Gesproten uit de schoot van Maria
de vestiging van het christendom in Gallië
Tijdens het zomerkamp van de CRC-jongeren in augustus 2024 bestudeerden zij onder leiding van broeder Bruno van Jezus-Maria en andere broeders het ontstaan en de bloei van de Mariadevotie in Frankrijk : « La France de Marie ». Het eerste hoofdstuk, over het prille ontspruiten van de mariale cultus in Gallië, belangt ook ons aan : was Belgica immers niet ook een deel van het geromaniseerde Gallië van de eerste eeuwen van onze tijdrekening ? Om die reden hebben wij dit boeiende hoofdstuk in het Nederlands vertaald.
SOMMIGE historici beweren dat aan de oorsprong van verschillende van onze zeer oude mariale heiligdommen, zoals Le Puy en Rocamadour, een cultus ligt die de Kelten – net als de Romeinen en Grieken elders – vóór de komst van Christus beoefenden ter ere van een moedergodin, en zelfs van een maagd, moeder van een bevrijder. Zij stellen dat de verering die wij vandaag voor de H. Maagd koesteren slechts een voortzetting is van die heidense cultus.
Tijdens het zomerkamp van de CRC over de religie van de Grieken in 1993 legde broeder Bruno uit dat men inderdaad in de heidense literatuur mythische verhalen vindt die het idee bevatten dat een verlosser uit een maagd geboren zou worden. Volgens ons echter is die gedachte, die heel kenmerkend en origineel is, hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit de Openbaring die onze eerste ouders ontvingen nadat ze de erfzonde begaan hadden ; maar vervolgens is ze verminkt geraakt door de verbeelding en de ondeugden van de mensen, die er vreemde mythen van hebben gemaakt.
Hoe dan ook, wij verwerpen absoluut het idee, dat in de 16de eeuw door bepaalde geleerden werd geopperd, dat onze verering van de H. Maagd zou zijn voortgekomen uit de cultus van heidense godinnen en dat Gallo-Romeinse beelden van moedergodinnen, opgegraven op bepaalde plaatsen, op onze altaren zouden geplaatst zijn. Deze opvatting laat verstaan dat de Mariacultus in onze gewesten een overblijfsel of een voortzetting van de verering van heidense idolen is, terwijl de kloof die ons scheidt van de religie van de druïden reusachtig is. Bestond de wil van de eerste christenen er trouwens niet in om liever als martelaren te sterven dan afgoden te vereren ?
Het is mogelijk dat de cultus van maagdelijke godinnen op verre wijze voortkomt uit de Openbaring. Maar het is onjuist te stellen dat onze verering van de H. Maagd afkomstig is uit een uitgezuiverde eredienst van heidense godinnen. Nee, onze devotie tot de Maagd Maria komt uitsluitend voort uit het getuigenis van de apostelen, uit het gehele Evangelie, uit de verhalen van de Aankondiging, de Visitatie, de Geboorte, de dood van Jezus aan het Kruis – aan de voet waarvan zijn Moeder stond. Ze komt ook voort uit de vele verschijningen, openbaringen en ingevingen die een immense schare heiligen doorheen de geschiedenis van de Kerk heeft ontvangen. In geen geval is ze afkomstig uit een universeel gemeenschappelijk bewustzijn waarvan mythen en primitieve kunstuitingen manifestaties zouden zijn.

DE MARTELAREN VAN LYON
Als de devotie tot de H. Maagd voortkomt uit de prediking van de apostelen, wanneer bereikte zij dan Gallië ?
Abbé de Nantes heeft deze vraag, waarover in de 19de eeuw veel inkt vloeide, zelf niet grondig bestudeerd. Hij heeft ze slechts zijdelings aangeraakt in zijn reeks conferenties getiteld Frankrijk, koninkrijk van Maria (Josselin, 1984). We pretenderen hier niet deze kwestie definitief op te lossen, maar geven drie pistes, van de meest aanvaarde tot de meest betwiste.
Alle historici erkennen het bestaan van een kleine georganiseerde Kerk in Lyon en het iets zuidelijker gelegen Vienne in het jaar 177. Dat feit staat absoluut vast. Dit jaartal komt overeen met de terechtstelling van de eerste martelaren van Lyon, onder wie de H. Photinus (de eerste bisschop van de stad), de diaken Sanctius van Vienne en het jonge dienstmeisje Blandina schitteren. Het relaas van deze vervolging is ons overgeleverd door de H. Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis (boek V, hoofdstukken 1-3), op basis van een brief die naar de Kerken van (Klein-)Azië en Frygië werd gestuurd door een anonieme overlevende van de Gallische gemeenschap, waarschijnlijk de H. Ireneüs. Niets in de annalen van het vroege christendom overtreft de eenvoud, de oprechtheid en ook de gruwel van de beschreven gebeurtenissen.
Men mag met grote waarschijnlijkheid aannemen dat deze Kerk van Lugdunum – hoofdstad van de drie Gallische provincies : Lugdunensis, Aquitania en Belgica – op zijn laatst rond 155 werd gesticht door evangelieverkondigers uit Klein-Azië. Aan hun hoofd stond de bisschop Photinus, afkomstig uit Smyrna en leerling van de H. Polycarpus, die zelf leerling was van Sint-Jan de Evangelist, de geliefde leerling van de Heer, die de Maagd Maria bij zich in huis had genomen (Jo 19, 27).
