DE ACTUALITEIT DOORGELICHT
APRIL 2018
ASSAD IN HET VIZIER VAN DE VS
HET PNAC IN DE PRAKTIJK GEBRACHT
OP 20 januari 2001 trad George W. Bush aan als president van de Verenigde Staten. Onmiddellijk startte zijn administratie, waarin de neoconservatieven de boventoon voerden, met de uitvoering van het programma van hun «Project for a New American Century». Al op 29 januari werd de zeer geheime Energy Policy Task Force opgericht, voorgezeten door Dick Cheney en Condoleezza Rice (cf. J. Brisard en G. Dasquié, Ben Laden, la vérité interdite, 2002, p. 76). De twee prioritaire doelen van deze commissie waren, logischerwijze, Afghanistan en Irak.
« Vanaf zijn komst in het Witte Huis kiest George W. Bush Bagdad als doelwit uit» (Aymeric Chauprade, Chronique du choc des civilisations, 2009, p. 29). Nauwelijks tien dagen na zijn ambtsaanvaarding is de verandering van regime in Irak een hoofdonderwerp. De minister van Financiën, Paul O’Neill, verklaarde later in zijn boek The Price of Loyalty (2004) dat het voornaamste punt op de agenda van de eerste kabinetsraad van de president de vraag was hoe een preventieve invasie van Irak kon gerealiseerd worden; de tweede kabinetsraad had het vooral over de toekomstige bezetting van Irak.
De eerste etappe in de uitvoering van het neoconservatieve plan was uiteraard de oorlog in Afghanistan, de tweede etappe de inval in Irak. Maar al vóór de realisatie van die tweede stap duidde John Bolton, neocon en directeur Wapenbeheersing en Internationale Veiligheid op het ministerie van Buitenlandse Zaken [en begin april 2018 door Trump benoemd als zijn nieuwe veiligheidsadviseur...], op 6 mei 2002 Syrië aan als een van de toekomstige doelwitten in The Long War, na Irak.
DE AMERIKAANSE INVASIE VAN IRAK
De Irakoorlog die Washington begon in de lente van 2003 en waartegen Bashar al-Assad zich net als Frankrijk [bij monde van BUZA-minister Dominique de Villepin] verzette, had talrijke gevolgen voor Syrië. Niet minder dan anderhalf miljoen Irakezen vonden onderdak bij hun westelijke buur. Als we hen optellen bij de 435.000 Palestijnse vluchtelingen en de 305.000 Syriërs die sinds 1967 door de Israëli’s werden weggejaagd van de Golanhoogvlakte, dan verwondert het niet dat de Irakese instromers zware economische moeilijkheden berokkenden aan hun gastland. Assad moest bovendien zijn zuidoostgrens beveiligen om te vermijden dat de vijandelijkheden zich zouden verspreiden in zijn eigen land.
Eén enkel feit maakt duidelijk wat de consequenties van de Irakese chaos op Syrië waren. In 2010 kwam een zekere Aboe Bakr al-Baghdadi aan het hoofd van een soennitische terroristische beweging, gesticht in 2003 en drie jaar later omgedoopt tot Islamitische Staat in Irak. In 2013 drong deze terroristische beweging binnen in Syrië en fusioneerde er (voor een tijd) met plaatselijke jihadistische groepen. Zij veranderde haar naam in Daesh, «Islamitische Staat in Irak en de Levant».
EERSTE MAATREGELEN TEGEN SYRIË
In het plan van de neoconservatieven was, na Irak, Syrië de volgende stap. Op 11 november 2003 stemde het Amerikaans Congres de Syria Accountability and Lebanese Sovereignty Restoration Act (SALSRA), waarbij aan het land van Assad economische sancties werden opgelegd « opdat Syrië zou ophouden met de steun aan het terrorisme, een einde zou maken aan zijn bezetting van Libanon en een punt zou zetten achter de ontwikkeling van massavernietigingswapens».
Aan Syrië werd dus verweten dat het Libanon bezette. Een vreemde beschuldiging als men zich de houding van de westerse regeringen in 1990 herinnert, toen zij Libanon na het einde van de verwoestende burgeroorlog (1975-1990) overlieten aan Syrië! Abbé de Nantes schreef toen: « Ik zou willen wenen over Libanon, waar de christenen onder leiding van generaal Aoun hun laatste strijd leveren terwijl alle wereldmachten het land al beloofd hebben aan Syrië, in ruil voor vrede met Israël. Daar vestigen zich ondertussen duizenden Joden uit de Sovjet-Unie, ten nadele van de in ademnood verkerende en vervolgde christenen...» (CRC nr. 265, juni 1990, p. 28).
