48. Voor de uitbreiding van
de heerschappij van Jezus Christus
1. De falangist vindt in zijn mystiek geloof de bron van zijn hoop. Opgetild door die hoop neemt hij deel aan het geweldig goddelijk drama dat loopt van de zondeval van onze stamouders over onze verlossing door het Kruis van Jezus Christus tot aan de voltooiing van zijn heilswerk in zijn mystiek Lichaam, de Kerk, als voorbereiding op zijn wederkomst op het einde van de tijden.
De falangist is zich daarvan bewust door zijn vormsel, door de sacramenten van het priesterschap of het huwelijk, door de geloften en allerlei andere christelijke verbintenissen die evenzoveel sacramentaliën zijn. Hij weet dat hij in die onafgebroken schepping van Christus’ Rijk een zending en een functie heeft gekregen. Aan de leerling van Christus is de Hemel beloofd, aan de Kerk van God de glorie, aan de christenheid een toekomst; wel moeten zij standvastig en trouw zijn om op hun erfenis aanspraak te kunnen maken. Opdat zijn Rijk zou komen, wordt de monnik missionaris en ontpopt de gedoopte christen zich tot een door het vormsel bevestigd strijder. En soms gebeurt het dat een soldaat (de priester, de leider of de minst gekende falangist) in het strijdgewoel voor de zaak van God sneuvelt.
2. De falangist verhoopt en verkondigt vol vertrouwen de triomf van het Onbevlekt Hart van Maria als voorbereiding op de komst van het Rijk van Christus Koning in de wereld. De goddelijke wonderen zijn zo hoog verheven boven alles wat de mensen elders zonder God verwezenlijken dat de ware menselijke vooruitgang daar alleen moet gezocht worden, terwijl alle torens van Babel in hun machteloze zwakheid wankelen. Buiten God gebeurt er niets moois, goeds of waarachtigs dat de hoop op het Rijk van Christus teniet kan doen; integendeel, alles leidt er naartoe. Wat zich tegen die heerschappij verzet, zal ten onder gaan: wereldrijken, religies, vormen van gnosticisme en estheticisme. Alleen dat Rijk blijft, breidt zich uit en kondigt het eeuwig Koninkrijk aan.
3. Er is meer. Omdat de falangist ziet hoe Christus Pantocrator de geschiedenis leidt, voelt hij zich in het heetst van de strijd, in het midden van de woelige stroming, beschermd, geleid en gesteund. Hij voelt zich geroepen om op een bijzondere wijze te getuigen van de Overwinnaar Christus.
De Falanx waartoe hij behoort, is door zo’n grote hoop aangestoken dat zij niet zit te klagen over de slechte tijd of te treuren over een verleden dat voorbij is. Zij blikt naar de toekomst, met haar beschavingsproject in de hand, en bidt tot de H. Geest om een steeds duidelijker kennis van wat Hij zijn Kerk ingeeft voor haar roemrijke opgang. En dan met vreugde aan het werk: « Caritas Christi et Mariae urget nos »!