Het vastleggen van deze apostolische lijn is voor ons van groot belang, want zij is het kanaal waarlangs de liefde tot de H. Maagd Maria ons werd overgeleverd. Men toont in Lyon nog steeds de plek aan waar, op de huidige locatie van de crypte van Saint-Nizier, de H. Photinus de liefde tot Maria predikte aan zijn eerste bekeerlingen.
Photinus werd opgevolgd door de H. Ireneüs, eveneens afkomstig uit Smyrna, die een tekst neerschreef die onze geloofsafstamming van de evangelist Sint-Jan stevig verankert : « Niet alleen was Polycarpus een leerling van de apostelen en leefde hij samen met velen die de Heer hadden gezien, maar hij werd ook door de apostelen zelf aangesteld als bisschop van de Kerk van Smyrna in Azië. Wijzelf hebben hem gezien in onze jonge jaren, want hij leefde lang en het was op hoge leeftijd dat hij dit leven verliet na een glorieus en stralend getuigenis te hebben gegeven » (Tegen de ketterijen, III, 3, 4).
En aan het adres van een zekere Florinus voegt hij daar aan toe :
« Ik heb je immers gezien toen ik nog een kind was in Klein-Azië. Je woonde in het huis van Polycarpus ; hij toonde jou zijn grote en heldhaftige daden. Want ik herinner mij die dingen van toen beter dan de recente gebeurtenissen. Kennis opgedaan in de kindertijd groeit mee met de ziel en wordt ermee verbonden, zodat ik kan zeggen waar de zalige Polycarpus zat wanneer hij sprak ; ik meen zijn gang nog te zien, zijn eerbiedwaardige uitstraling, de trekken van zijn gezicht die zo goed de zuiverheid van zijn leven weerspiegelden. Ik meen hem nog te horen spreken tot de vergadering toen hij vertelde in welke zoete intimiteit hij had geleefd met Johannes en de anderen die de Heer hadden gezien. Hij citeerde hun woorden en alles wat zij hem hadden geleerd over de goddelijke Meester, over zijn wonderen en zijn leer. »
Deze bevoorrechte band met de evangelist en, via hem, met de H. Maagd Maria is een teken van uitverkiezing en genade voor Gallië, een teken dat werd bezegeld met bloed.
Onze vader merkte op dat deze martelaren Maria evenzeer liefhadden als Onze-Lieve-Heer. Dat blijkt uit de brief van de martelaren van Lyon, waarin over de H. Blandina staat geschreven dat zij niet werd aangeraakt door de wilde beesten, omdat zij « gereserveerd was voor een ander gevecht ; opdat zij in meerdere strijdproeven de overwinning zou behalen, een onverbiddelijke veroordeling over de sluwe Slang zou afroepen en voor haar broeders een aansporing zou zijn – zij, klein, zwak, veracht, bekleed met Christus... » Als een beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw !
Men ziet dit ook wanneer de auteur spreekt over hen die bezweken waren : « Door hun geduld [dat van de martelaren] openbaarde zich de onmetelijke barmhartigheid van Christus. De levenden gaven leven aan de doden en de martelaren schonken genade aan hen die geen martelaarschap hadden gekend. Dat was een grote vreugde voor de Maagd-Moeder : diegenen die zij als doden uit haar schoot had geworpen, ontving zij levend terug. Want het was door hen dat de meeste afvalligen opnieuw werden verwekt en tot leven gebracht. »
Wie is die “ Maagd-Moeder ”? De uitgevers van de tekst voelen de noodzaak om tussen haakjes “ de Kerk ” toe te voegen, maar abbé de Nantes wijst erop dat in deze toespeling op de Maagd-Moeder « zowel de cultus van de Kerk als de meer mysterieuze, meer intieme cultus van de H. Maagd Maria doorklinkt, zij die lijkt op de Kerk, die is als de universele Moeder waarvan de Kerk slechts de concrete verwezenlijking is. Maria, als personificatie van de Kerk, was toen reeds het voorwerp van christelijke vroomheid » (Frankrijk, Koninkrijk van Maria).
Toch blijft het oudste en zekerste getuigenis van de devotie tot de H. Maagd het werk van Sint-Ireneüs, die de christenheid van Lugdunum onderwees. Hij was waarschijnlijk niet in Lyon tijdens de vervolgingen, maar in Rome. Na zijn terugkeer volgde hij de H. Photinus op als bisschop en ontwikkelde in zijn hoofdwerk Adversus haereses een eerste mariale theologie van immense draagwijdte. Het is een van de eerste theologische reflecties over Onze-Lieve-Vrouw die de Kerk ons heeft nagelaten. Ze onthult het buitengewone onderricht over Maria dat deze eerste Gallische christenen van hun bisschop ontvingen.

