden voor de triomftocht en de amfitheaters of als slaven verkocht. » 6

Klaagmuur
De Klaagmuur in Jeruzalem, in feite de kolossale onderbouw van de Tempel van Herodes die in 70 volledig verwoest werd door de Romeinen, zoals Jezus voorspeld had.

Een harde kern van verzetsstrijders trekt zich terug in de rotsvesting van Massada, aan de Dode Zee. Flavius Josephus beschrijft hoe de Romeinen in het jaar 73 de laatste weerstand breken: zij nemen de citadel in en treffen er de lijken van de Zeloten aan, die collectieve zelfmoord gepleegd hebben...

DE STICHTING VAN DE SCHOOL VAN JABNEH

Verwijzend naar de joodse historicus Flavius Josephus (ca. 7-95), die hij citeert, schrijft pater Nodet: « In 68, toen de oorlog die in Galilea begonnen was zich uitbreidde naar Judea, had Vespasianus “talrijke burgers die zich hadden overgegeven in ruil voor bepaalde rechten” met zich meegenomen. [...] Vervolgens had hij, in omstandigheden waarover Flavius Josephus niet rept, opstanden in bepaalde steden neergeslagen, in het bijzonder in Lod en in Jabneh, “waar hij een voldoende aantal van de Joden die naar zijn kant overgelopen waren had geïnstalleerd als nieuwe bewoners”. » 7

Wat betekent dit? Dat Vespasianus, die een vooruitziend man was, zich ter voorbereiding van de onvermijdelijke belegering van Jeruzalem verzekerd had van een aantal zorgvuldig uitgekozen joodse bondgenoten. Deze Joden, die afkomstig waren uit Galilea en die hem trouw beloofd hadden in ruil voor bepaalde privileges, had hij een soort van verplichte residentie opgelegd in steden in de buurt van de hoofdstad. Op die manier moest hij minder vrezen voor een dolksteek in de rug bij de aanval op Jeruzalem.

Het is in deze context dat men de zeer fragmentarische gegevens kan interpreteren over de stichting van de school van Jabneh door Johanan ben Zakkaï. De hypothese van pater Nodet is dat deze Johanan behoorde tot de onderworpen Galilese bondgenoten van Vespasianus die door hem in 68 ondergebracht werden in Jabneh, het Romeinse Jamnia, een stad in Judea die losgekoppeld werd van de jurisdictie van Jeruzalem.

Toen de Heilige Stad in 70 verwoest werd, kwam er niet alleen een einde aan de Tempeldienst maar ook aan het bestaan van het Sanhedrin. In Jabneh verklaarden Johanan ben Zakkaï en de rabbijnen die zich daar bij hem voegden zich plechtig tot opvolgers van de Hoge Raad. Het rabbijnse jodendom was geboren, het jodendom van de Misjna, de Aggada en de Talmoed, dat zich zou kenmerken door een felle afwijzing van het christendom en een onverbiddelijke strijd tegen de jonge Kerk.

Johanan was « een provinciaal die in Jeruzalem onbekend of weinig bekend was. [...] Hij citeert nooit zijn leermeester Hillel (noch iemand anders), maar men schrijft hem talrijke beslissingen toe in zaken die verband houden met de kalender of de riten », schrijft Nodet (op. cit., p. 169). « Hij is in de eerste plaats een organisator, geholpen door de omstandigheden, die overigens met veel tegenstand te maken kreeg. [...] Men kan er zelfs nog aan toevoegen dat hij bang was voor het groeiende gezag van de verwijzing naar de Schriften »(ibid.). Zij die naar de Schriften verwijzen, zijn natuurlijk de christenen. En dat de rabbijnen van Jabneh bang zijn voor die werkwijze van de christenen is gemakkelijk te begrijpen.

Want wie is er, daags na de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel, drager van het heil dat door de Schriften beloofd is? « Te beginnen met Mozes en al de profeten » (Lc 24, 27), zonder « de Psalmen » te vergeten (Lc. 24, 44), luidt het antwoord: Jezus Christus. Heel de prediking door de apostelen is op deze vanzelfsprekendheid gebaseerd. Het ware Israël is het Nieuwe Verbond in Christus.

Omdat de Joden deze waarheid niet willen erkennen, omdat ze de orthodromie niet willen aanvaarden die de Schriften in één rechte lijn doet uitlopen op Jezus, zijn ze verplicht... om de Schriften te vervalsen.