Een reden temeer opdat het Syrische leger in 2003 Libanon zou verlaten? Ja, maar zonder te vergeten dat Bashar al-Assad – die zijn vader opvolgde in juli 2000 – in de zomer van 2001 blijk van goede wil had gegeven door 7000 van de 10.000 soldaten die in Beiroet gestationeerd waren terug te trekken. En laten we ons ervan bewust zijn dat de Syria Accountability Act niet ingegeven was door bekommernis om de christenen, waarmee het Westen zich in 2003 evenmin bezighield als in 1990.
Verder kreeg Syrië het verwijt te horen dat het steun verleende aan het terrorisme. Washington beweerde meer in het bijzonder dat het land de jihad tegen de VS-troepen in Irak steunde. Het is waar dat bepaalde Syriërs de grens waren overgestoken om deel te nemen aan de “heilige oorlog” tegen de westerse invallers. Maar die beschuldiging, onophoudelijk hernomen sinds het uitbreken van de Syrische oorlog in 2011, veronderstelt van Amerikaanse zijde een onvoorstelbare schijnheiligheid. Zij verwijten Assad wat ze zelf sinds de jaren 80 deden, en meer bepaald in Syrië vanaf 2011. Bovendien verzwijgen zij bewust de samenwerking tussen Syrië en het Westen in de strijd tegen het terrorisme tussen 2001 en 2011. « De Amerikanen aarzelden [na 11 september 2001] niet om islamisten verbonden aan de netwerken van Al Qaeda, die zij in Europa en in het Midden-Oosten hadden opgepakt, in het geheim over te brengen naar de Syrische gevangenissen» (Christian Chesnot en Georges Malbrunot, Les chemins de Damas: le dossier noir de la relation franco-syrienne, 2014, p. 99).
Ondanks de tegenstand van Syrië tegen de Amerikaanse invasie van Irak « arresteren de geheime diensten van Assad [na het uitbreken van de oorlog] onder Amerikaanse druk buitenlandse strijders die doorheen Syrië op weg zijn naar Irak. Honderden van hen komen terecht in de kerkers van Damascus. De Syriërs bezorgen de Amerikaanse geheime diensten ook lijsten van die jihadisten. De VS vragen bovendien de namen op van de leiders van de Irakese guerilla» (Chesnot en Malbrunot p. 101). Het is dus op die manier dat de beruchte Syrische gevangenissen gevuld zijn geraakt... Het verwijt aan de Syrische president dat hij in zijn cellen een bijzonder groot aantal gevangenen vasthoudt, is dan ook erg misplaatst.
« Tussen 2005 en 2006 hebben de Syrische geheime diensten ongeveer 2000 westerlingen van alle mogelijke nationaliteiten aangehouden; ze waren op weg naar Irak om er de heilige oorlog te voeren of om er geradicaliseerd te worden in de religieuze scholen van Damascus en Aleppo» (Chesnot en Malbrunot p. 177). De echte vraag is bijgevolg: waarom hebben de westerse landen hun staatsburgers toegelaten hun land te verlaten om zich aan dergelijke activiteiten te wijden? Waarom heeft het Franse gerecht bv. Boubaker al-Hakim vrijgelaten, die in 2005 door Syrië aan Frankrijk was uitgeleverd en beschouwd werd als een van de gevaarlijkste jihadisten? Wie moet uiteindelijk lessen geven aan wie?
Komen we terug op de Syria Accountability Act van 2003. Het derde verwijt aan Syrië was de ontwikkeling van massavernietigingswapens. Elke ernstige specialist weet dat Syrië geen kernwapens heeft en nooit zal hebben – in tegenstelling tot Israël, dat tussen zestig en tweehonderd kernraketten bezit (cf. Alain Chouet, Au coeur des services spéciaux, 2011, pp. 193-194).
Maar Syrië heeft chemische wapens! Ja, want het land heeft nooit de internationale conventie tegen het gebruik van chemische wapens ondertekend. Israël heeft die conventie wél ondertekend, maar nooit geratificeerd...