Een belangrijke gedachte die de H. Ireneüs ontwikkelt, is dat de H. Maagd Maria de nieuwe Eva is, de « Moeder van alle levenden », die door haar gehoorzaamheid meegewerkt heeft aan de verlossing van haar kinderen : « Maria, Maagd, toonde zich gehoorzaam door te zeggen : zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord. Eva echter toonde zich ongehoorzaam... Maria heeft de knoop ontward die door Eva’s fout was gevormd. De knoop van Eva’s ongehoorzaamheid kon slechts door Maria’s gehoorzaamheid worden losgemaakt. Wat Eva door haar ongeloof had vastgestrikt, heeft Maria losgemaakt door haar geloof... De profeten die de Emmanuel, geboren uit de Maagd, aankondigden, verwezen naar de vereniging van het Woord van God met zijn schepsel, want het Woord zou vlees worden. De Zoon van God zou de Mensenzoon worden, zuiver, op zuivere wijze de zuivere schoot openend die de mensen terugschenkt aan het leven in God. »
Dit zijn, al in de 2de eeuw, de fundamenten van het dogma van Maria als Middelares... een dogma dat tijdens het Tweede Vaticaans Concilie werd verworpen.
De bisschop voorzag zelfs reeds het mysterie van de Onbevlekte Ontvangenis van onze Moeder : « Nieuwe Eva, geheel heilig, vanaf het ogenblik dat Zij vóór alle tijden was voorbestemd in de raadsbesluiten van de ongeschapen Wijsheid... »

DE HEILIGEN VAN DE PROVENCE
Waren er christenen in Gallië buiten Lyon en vóór het jaar 155 ? De meeste hedendaagse historici stellen dat hierover niets met zekerheid gezegd kan worden. Anderen, zoals Mgr. Duchesne, Emile Mâle en bepaalde kerkelijke historici zoals Fliche, Martin en dom Poulet, aanvaarden het idee dat er al in de 1ste eeuw christenen in de Provence leefden. Maar zij verwerpen unaniem de apostolische aanspraken van de Kerk in Gallië. Met andere woorden, volgens hen zijn er zeker christenen en zelfs kleine christelijke gemeenschappen in Gallië geweest vanaf de 1ste eeuw ; maar al de rest doen zij af als legenden : zowel de landing in de Provence van een groep christenen onder leiding van Lazarus en zijn zussen Martha en Maria Magdalena, die door de Joden uit Palestina verdreven zouden zijn, als de komst van geloofsverkondigers die door de H. Petrus vanuit Rome zouden zijn gezonden.
« Het staat vast dat de Provence niet door Lazarus, Martha en Maria is geëvangeliseerd », schrijft Emile Mâle zonder omwegen. « Het christendom is niet in de Rhônevallei gebracht door evangelische figuren uit Palestina, maar door Grieken uit de grote steden van Klein-Azië. »
Wij hebben daar een andere mening over. Laten we eerst kijken naar de kwestie van de komst van Lazarus en zijn zussen naar de Provence. De “ negationisten ” baseren zich op het werk van Mgr. Louis Duchesne, die in 1907 aantoonde dat vóór de 11de eeuw geen enkele auteur melding maakt van deze “ legende ”.
De overlevering vertelt ons dat een groep heilige vrouwen – de H. Maria Magdalena, de H. Martha en de heilige Maria’s, namelijk Maria Salomé en Maria van Jacobus, twee heilige vrouwen uit de Evangelies – samen met o.m. de H. Lazarus en de H. Maximinus door de Joden uit Palestina werden verdreven. Ze werden in een bootje zonder zeil of roeispanen gezet, dat echter geen schipbreuk leed, maar uiteindelijk strandde aan de kust die later bekend zou staan als Les Saintes-Maries-de-la-Mer, ten zuiden van Marseille. Daar in de buurt vestigden zij zich en verkondigden het Evangelie in Marseille, Tarascon, Avignon, Saint-Maximin-la-Sainte-Baume, Arles en Aix.
Als deze traditie bevestigd zou kunnen worden, zou dat van groot belang zijn voor ons die de oorsprong van de devotie van Gallië tot de H. Maagd willen begrijpen. Want wie kende Jezus en zijn heilige Moeder beter dan deze heilige vrouwen ? De evangelisten getuigen immers dat zij niet alleen tot zijn nabije kring behoorden, maar ook aanwezig waren aan de voet van het Kruis, naast Onze-Lieve-Vrouw. Men kan zich goed voorstellen dat deze vrouwen nadien voortdurend spraken over wat ze hadden meegemaakt, dat ze ernaar leefden, dat hun hele leven werd gevormd naar dat van Jezus en Maria, verlicht door hun heilige herinneringen.
Volgens ons is de legende van het bootje waarschijnlijk niet historisch betrouwbaar, maar niettemin staat het vast dat deze heilige vrouwen in de Provence geleefd hebben : de opgraving van hun relieken in de middeleeuwen is namelijk zeer goed gedocumenteerd, ook al wordt dit vaak genegeerd door hedendaagse historici.
