3 JANUARI 2016

De eucharistische kus

IK heb noch goud, noch wierook, noch uitgelezen mirre. Toch weet ik van U wat voor Koning, wat voor God, wat voor mens ook Gij zijt: eertijds blakend van gezondheid, de mooiste van allemaal; vandaag man van smarten, broos, gevoelig voor elke slag, voor elke publieke vernedering en belediging, geslagen, getekend reeds door duizend harde sporen en nu door onverschilligheid, ondankbaarheid en misprijzen: daardoor komt Gij mij zo meelijwekkend, zo droevig voor. Het is de vriend, de broeder, het is de verloofde, de beloofde Bruidegom die ik aanbid en bemin, die ik wil dienen en met wie ik samen wil sterven. Temeer daar Gij mij, aldus ontdaan van alles, lijkt te roepen, naar mij te verlangen, naar mij te zoeken om me binnen te voeren in het geheim van uw goddelijk Gelaat, van uw Hart en van uw Lichaam die mij zo nabij zijn, zo mysterieus en ontroerend.

- Zal je Mij die jou alles geeft, zelf niets geven?

- Maar, lieve Bruidegom van mijn ziel, Gij die alles weet, Gij weet goed dat ik niets heb!

- Geef mij, lieve echtgenote, allereerst al het goud van je hart. Zo zal je niet gerekend worden tot de ondankbaren, die voor mij hun deur sluiten en mij niet kennen, die ons buitengooien, mij en mijn heilige ouders, uit Betlehem, die mijn Vader en Mij en onze scheppende Liefde miskennen en ons alleen laten in onze ver verwijderde Hemel, waardoor ze zo zeker verloren gaan. Van dat goud dat ik je gegeven heb, is je hart vol. Het zijn jouw liefde, jouw wil die voor mij de koninklijke kroon zijn waarop ik aanspraak maak als Heer der heren en Koning der koningen, voor het welzijn en het heil van allen. En kroon er Mij zelf mee enkel en alleen voor het plezier dat Ik erin zal scheppen jou met Mij te kronen, want Ik ben van jou zoals jij van Mij bent...

Geef mij ook, o mijn toegewijde dienares, de wierook waarvan je ziel het parfum verspreidt. Het is jouw vroomheid waarvan de wasem langzaam opstijgt, zachtjes, tot bij mij in de eenzaamheid van het heiligdom. Ben ik niet jouw God in de Hoogten? Vanuit de schoot van mijn Vader en jouw Vader ben ik hier op aarde neergedaald om te genieten van je stilzwijgende aanbidding en je in ruil hemelse vruchten van heiligheid te geven... Jij dus die niets te offeren hebt, noch honingkoek, noch lam noch tortelduif, bewierook de hostie en de kelk op het altaar van je ziel en draag Mij als slachtoffer van barmhartige liefde op aan mijn Vader. Hij zal in al je verlangens voorzien door de vuurgloed in jou van onze H. Geest die scheppende liefde is. Wees mijn monstrans en Ik zal je eeuwige redding zijn, voor jou en voor allen die jij bemint.

Geef Mij tenslotte de geurende mirre die ik uit je handen zie lopen, uitgelezen nardus die je van Mij gisteren gekregen hebt om hem Mij vandaag te schenken en er Mij mee te zalven in mijn wrede beproeving, over heel mijn lichaam, mijn ledematen, van de voeten tot het hoofd. Aldus toegetakeld, gewond, doorstoken ben Ik je naaste vriend geworden, je broer, je Redder, gewond door jou, geborgen door jou, verborgen in jou, begraven in jou vanuit dat ontroerend medelijden dat meer dan wat ook verbindt, door het laatste werk dat ik van je vrome en tedere handen verwacht. Via je parfum zal Ik verrijzen in de zielen en er mijn leven, mijn vrede en mijn vreugde verspreiden die niemand hen zal kunnen ontnemen. Jij, volg mij zoals Maria Magdalena met haar albasten kruikje in de handen, want de ziel die Me hier op aarde verzorgt en omringt met haar liefde zal de dood niet kennen, maar voor eeuwig in Mij blijven.

Heer, neem dan mijn goud, adem mijn wierook in, zalf u met onze uitgelezen mirre. Ik geef U alles, ik wil U volgen en dienen in tijd en eeuwigheid. Amen !

abbé Georges de Nantes