Op basis van de Syria Accountability Act werd besloten tot internationale sancties tegen Syrië, die sinds 2003 zwaar op het land wegen.
OPERATIES IN LIBANON
Bepaalde auteurs beweren dat het plan van de VS erin bestond Bashar al-Assad in Libanon uit te dagen, om hem ertoe te bewegen met geweld te reageren; dat zou Washington dan toegelaten hebben groen licht van de Verenigde Naties te verkrijgen om een bestraffende interventie uit te voeren, Libanon én Syrië te bezetten en Assad omver te werpen, waarna de hele regio anders zou kunnen georganiseerd worden.
Wat in elk geval vaststaat, is dat het Witte Huis in 2004 de aanzet gaf tot een “volksrevolutie” in Libanon, de zgn. Cederrevolutie. De orkestmeester daarvan was Jeffrey Feltman, de in dat jaar aangestelde Amerikaanse ambassadeur in Beiroet. Met de hulp van zijn diplomaten legde hij contacten met anti-Syrische Libanese militanten en deelde grote sommen geld uit via het Jordaanse agentschap van Freedom House, een Amerikaanse ngo voor “de promotie van de democratie”. [Freedom House mag dan wel een niet-gouvernementele organisatie zijn, maar ze wordt niettemin voor een groot deel gefinancierd door de Amerikaanse overheid. Ze werd opgericht in 1941, met de aanvankelijke bedoeling om het Amerikaanse publiek rijp te maken voor de deelname van de VS aan de Tweede Wereldoorlog.]
Op aanraden van Freedom House lieten de Libanese activisten de organisatie CANVAS (Center for Applied Nonviolent Action and Strategies) naar Beiroet komen, waarvan de grote bezieler de Serviër Srdja Popović was, de man die in 2000 in Belgrado met een “spontane” revolutie Slobodan Milošević omver wierp en sindsdien zijn tactieken (« Blueprint for a Revolution») in meer dan vijftig landen in de praktijk bracht.
Tegelijkertijd verhoogden de VS en Frankrijk in datzelfde jaar de diplomatieke druk opdat Syrië zijn troepen volledig uit Libanon zou terugtrekken. Maar deze keer gaf Assad niet toe.
Op 14 februari 2005 vernietigde een spectaculaire aanslag in het centrum van Beiroet het voertuig van de Libanese premier Rafik Hariri, die samen met 21 anderen om het leven kwam. Luttele minuten na de moord beschuldigden de westerse en Arabische kanselarijen en media Syrië ervan de aanslag beraamd te hebben. Gezien de context echter zou het organiseren van de moord wel het laatste zijn wat Assad had moeten doen (« een daad van politieke zelfmoord», aldus Patrick Seale, auteur en kenner van het Midden-Oosten)!
Wie zat er dan wel achter de liquidatie? De vele eigenaardigheden die de aanslag en het daaropvolgende onderzoek omgaven – zeer goed uitgelegd door Chesnot en Malbrunot, pp. 130-158 – doen ons geneigd zijn geloof te hechten aan wat bepaalde auteurs beweren: dat de aanslag gezamenlijk gepland werd door de Israëlische, Amerikaanse en Duitse geheime diensten. [Het zou gegaan zijn om een precisieraket vanuit de lucht afgevuurd, een methode waarin de Mossad uitblinkt.]
In elk geval werd Syrië onmiddellijk in de ban van de internationale gemeenschap geslagen. In Libanon hadden massamanifestaties plaats waarin opgeroepen werd tot een verandering van regime in Damascus. De Cederrevolutie kwam op gang, niet spontaan, maar vakkundig georkestreerd door de Amerikaanse ngo’s met dezelfde tactieken die op hetzelfde moment door CANVAS en anderen in de Oost-Europese kleurenrevoluties toegepast werden (Rozenrevolutie in Georgië in 2003 en Oranjerevolutie in Oekraïne in 2004).
Het opzet was allicht dat Assad die protesten met geweld zou onderdrukken. Maar de Syrische president trapte niet in de valstrik die voor hem gespannen werd. Hij beval de onmiddellijke terugtrekking van alle Syrische soldaten uit Libanon. Daarmee bewees hij helemaal niet zo dwaas te zijn als hij door zijn vijanden afgeschilderd wordt.