DE H. MARTHA VAN TARASCON
De eerste relieken die werden teruggevonden, waren die van de H. Martha, die blijkbaar leefde en begraven werd in Tarascon aan de Rhône. Sinds de oudheid kwamen pelgrims van overal naar haar graf. Tijdens de Saraceense invallen in de 8ste eeuw werden haar relieken uit voorzorg verborgen. Ze werden pas veel later teruggevonden. Hoe precies is onbekend, want alle documenten hierover werden verbrand door de protestanten. Toch vermeldt een inscriptie op een bas-reliëf, dat nu is ingemetseld in het zuidelijke portaal van de basiliek van Tarascon, het volgende : « In 1187 werd de gastvrouw van Jezus Christus aan ons geopenbaard. »
Het kleine tafereel links bovenaan op dat bas-reliëf [zie p. 15] lijkt aan te wijzen dat haar lichaam werd teruggevonden dankzij een teken uit de Hemel (een hand daalt neer vanuit de Hemel) in aanwezigheid van een bisschop (een man met een staf leest een tablet). Dit marmeren tablet, teruggevonden bij de relieken maar verloren gegaan tijdens de Franse Revolutie, droeg het opschrift : « Beata Martha jacet hic », « Hier rust de zalige Martha. »
Er vonden dus twee wonderen plaats : het teken uit de Hemel dat de vindplaats aanwees én, vermoedelijk, het terugvinden van haar lichaam in intacte staat. Dat vermoeden wordt versterkt doordat het bas-reliëf het volledige lichaam van de H. Martha toont, rustend op een graftombe. En ook al werden haar relieken in Tarascon bijna volledig vernietigd tijdens de Revolutie, toch bleven kostbare delen bewaard : haar linkerarm en -hand, die in de 15de eeuw waren geschonken aan de koninklijke priorij van Notre-Dame de Cassan, worden nog steeds vereerd in de kerk van Roujan bij Béziers. Merkwaardig genoeg zijn die hand en arm nog altijd bedekt met huid en hebben de vingers nog hun nagels, allemaal volledig intact, op die van de duim na.
DE H. MARIA MAGDALENA
Bijna honderd jaar later, in 1279, ontdekte Karel II, zoon van de graaf van de Provence Karel van Anjou, de relieken van de H. Maria Magdalena in een crypte uit de 1ste eeuw die zich vandaag onder de Sint-Maximinusbasiliek in Saint-Maximin-la-Sainte-Baume bevindt. Ze werden teruggevonden in een sarcofaag die, aldus de middeleeuwse kroniekschrijver, « een geur van parfum verspreidde alsof men een winkel met de kostbaarste geuren had geopend. » In dit graf vond men een bijna volledig vrouwelijk skelet en een intacte tong die nog aan het gehemelte kleefde en waaruit een « groen takje » stak. Een recente analyse heeft aangetoond dat de schedel, sindsdien bewaard in een reliekschrijn, afkomstig is van « een kleine vrouw, van mediterrane afkomst en ongeveer zestig jaar oud ».
Naast het lichaam bevond zich een amfoor met aarde die met bloed was doordrenkt. Deze aarde werd vloeibaar op Goede Vrijdag. De ampul waarin deze heilige aarde – vermoedelijk afkomstig van Golgotha – werd bewaard, werd echter gestolen in 1904.
In het stof van het graf vond Karel II een in kurk verstopte papyrus. Daarop stond te lezen dat de monniken die de relieken bewaakten het lichaam van de H. Maria Magdalena in het jaar 710, uit vrees voor de Saracenen, hadden overgebracht naar het vlakbij gelegen en beter verborgen graf van de H. Sidonius. De crypte werd toen dichtgemaakt en bedekt met aarde. Daarna raakte de locatie ervan in vergetelheid.
Enkele maanden na deze ontdekking, op de dag van de overbrenging van de relieken, vond men nog een wassen bol waarin een klein houten tablet was ingebed. Daarop stond in het Latijn : « Hier rust het lichaam van de zalige Maria Magdalena. »
Al deze feiten zijn perfect gedocumenteerd. Er werden proces-verbalen opgemaakt door de toenmalige autoriteiten. Eeuwenlang stelde men notariële akten op. En talloze wonderen vonden plaats op deze heilige plek.
DE HEILIGE MARIA’S
In juli 1448 wilde koning René, graaf van de Provence, de lichamen terugvinden van de H. Maria van Jacobus en de H. Maria Salomé – de Heilige Maria’s – waarvan men zei dat ze rustten in de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Zee, ten zuiden van Marseille. Hij vroeg hiervoor toestemming aan paus Nicolaas V en begon samen met een heel team aan opgravingen. Ze vonden kommetjes, stukken aardewerk, as en resten van zwarte kolen, wat zij beschouwden als sporen van de woonplaats van de heilige vrouwen. Ze vonden ook een zuiltje, zwaar beschadigd en aangetast, en bovenop dat zuiltje een kleine marmeren steen, als een altaarsteen. Toen ze verder groeven in de richting van het hoofdaltaar ontdekten ze twee volledige menselijke skeletten, waarvan minstens één een zeer aangename geur verspreidde. De lichamen lagen parallel naast elkaar, met de handen gekruist en de voeten onder de steen van het hoofdaltaar zelf.

in Tarascon.
Bovenaan zijn drie taferelen afgebeeld.
