Islamologisch congres in Trier

VAN 4 tot 7 mei van dit jaar ging in Trier  het 7de colloquium door van Inârah (Arabisch voor “ verheldering ”), een instituut voor de wetenschappelijke studie van de Koran en de oorsprong van de islam. Broeder Bruno werd er op uitgenodigd door de secretaris, Robert Kerr, die kennis had genomen van zijn werkzaamheden op dit gebied en het belang ervan erkent. Bedoeling was dat de prior van de Kleine broeders van het H. Hart in Trier aan de hand van voorbeelden een uiteenzetting zou geven over zijn methode en de reeds bereikte resultaten. Het publiek bestond uit een veertigtal universitairen en specialisten.

Wij hebben in ons tijdschrift al regelmatig artikels gepubliceerd over de wetenschappelijke vertaling van de Koran waaraan broeder Bruno een groot deel van zijn leven gewijd heeft. Zijn uitgangspunt is radicaal vernieuwend : een verantwoorde vertaling moet vertrekken van de tekst zelf en niet van de Arabische legenden over Mohammed die er later rond geweven zijn. Omdat hij onderlegd is in de oude oosterse talen stelde broeder Bruno al snel vast dat de taal van de Koran schatplichtig is aan het Hebreeuws van de Bijbel ; de auteur van het heilige boek van de moslims kende het Oude Testament door en door en de Koran is er in wezen een reactie op (en trouwens ook op het Nieuwe Testament).

Het bestaan van het instituut Inârah toont aan dat er nog andere geleerden zijn die zich toeleggen op het kritisch bestuderen van islam en Koran en daar ook resultaten mee boeken.

Broeder Bruno hield een conferentie onder de titel : « De Bijbelse bronnen van soera’s 105 en 106 ». Bedoeling was om in het licht te stellen wat voor grote vooruitgang zijn “ christelijke lectuur ” van de Koran inhoudt. We gaan hieronder dieper in op zijn analyse van soera 105.

De vier eerste verzen van deze soera luiden in de algemeen gangbare vertaling : « 1 Hebt gij niet gezien wat uw Heer gedaan heeft met de mensen van de Olifant ? 2 Heeft hij hun plannen niet afgewend, 3 tegen hen zwermen vogels gestuurd 4 die stenen van klei naar hen wierpen ? 5 Vervolgens heeft hij hen gelijk gemaakt aan graanstengels die zijn gekauwd » (Denise Masson, 1980).

Aan deze vertaling kan uiteraard niemand een touw vastknopen... De mohammedaanse traditie fantaseert er daarom op los en heeft het over een aanval op Mekka uitgevoerd door krijgers op olifanten... Broeder Bruno toonde aan dat de moderne kritische wetenschappers die legende weliswaar verwerpen, maar dat zij toch « olifant » (fîl) blijven lezen en denken de bron van deze soera op wetenschappelijke wijze te vinden in het derde boek van de Maccabeeën, waarin dit dier op het toneel verschijnt.

Onze prior legde uit dat de term fîl duidelijk wordt als men hem in verband brengt met het boek Genesis : het zijn niet « de mensen van de olifant » die de schrijver oproept, maar « de tijdgenoten van de Nephilîm » (Gn 6, 4). Die Nephilim waren in zowel de joodse als de vroegchristelijke interpretatie nakomelingen van Seth, de derde zoon van Adam en Eva, die in opstand waren gekomen tegen God en kinderen hadden verwekt bij de dochters van Kaïn ; het gaat dus om verdorven lieden, wat kadert in de context van de zondvloed als straf voor een mensheid die Gods toorn opwekt. Daarom is de juiste vertaling, de enige die samenhang vertoont : « 1 Hebt gij gezien wat uw Heer gedaan heeft met de metgezellen van de Nephilim ? 2 Heeft Hij hun vernietiging niet bewerkt in een zondvloed ? »

Voor het vervolg stelt broeder Bruno voor : « 3 En Hij heeft hun een Bijbelse zuiverheid geschonken, 4 hun opgelegd door de Hagriten, onder het zegel. 5 En Hij heeft hen zich doen afwenden van het gras als voedsel. » De schrijver van de Koran volgt hiermee hoofdstuk 9 van Genesis, waarin God zijn Verbond met de mensen hernieuwt in Noë en zijn zonen, die « zuiver » zijn, en het « bezegelt » met het teken van de regenboog. De vreemde vermelding van het « gras als voedsel » krijgt dan ook betekenis : in het Aards Paradijs en zelfs na de zondeval voedde de mens zich enkel met gewassen (Gn 1, 30 ; 3, 18) ; maar na de zondvloed kreeg hij als voedsel veel meer van God : « Alles wat beweegt en leeft, zal u tot voedsel dienen » (Gn 9, 3).

We hebben dus te maken met een terugkeer naar het Oude Testament, met niettemin een stoutmoedige nieuwigheid : de « zuiverheid » wordt opgelegd door de Hagriten, Agarènoi in het Grieks, dat wil zeggen de zonen van Abrahams slavin Agar (of Hagar) die de stammoeder is van... de Arabieren ! Zo vinden we ook in soera 105 de pretentie van de auteur van de Koran terug die hij al vanaf soera 2 manifesteerde : de zonen van Ismaël zijn de uitverkorenen van God, hier als diegenen die garant staan voor het respecteren van het Verbond in Noë !

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 118, juli-augustus 2022