DE DESTABILISATIE VOORBEREID
In maart 2005 legde Robert Satloff, strateeg van het Washington Institute for Near East Policy (WINEP) uit dat de Amerikanen « geen belang hebben bij het overleven van het Assadregime». En hij verduidelijkte: « De scheurtjes in het bouwwerk van het regime kunnen snel veranderen in barsten en nadien in een echte aardverschuiving.»
Om het aantal barsten te doen toenemen definieerde hij drie prioriteiten: primo, een maximum aan informatie verzamelen over de politieke, sociale, economische en “etnische” dynamieken die binnen Syrië spelen; secundo, campagne voeren rond thema’s als democratie en de rechten van de mens; tertio, geen nooduitgang bieden aan het regime, behalve indien president Assad bereid zou zijn zich naar Israël te begeven in het kader van een vredesinitiatief of als hij van het Syrisch grondgebied alle anti-Israëlische organisaties zou verdrijven en publiekelijk het geweld afzweren (Richard Labévière en Eric Denécé, Syrie: une libanisation fabriquée, 2012, p. 41).
Kortom, Satloff gaf de geschikte methode aan om een revolutie voor te bereiden die de Syrische president zou verlokken tot een gewelddadige reactie, wat zijn omverwerping zou rechtvaardigen in de ogen van de westerse landen.
In de herfst van 2005 stelde Washington Syrië en Iran in staat van beschuldiging bij de Verenigde Naties. Op hetzelfde moment begon het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken met acht steunprogramma’s aan Syrische oppositiegroepen. De bijzonderste van die programma’s waren dat van Freedom House en van het International Republican Institute van de republikeinse senator [en fanatieke oorlogsstoker] John McCain, twee “niet-gouvernementele” [sic!] organisaties die op hetzelfde ogenblik ijverden voor de omverwerping van de Moskougezinde regimes in Oost-Europa.
De CIA was ook erg actief en kreeg gedaan dat verschillende politici van de Syrische regering, onder meer vice-president Abdel Halim Khaddam, Assad de rug toekeerden. In januari 2006 stichtte Khaddam het Syrisch Front voor Nationale Redding, een coalitie van oppositiepartijen waarvan ook de Moslimbroeders – een organisatie die in Syrië strikt verboden is – deel uitmaakten. Het Front ontving massale politieke en financiële steun van de VS (cf. Time, 19 december 2006).
In juni van hetzelfde jaar richtte een netwerk van Syrische bannelingen in Londen de Beweging voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling op, gefinancierd door Washington en bedoeld om anti-Syrische propaganda te spuien. Via de Beweging kreeg de oppositie tegen Assad Amerikaanse steun ter waarde van zes miljoen dollar. Het State Department maakte een gelijkaardig bedrag over om de tegen het regime gerichte tv-zender Al-Barada TV in het leven te roepen; hoofdredacteur werd de medestichter van de Beweging voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling.
Dan is er nog het fameuze Syrisch Observatorium voor de Mensenrechten, gesticht in 2006 en oorspronkelijk « geleid door islamistische militanten van wie sommigen indertijd veroordeeld werden voor gewelddadig activisme, zoals de eerste voorzitter ervan, Ryadh al-Maleh» (Alain Chouet in La Syrie dans la tourmente des “Printemps arabes”, 10 augustus 2012). Sinds het uitbreken van de Syrische oorlog wordt het Observatorium gerund vanuit een rijhuisje in Coventry door één enkele persoon, Rami Abdel Rahman, een gevluchte soenni-moslim die in werkelijkheid Osama Suleiman heet. Zijn “bureau” geniet de bescherming van de Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten en krijgt fondsen van Saoedi-Arabië en Qatar. Dit eenmansobservatorium is sedert 2011 de enige informatiebron van de westerse persagentschappen! [Reuters, BBC, CNN en The Voice of America citeren alléén zijn cijfers over het aantal doden bij de rebellen en de burgerbevolking – over de omgekomen militairen van het Syrisch leger geen woord. Rahman heeft sinds 2000 geen voet meer in Syrië gezet, om te ontsnappen aan vervolging wegens banden met de Moslimbroeders.]
De leiders van die verschillende bewegingen zullen in 2011 de kaders vormen van de Syrische Nationale Raad.