– Links : de ontdekking van het lichaam van de H. Martha
in 1187 (een hand daalt uit de Hemel neer) ;
– rechts : de wijding van de kerk door Imbertus, aarts-
bisschop van Arles, en Rostagnus, bisschop van Avignon ;
– midden : de Tenhemelopneming van de Maagd Maria, aan wie de oorspronkelijke kerk was gewijd.

« Viginti novies septem cum mille relapsis anno postremo nobis patet ospita Xti. Mille ducentis transactis minus ac tribus annis Imbertus praesul Rostagno praesule secum in prima junii consecrat ecclesiam »
( Tegen het einde van het jaar 1187 werd de gastvrouw van Christus ons geopenbaard. De eerste juni 1197 wijdde aartsbisschop Imbertus bijgestaan door bisschop Rostagnus de kerk).
HISTORISCHE KRITIEK
Moderne historici weigeren al deze ontdekkingen serieus te nemen. Wellicht zouden ze bereid zijn de historische realiteit van dergelijke vondsten uit de middeleeuwen te aanvaarden (al praten ze daar nooit over !). Misschien zouden ze zelfs durven zeggen dat deze relieken uit de 8ste eeuw dateren, de tijd waarin ze op de verschillende plekken begraven zijn, of zelfs uit de 4de eeuw, de periode waaruit het graf dateert waarin men de relieken van de H. Maria Magdalena terugvond. Maar verder zullen ze nooit gaan, want bij afwezigheid van authentieke documenten die de periode van de 1ste tot de 4de eeuw dekken, weigeren ze categorisch te accepteren dat deze relikwieën uit het begin van de christelijke jaartelling zouden kunnen stammen.
Volgens ons is dit argument in het geval van deze vondsten niet geldig, want de historici weigeren twee soorten gebeurtenissen in overweging te nemen die, hoewel bovennatuurlijk, daarom niet minder historisch zijn : de wonderlijke tekenen die deze vondsten vergezelden en de vele mirakels en talloze genaden die via deze relieken zijn verkregen. Of men het nu wil of niet, er is een vóór en een ná deze vondsten. Het is niet de legende die de relieken heeft voortgebracht, maar de relieken die een vergeten devotie nieuw leven inbliezen, waarbij soms min of meer legendarische verhalen opdoken.
Bovendien is het onlogisch om te denken dat monniken in de 8ste eeuw hun relieken zouden hebben begraven en daarmee het risico namen hun “ kip met de gouden eieren ”, zoals sceptici spottend zeggen, te verliezen, tenzij ze objectieve aanwijzingen hadden voor hun authenticiteit. Dat is des te meer zo omdat ze er in de praktijk geen voordeel uit haalden : de relieken werden pas veel later teruggevonden en er werd in de tussentijd geen andere relikwie “ gecreëerd ”.
Al deze feiten brengen ons ertoe te geloven dat, ondanks het ontbreken van documenten over de eerste vier eeuwen van onze jaartelling, deze relieken wel degelijk toebehoren aan de HH. Maria Magdalena, Martha, Maria van Jacobus en Maria Salomé. Na op intieme wijze het leven van Jezus en Maria gedeeld te hebben, zijn deze heilige vrouwen naar Gallië gekomen, waar ze zijn gestorven en een grote verering genoten. Heel de Provence heeft geprofiteerd van hun voorbeeld, hun verkondiging en hun genaden. Wij zijn hun veel verschuldigd wat betreft geloof en liefde voor Jezus en Maria. En dat is een groot teken van uitverkiezing voor het Gallische volk, van de Belgae in het noorden tot de Aquitani in het zuiden.
DE APOSTOLISCHE OORSPRONG
Zijn er in de 1ste eeuw rechtstreekse leerlingen van de H. Petrus, of zelfs van Onze-Lieve-Heer zelf, naar Gallië gekomen ? Zonder dat absoluut te willen beweren, brengen traditie en gezond verstand mij ertoe dit sterk te geloven.
Als men wil begrijpen hoe de devotie tot de H. Maagd zich in Gallië verspreidde, dan zou – als de stelling van een apostolische oorsprong van sommige bisdommen juist is – dit het voordeel hebben dat het de mariale devotie een kerkelijke dimensie geeft. De aanwezigheid van de relieken van de heilige vrouwen in de Provence laat ons toe te bevestigen dat het zaad van de Mariacultus al in de 1ste eeuw bij ons gezaaid werd. En als er daadwerkelijk apostelen in Gallië zijn geweest, dan wordt deze devotie ingeschreven in het institutionele en bovennatuurlijke kader van de Kerk van Rome.
Ter ondersteuning hiervan kunnen we stellen dat de provincie Gallia Narbonensis (het zuidoosten van Gallië dat een afzonderlijk administratief gebied vormde) in de 1ste eeuw volledig geromaniseerd was. Handel, verkeer, cultuur, onderwijs, bestuur en communicatie waren gelijkgeschakeld tussen het Italiaanse schiereiland en de provincia Narbonensis. Deze vaststelling bracht historici zoals Fliche, Martin, dom Poulet en Emile Mâle ertoe te zeggen dat geloofsverkondigers heel goed al in de 1ste eeuw naar het gebied hadden kunnen komen.