In dat licht moet bv. de passage uit de Openbaring gelezen worden, waar « lieden uit de synagoge van Satan » aangeklaagd worden « die zeggen dat ze Joden zijn maar het niet zijn, want ze liegen » (Op 3, 9). Waarover liegen ze? Over de Schriften.

BEGRIPPEN

Pentateuch. De vijf eerste boeken van het Oude Testament: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Zij verhalen de geschiedenis van de mensheid vanaf de schepping van de wereld tot aan de dood van Mozes, en vormen in die zin een geheel. De Joden spreken over de « Torah » (“Wet”), omdat de Pentateuch vóór alles de Wet van het uitverkoren volk bevat.

Septuagint (LXX). Griekse vertaling van de Pentateuch, tot stand gebracht in de 3de eeuw v. Chr. door de Joden van Alexandrië. Zij baseerden zich voor hun vertaling op Hebreeuwse handschriften die vandaag niet meer bestaan. Volgens de traditie ging het om zeventig schriftgeleerden, vandaar de naam « Septuagint ». Later werd deze term uitgebreid tot heel de Griekse Bijbel zoals die bestond in de tijd van Christus en gebruikt werd in de eerste eeuwen van de Kerk.

Massoretische tekst (MT). Hebreeuwse tekst van de Bijbel zoals die door de rabbijnen van Jabneh werd vastgelegd op het einde van de 1ste eeuw n. Chr., na de val van Jeruzalem. Zij eigenden zich daarbij het gezag toe om een “definitieve” keuze te maken uit de verschillende bestaande tradities en lezingen. Irakese en Palestijnse rabbijnen, « Massoreten » (“mannen van de traditie”) genaamd, voorzagen in de 6de eeuw de Hebreeuwse consonanten van deze tekst van de nodige klinkertekens om de uitspraak voor het nageslacht te bewaren (het Hebreeuws was toen een dode taal aan het worden).

BEWIJZEN VAN DE VERVALSING VAN DE SCHRIFTEN

Dat de school van Jabneh de Bijbel bewust zou vervalst hebben kon men tot halverwege de twintigste eeuw wel vermoeden maar in elk geval niet bewijzen. Toch leefde altijd al de vraag of de rabbijnen die de « definitieve » tekst vastgelegd hadden in naam van hun eigen gezag misschien geen “correcties” hadden aangebracht aan de Torah.

Het is pas dankzij de ontdekking van de handschriften van Qumrân, in 1947, dat we overvloedige bewijzen in handen gekregen hebben van een systematische vervalsing door de rabbijnen van Jabneh.

Een treffend voorbeeld is de tekst van het loflied van Mozes in Deuteronomium 32, dat voorkomt op een fragment teruggevonden in grot 4 van Qumrân (gepubliceerd in 1954 door Mgr. Patrick Skehan):

« Toen de Allerhoogste de volkeren hun erfdeel gaf,
en de kinderen der mensen scheidde,
toen stelde Hij de grenzen der volkeren vast
naar het aantal van de zonen Gods;
maar het deel van Jahweh was zijn volk,
zijn erfdeel was Jacob
 » (Deut. 32, 8-9).

De Massoretische tekst geeft « zonen van Israël » in plaats van « zonen Gods ». Sommige geleerden vermoedden al langer dat de originele tekst « zonen Gods » was, omdat in de Septuagint « engelen Gods » staat. Het in Qumrân gevonden fragment, dat dateert van vóór de christelijke tijdrekening, geeft ons de originele versie en bevestigt dus de intuïtie van de geleerden.

De vraag is natuurlijk: waarom hebben de rabbijnen van Jabneh in het jaar 80 na Christus de lezing « zonen van Israël » verkozen boven de lezing « zonen Gods »?

Van de twee lezingen is de laatstgenoemde het meest doorzichtig, en zo heeft ook de Septuagint het begrepen: Jahweh heeft over de heidense naties engelen ter bescherming aangesteld, één per natie (denken we aan de Engel van Portugal die in 1917 in Fatima verschenen is!); maar Israël, het uitverkoren land, heeft Hij onder zijn eigen hoede genomen.