Jacques Zeiller schrijft in deel 1 van de Histoire de l’Église van Fliche en Martin (hoofdstuk VII, p. 281) : « Afgezien van legenden, blijft het een feit dat enkele bevoorrechte regio’s van het Westen – Rome en Zuid-Italië, de Illyrische kust en blijkbaar ook de Provençaalse kust en Spanje – reeds in apostolische tijden het Evangelie hebben ontvangen. [...] De relatief talrijke oosterlingen in verschillende steden van het Westen, vooral in zeehavens zoals Pozzuoli, Marseille en Carthago, waren ongetwijfeld van bij het begin de meest actieve verspreiders van de christelijke propaganda. »
De « legenden » waarover deze auteur spreekt, zijn onder andere die van de komst van Lazarus en zijn zussen naar de Provence en de zending door Sint-Pieter van de H. Trophimus naar Arles en van de H. Sergius Paulus naar Narbonne. We denken ook aan de aanwezigheid van de H. Martialis in Limoges, die niemand minder zou zijn dan de jongen die Jezus vijf broden en twee vissen gaf voor het wonder van de broodvermenigvuldiging.
Zeker, de mogelijkheid van verzinsels kan niet uitgesloten worden. In sommige gevallen is dat zelfs bewezen. Maar « afgezien van legenden » blijft de aanwezigheid van de relieken van de heilige Maria’s en de H. Martha een historisch feit dat aangeeft dat deze vrouwen daadwerkelijk in Gallië hebben geleefd.
Zonder hier een volledige geschiedkundige bewijsvoering te willen opbouwen lijkt het mij vanzelfsprekend, en de traditie bevestigt dit, dat deze heilige vrouwen niet in hun eentje zijn gekomen, maar begeleid werden door mannen : mannen die hun geloof deelden, discipelen van de Heer dus. Dat wil zeggen : mannen die Onze-Lieve-Heer zelf of één van de Twaalf hebben gekend of in elk geval behoorden tot de eerste generatie christenen.

Deze leerlingen zijn in Gallië natuurlijk niet werkloos gebleven, maar hebben het land geëvangeliseerd. Als men dit aanvaardt, dan ligt het voor de hand dat zij over hun missiearbeid op bepaalde momenten verantwoording aflegden aan Rome, aan de H. Petrus of één van zijn opvolgers uit de 1ste eeuw. De Handelingen van de apostelen en de Brieven van Sint-Paulus tonen ons namelijk hoe belangrijk het voor de eerste apostelen en geloofsverkondigers van de Kerken in Palestina en Klein-Azië was om verantwoording af te leggen aan Petrus. Het idee dat er in Gallië een christelijke gemeenschap zou bestaan hebben die tientallen jaren op eigen houtje leefde, zonder onderwerping aan het oppergezag en zonder sacramentele bijstand, is ondenkbaar.
De H. Ireneüs schreef : « Polycarpus [de reeds genoemde bisschop van Smyrna] was een leerling van de apostelen en leefde met vele personen die de Heer hadden gezien. » Als er dus leerlingen van de Heer in Klein-Azië leefden en als christenen uit dat gebied, zoals de brief van de christenen van Lyon en Vienne aan hun broeders in Klein-Azië en Frygië ons verzekert, naar Gallië zijn gezonden, dan is het mogelijk dat ook leerlingen van Jezus naar Gallië zijn gekomen om het geloof te verkondigen. Dat is geen sluitend bewijs, maar dit gegeven toont aan dat het zeker tot de mogelijkheden behoort.
In welke steden van Gallië evangeliseerden deze leerlingen ? Welke werkelijke impact had hun prediking ? Werden er ook gemeenschappen gesticht buiten de provincie Narbonensis ? Werden de zaden van het geloof ook verder gezaaid, richting Germanië en Groot-Brittannië ?
Volgens het werk dat in de 19de eeuw werd uitgevoerd door de zeer geleerde Étienne-Michel Faillon, priester van de orde van Saint-Sulpice, en dat is opgenomen in zijn boek Monuments inédits sur l’apostolat de sainte Marie-Madeleine en Provence et sur les autres Apôtres de cette contrée (1848), zou Petrus bij zijn vestiging in Rome zeven verkondigers naar Gallië gezonden hebben : Trophimus naar Arles, Sergius Paulus naar Narbonne, Saturninus naar Toulouse, Martialis naar Limoges, Austremonius naar de Auvergne, Gatianus naar Tours en Valerius naar Trier. Andere missionarissen zouden later naar andere steden van het Romeinse Gallië zijn gestuurd, zoals Dionysius de Areopagiet naar Lutetia (einde 1ste eeuw) en Photinus naar Lyon (2de eeuw).
De stelling van Faillon had destijds een enorme weerklank. Mgr. Duchesne heeft geprobeerd een deel van zijn werk te weerleggen, maar zijn kritiek houdt geen stand (zie Sainte Marie-Madeleine est-elle venue en Provence ? door broeder Thomas in Il est ressuscité ! nr. 83, juli 2009). Het werk van Faillon lijkt mij nog altijd zeer de moeite waard, maar omdat ik het onderwerp zelf nog onvoldoende heb bestudeerd, spreek ik mij niet absoluut uit over de thesis van de apostolische oorsprong.