Vers 43 van hetzelfde loflied, dat ook voorkomt op het fragment van grot 4, maakt de opzettelijke tekstwijziging nog duidelijker:

DEUTERONOMIUM 32, 43
Septuagint (LXX)   4 Qumrân   Massoretische tekst
Hemelen, hef een jubelzang aan met hem, aanbid hem, alle zonen Gods.
Hef een jubelzang aan, verheerlijk hem met zijn Volk, alle engelen Gods,
  Hemelen, hef een jubelzang aan met hem, aanbid hem, alle goden,   Volkeren, hef een jubelzang aan met hem ••••
want het bloed van zijn zonen zal hij wreken.
Keer op keer zal hij zich wreken op zijn tegenstanders.
  want het bloed van zijn zonen zal hij wreken
en hij zal zich wreken
op zijn tegenstanders.
  want het bloed van zijn dienaren zal hij wreken
en hij zal zich wreken
op zijn tegenstanders.

Uit het schema hierboven blijkt duidelijk het opzet van de Massoretische tekst: de wijziging van het woord « hemelen » (LXX en 4Q) in « volkeren » bereidt het schrappen van het woord « goden » voor (in het kadertje weergegeven door de 4 punten). Wat ook de oorspronkelijke lezing was, « alle goden » (4Q) of « alle zonen Gods » (LXX), het radicale weglaten van de uitdrukking is zeker niet te wijten aan een toevallige vergissing van een kopiist! Om de reden van de weglating te begrijpen moet men zich de passage in het Evangelie van Sint-Jan voor de geest roepen, waar Jezus zegt tot de Joden die Hem willen stenigen:

« “Veel heerlijke werken heb ik u namens de Vader getoond; om welk van die werken stenigt ge mij?” De Joden antwoordden Hem: “Niet om een goed werk stenigen wij u, maar wegens godslastering, omdat gij, een mens, uzelf tot God maakt.”

« Jezus antwoordde: “Staat er in uw Wet niet geschreven: ‘Ik heb gezegd: gij zijt goden’? Wanneer de Schrift hen tot wie Gods woord werd gericht nu goden noemt – en de Schrift kan niet falen – waarom zegt gij dan tot Hem die door de Vader is geheiligd en in de wereld gezonden: ‘Gij lastert’, omdat ik gezegd heb: ‘Ik ben Gods Zoon’? » (Jo 10, 31-36).

Een derde en laatste voorbeeld. In het Mattheüsevangelie lezen we: « Daar aangekomen vestigde hij [Sint-Jozef] zich in een stad die Nazareth heette, opdat vervuld zou worden wat door de profeten voorspeld was: “Een Nazareeër zal Hij worden genoemd” » (2, 23).

In het eerste boek Samuel staat volgende belofte van Anna met betrekking tot haar kind Samuel: « Ik zal hem als nazîr aan Jahweh wijden, al de dagen van zijn leven » (1, 11). Een nazîr was iemand die zich door een plechtige gelofte « afzonderde » voor Jahweh, d.w.z. zich bijzonder aan Hem wijdde. Hij had dan de verplichting zich te onthouden van alles wat de wijnstok voortbrengt, mocht zijn hoofdhaar niet knippen en was tot een bijzondere reinheid verplicht (cf. Numeri 6).

De hierboven geciteerde versie wordt betuigd door een handschrift dat in Qumrân teruggevonden is. Het bevestigt de versie van de Septuagint... tégen de Massoretische tekst, die van onze huidige Hebreeuwse Bijbel, die het woord nazîr niet vermeldt. De rabbijnen van Jabneh hadden de overduidelijke bedoeling om het Evangelie te doen liegen door het verband te verdonkeremanen dat Matteüs legt tussen enerzijds Samuel, de laatste van de Rechters en de eerste van de Profeten in Israël, “nazîr” van Jahweh, en anderzijds Jezus de “Nazôreeër”. Of nog preciezer: tussen enerzijds Anna en Samuel en anderzijds Maria en Jezus. « Volgens de LXX [en Q] wordt Samuel, zoon van een leviet, uitdrukkelijk door zijn moeder als nazîr toegewijd voor de rest van zijn dagen, terwijl hij voor de MT geen leviet is en geen nazîr wordt » (Nodet, op. cit., p. 235).

BESLUIT

Fragmenten 4 en 5 uit grot 7
FRAGMENT 5 UIT GROT 7 (7Q5):
een fragment uit het Evangelie van Sint-Marcus!

Op het moment dat de rabbijnen van Jabneh aan hun definitieve versie van de joodse Bijbel werken, is de redactie van het Nieuwe Testament voltooid. De vondsten in grot 7 van Qumrân tonen met zekerheid aan dat het Evangelie van Marcus bv. lang vóór de val van Jeruzalem geschreven is, wellicht vlak na het verblijf van Petrus en zijn trouwe leerling en catechist Marcus in Rome, van 42 tot 44. De evangelist heeft de authentieke woorden van Jezus bij het buitengaan van de Tempel opgeschreven, zoals Petrus ze met zijn eigen oren gehoord heeft: « Ziet ge al die grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest » (Mc 13, 2).

In 90 weten de rabbijnen dat deze verschrikkelijke profetie naar de letter is uitgekomen. Zij beseffen dat de nieuwe godsdienst van Jezus Christus niet vreedzaam naast hun eigen godsdienst kan bestaan. Het is het een of het ander. Zij kunnen hun eigen gelijk alleen maar halen door de jonge Kerk met alle middelen te bekampen...

Is het jodendom dan gedoemd deze heilloze weg voor altijd te blijven volgen? Neen.

In de Romeinenbrief schrijft Sint-Paulus dat de Joden, op een beperkt aantal uitverkorenen na, « verhard werden » door de uitdrukkelijke wil van God (11, 7). Maar daarom is het uitverkoren volk nog niet voorgoed verstoten: « Zeer zeker niet. Maar dankzij hun val is de redding aan de heidenen ten deel gevallen » (11, 11).

Inderdaad heeft Paulus zich tot de heidenen gekeerd omdat de Joden de Blijde Boodschap weigerden. Als ze wél massaal tot de Kerk zouden toegetreden zijn, zou dat een obstakel gevormd hebben voor de instroom van de heidenen.

Maar de ontrouw van het uitverkoren volk is maar tijdelijk. Hun toekomstige bekering is een gebeuren waarnaar de Kerk reikhalzend uitkijkt. « Want als hun verwerping de verzoening van de wereld geweest is, wat zal hun wederopneming anders zijn dan een opstanding uit de doden? » (11, 15).

De kleine rest die uit het jodendom tot de Kerk gekomen is – de Essenen die niet afvallig werden maar trouw bleven aan hun christelijk doopsel – is een waarborg voor die toekomstige bekering: « Want als de eerstelingen van het graan [die aan God geofferd worden] heilig zijn, dan ook het deeg [dat uit dit graan wordt bereid]; en is de wortel heilig, dan ook de takken! » (11, 16).

HIV nr. 29, september-oktober 2007


(1) Flavius Josephus maakt in één van zijn werken melding van een “Esseense poort”. Op basis van deze verwijzing ondernam de benedictijnse archeoloog pater Bargil Pixner in 1977 opgravingen aan de zuidwestkant van Jeruzalem. Hij vond een poort die duidelijk op een later moment was aangebracht in de reeds bestaande ommuring. Volgens Pixner gaf deze poort uit de tijd van Herodes toegang tot een Esseense wijk binnen in de stad, wat bijgetreden wordt door Rainer Riesner (Christen und Christliches in Qumran? Eichstätter Studien XXXII, Regensburg 1992).

(2) Zie het artikel « De jaren van beproeving. De jonge Kerk in de jaren 62-68 na Christus », in KCR 28ste jaargang nr. 1, jan.-feb. 2000.

(3) Na zijn bevrijding « vertrok Petrus naar een andere plaats » (Hd 12, 17). Via Caesarea, Antiochië en Corinthe bereikte Petrus Rome. Zie « De marteldood van Petrus te Rome » in KCR 28ste jaargang nr. 3, mei-juni 2000.

(4) Het werk van Hegesippus, « Herinneringen », is verloren gegaan, maar sommige passages ervan worden aangehaald in de « Kerkgeschiedenis » van Eusebius van Caesarea (275-339).

(5) Over de juiste chronologie van de gebeurtenissen en de literaire bronnen, zie « Sint-Lucas of Flavius Josephus? Het martelaarschap van Jacobus de Mindere », in KCR 27ste jaargang nr. 6, nov.-dec. 1999.

(6) Paul Petit, Histoire générale de l'Empire romain, I. Le Haut-Empire, Parijs 1974, p. 117.

(7) Étienne Nodet en Justin Taylor, Essai sur les origines du Christianisme. Une secte éclatée, Cerf 1998, p. 165. Pater Nodet, o. p., is een befaamd historicus met een grote eruditie, maar jammer genoeg is hij ook een onverbeterlijk modernist. Zie het artikel « Le salut vient des juifs », in CRC nr. 352, jan. 1999.