EEN ZEER TRAGE EVANGELISATIE
De H. Ireneüs schrijft aan het einde van de 2de eeuw : « De Kerk, verspreid over de hele wereld tot aan de uiteinden van de aarde, heeft van de apostelen en hun leerlingen dit geloof ontvangen in de almachtige God : en noch de Kerken die in Germanië zijn gesticht, noch die in Iberië, noch die onder de Kelten hebben een ander geloof. » “ Kelten ” verwijst hier naar de Galliërs. Tertullianus noteert rond dezelfde tijd : « Alle volkeren hebben geloofd in Jezus Christus. De Parthen, de Meden, de Elamieten, de verschillende volkeren van Gallië en de Britse eilanden die onbereikbaar zijn voor de Romeinen, zijn onderworpen aan de ware Christus. »
Als de Kerk dus aan het einde van de 2de eeuw verspreid was bij « de verschillende volkeren van Gallië » en tot op de Britse eilanden en in Germanië, dan moet men daaruit afleiden dat het christendom ten minste in de tweede helft van die eeuw doorheen Gallië is gereisd. Wel waren de christenen aan de grenzen van het Romeinse Rijk wellicht weinig talrijk en slecht georganiseerd.
Maar aangezien er weinig documenten zijn, kan er nauwelijks iets met zekerheid worden gezegd over de voortgang van de evangelisatie en het geloof in de H. Maagd Maria in onze streken tijdens de eeuwen van vervolging. Als het Evangelie inderdaad al in de 1ste eeuw in Gallië werd gezaaid, blijft het een feit dat het zich slechts zeer langzaam verspreidde, veel langzamer dan in Italië en Noord-Afrika.
Men kan proberen deze verspreiding te reconstrueren aan de hand van de geschriften die wel tot ons zijn gekomen : de Acta en de Vitae, dat wil zeggen de verhalen van martelaren en heiligen die neergeschreven werden en de daaropvolgende eeuwen overgeschreven. Maar omdat de originele documenten zijn vernietigd en de overgebleven kopieën pas uit de 4de of 5de eeuw stammen, moeten ze met grote voorzichtigheid worden behandeld.
Wat de devotie tot de H. Maagd betreft, geven deze Acta en Vitae aan dat het merendeel van de eerste geloofsverkondigers in Gallië de mariale cultus hebben gepredikt. De H. Trophimus bv., die actief was in Arles, zou een klein oratorium hebben gebouwd op de Alyscamps, een uitgestrekte begraafplaats waar de eerste bekeerlingen samenkwamen ; hij wijdde de kapel aan de Maagd Maria, die toen nog in leven was. Een antieke steen die op die plek werd gevonden en later naar het Barberini-museum in Rome werd overgebracht, draagt volgende inscriptie : Sacellum dedicatum Deiparae adhuc viventi, “ kapel gewijd aan de Moeder Gods die nog in leven is ”.
Veel bisdommen bezitten soortgelijke verhalen. De stichters ervan zouden beeltenissen van Onze-Lieve-Vrouw hebben meegebracht en haar cultus hebben gevestigd : Sint-Austremonius in Clermont, Sint-Martialis in Limoges, anderen in Rodez, Mende, Le Puy, Rocamadour enz. Bij gebrek aan authentieke documenten is het onmogelijk te zeggen in hoeverre deze verhalen historisch zijn. Het is wel duidelijk dat ze aangedikt zijn en anachronistische elementen bevatten. Acta en Vitae getuigen in ieder geval van het besef van de gelovigen die deze teksten opstelden – zelfs al deden zij dit veel later – dat zij hun devotie voor de H. Maagd te danken hadden aan de prediking van de eerste missionarissen. En zelfs als het levensverhaal verfraaid werd, blijft de kern, de geest ervan, ongetwijfeld waarachtig.
We mogen in elk geval stellen dat de devotie tot de H. Maagd in Gallië niet uit de tijd nà het concilie van Efeze (431) stamt, zoals protestanten en modernisten ons hebben willen doen geloven, maar wel degelijk haar oorsprong vindt in het getuigenis van de eerste apostelen. De geschriften van de H. Ignatius van Antiochië († 107), de H. Justinus († 165) en de H. Ireneüs († 200) versterken deze overtuiging. Hun ijver om drie privileges van Onze-Lieve-Vrouw te verdedigen – haar goddelijk moederschap, haar eeuwige maagdelijkheid en haar universele bemiddeling – getuigt van de eminente plaats die de eerste christenen haar toekenden. Wetende dat deze apologeten slechts ontwikkelden wat zij van hun leermeesters hadden ontvangen, zijn zij onweerlegbare getuigen van het geloof van de christenen uit hun tijd en maken zij het mogelijk te beweren dat de liefde van de christenen voor Onze-Lieve-Vrouw al in de 1ste eeuw bestond.

De “ orante ” ( biddende figuur met de handen opgeheven) is volgens Robert Javelet – en volgens ons – de Maagd Maria, biddend tot de Goede Herder (rechts) voor zijn Kerk in de persoon van de H. Petrus, visser van mensen (links).
VORM VAN DE PRIMITIEVE MARIADEVOTIE
In het Oosten was de verering van de H. Maagd bijzonder vurig. We merken dit aan verscheidene apocriefe evangelies (die door de Kerk niet als canoniek worden beschouwd). Drie van deze evangelies zijn volledig gewijd aan de Moeder Gods en dateren minstens uit het midden van de 2de eeuw. Hoewel ze niet volledig historisch zijn, getuigen ze van onmiskenbare gevoelens van bewondering en eerbied voor Onze-Lieve-Vrouw.
Zo leest men bv. in het Proto-evangelie van Jacobus deze woorden die gelegd worden in de mond van de priesters die de Onbevlekte ontvangen op de dag van haar Opdracht in de Tempel : « Maria, de Heer heeft uw naam groot gemaakt in alle generaties en aan het einde der tijden zal de Heer in u de prijs van Israëls verlossing openbaren. » Dit toont aan welke uitzonderlijke plaats de H. Maagd al in de 2de eeuw in het Oosten innam. Het Kindsheidsevangelie, een nog oudere apocrief, lijkt veel minder de moeite waard vanwege de vele kinderlijke verhalen. Toch zijn deze legenden opmerkelijk als uitingen van het volksgeloof in de voorspraak van Maria. Zo komt een vrouw smeken tot de H. Maagd voor haar zieke kind : « O mijn Vrouwe, kom mij te hulp en erbarm u over mij ! » Maria krijgt medelijden en geneest het kind door het in het bed van Jezus te leggen. Waarop de moeder zegt : « O Maria, ik weet dat de kracht van God in u woont, zozeer dat uw Zoon kinderen geneest zodra zij Hem aanraken. »
Deze apocriefe teksten geven ons een beeld van de vroomheid van de gelovigen in het Oosten en van hun gebeden, die sterk lijken op de gebeden die wij vandaag de dag tot Maria richten. In het Westen bestaan nauwelijks getuigenissen van dit soort vroege devotie. Het was er zelfs verboden om de apocriefe evangelies in het Latijn te vertalen, om te vermijden dat de fantasieën die ze bevatten zich zouden verspreiden in het Westen. Deze maatregel was wijs, maar veroorzaakte ook een achterstand van meerdere eeuwen in de Mariadevotie van de Latijnse Kerk ten opzichte van die van het Oosten.
Ook al was de Mariaverering in het Westen dan niet zo vurig en zichtbaar als in het Oosten, toch was ze wel degelijk aanwezig. In Gallië beschikken we over bijzonder weinig archeologische sporen van het vroege christendom van vóór de 4de eeuw. Toch hebben we hier de oudste christelijke sarcofaag ter wereld. Deze sarcofaag, die uit de 2de of de 3de eeuw dateert, werd gevonden in het dorp La Gayole bij Brignoles in de Provence. Ze toont een mengeling van christelijke en heidense figuren, een vaak voorkomende praktijk in tijden van vervolging.
Het centrale personage, van wie het bovenlichaam is verdwenen, is een heidense figuur. Maar aan beide zijden van die figuur zijn drie christelijke personages gebeeldhouwd : aan de ene zijde de Goede Herder met een schaap op zijn schouders ; aan de andere zijde de H. Petrus die in zee een vis vangt, symbool van Christus ; en daar tussenin een orante, een biddende vrouw met opgeheven armen.
Volgens Emile Mâle is de orante op de sarcofaag van La Gayole het beeld van de ziel van de overledene die binnengaat in het eeuwige leven, maar mij lijkt het eerder een voorstelling van de H. Maagd te zijn. Pater Robert Javelet geeft in zijn boek Marie, la Femme médiatrice (1984) aan dat zich naast het beroemde fresco van de Maagd met het Kind in de catacomben van Priscilla (de oudste voorstelling die we van Maria hebben) ook een bijna vervaagde afbeelding van de Goede Herder bevindt – net als op de sarcofaag van La Gayole. Hij stipt ook aan dat men in andere catacomben vaak Maria’s in orante-houding terugvindt, met het woord Mara of Maria bij het personage. Het reliëf op de sarcofaag van La Gayole zou dus goed een illustratie kunnen zijn van Maria’s bemiddeling : zij is naar Petrus gekeerd en staat tussen hem en de Goede Herder in, terwijl zij bidt voor de Kerk.
Hoe dan ook, het staat vast dat er vanaf de vroegste tijden van de Kerk reeds een religieuze cultus voor de H. Maagd bestond, ook in Gallië, al was die altijd verbonden met die van de Verlosser. Het is onwaarschijnlijk dat er toen al sprake was van een afzonderlijke liturgische verering van Maria ; daar zijn in elk geval geen sporen van overgeleverd. De eredienst voor de Heer en die voor de H. Maagd zouden zich pas geleidelijk onderscheiden van elkaar in de loop van de eeuwen. Maar als, zoals wij aannemen, de kerstening van Gallië door leerlingen van de apostelen gebeurde, dan was de liefde voor Onze-Lieve-Vrouw vanzelfsprekend samen met die voor Onze-Lieve-Heer mee ingeplant in het hart van de eerste Gallo-Romeinse bekeerlingen.
broeder Michel van de triomferende Onbevlekte en het Goddelijke Hart
Hij is verrezen ! nr. 136, juli-augustus 2025