BLOEDIGE GRENZEN: DE DROOM VAN RALPH PETERS
Nog altijd in hetzelfde jaar 2006 verscheen in het Armed Forces Journal een artikel van de hand van de Amerikaanse strateeg Ralph Peters : « Blood Borders: how a better Middle East would look». De voormalige luitenant-kolonel beschreef er een zeer nauwkeurig project in om het hele Midden-Oosten te hertekenen. Geïnspireerd door de doelstellingen van het Israëlisch plan-Yinon [zie “De actualiteit doorgelicht” van maart 2018: “Syrië in het geopolitieke machtsspel”] bepleitte hij de afschaffing van de multi-etnische en godsdienstig erg verscheiden staten, om ze te vervangen door staten die volkenkundig en religieus “zuiver” zouden zijn. De beveiliging van de toegang tot de fossiele brandstoffen was ook een prioritair opzet van dit plan.
Peters voorzag dat Iran en zijn bondgenoot Syrië grote stukken grondgebied zouden moeten afstaan. Heel de alawitische kuststrook van Syrië zou naar Libanon gaan, terwijl het noordoosten [samen met het noorden van Irak en het noordwesten van Iran] zou toekomen aan een nieuw te vormen staat: Koerdistan. Het land van de Koerden zou fungeren als strategische buffer om contacten en uitwisselingen tussen Syrië en Iran te verhinderen.
Nogal verrassend misschien gaf Israël zijn steun aan de oprichting van een autonoom Koerdistan, om minstens twee redenen: als bevoorradingsbron van zoet water, waaraan de Israëli’s een schrijnend gebrek hebben, maar ook om gemakkelijker aan fossiele brandstoffen te komen (denken we aan de rijke ondergrond van de regio’s rond Kirkoek en Mossoel).
In zijn artikel « Kurdistan: l’oléoduc kurde» (26 januari 2006) legde Gilles Munier uit dat Israël grote plannen heeft inzake de aanvoer van aardolie: « De Israëli’s [...] mikken voortaan op de “Syrische optie”, dat wil zeggen een verandering van regime in Damascus. Motief: Syrië ligt op de route van de Koerdische pijplijnen die van Haifa het Rotterdam van de Middellandse Zee moeten maken, maar de huidige Syrische leiders zijn niet geneigd Israël te erkennen. [...] De campagne om Syrië te destabiliseren is duidelijker te verklaren als men de Amerikaans-Israëlische plannen voor het transport van de Iraakse aardolie in overweging neemt.» En hij besluit: « Zoals in Afghanistan, waar de ware inzet van de oorlog de doortocht van een grote pijplijn was, willen de VS in Damascus een bevriend regime installeren dat toelating geeft om de terminal van Haifa te bevoorraden met “Koerdische” olie.»
ISRAËL EN DE STRIJD VOOR OLIE... EN WATER
Parallel met de Koerdische pijplijnen zette Israël ook in op de nieuwe oliepijpleiding Bakoe-Tblissi-Ceyhan, een van de grootste ter wereld, die de Kaspische Zee verbindt met het oosten van de Middellandse Zee en ingehuldigd werd op 13 juli 2006. Op diezelfde dag begon een grootscheepse militaire operatie van de Israëlische strijdkrachten tegen Zuid-Libanon. De Hezbollah had kort tevoren bij een inval een joodse patrouille gevangen genomen. Tsahal drong binnen in Libanon en richtte er op één maand tijd voor 12 miljard dollar verwoestingen aan. De Hezbollah beantwoordde het offensief met het afschieten van 3917 raketten op Israël.
De Canadese economist Michel Chossudovsky merkte in een artikel onder de titel « The War on Lebanon and the Battle for Oil» (26 juli 2006) op: « Het bombardement van Libanon maakt deel uit van een grootscheeps militair plan dat zorgvuldig werd voorbereid, want de militaire strategen van de VS en Israël hebben de uitbreiding van de oorlog naar Syrië en Iran al voor ogen. Hun militaire kalender heeft alles te maken met petroleum en oleoducten en krijgt de steun van de machtige oliemaatschappijen die eigenaar zijn van de pijpleidingen. In de context van de oorlog in Libanon is het opzet de controle van Israël over de oostelijke kusten van de Middellandse Zee. In april 2006 hebben Israël en Turkije aangekondigd dat ze onderzeese oleoducten willen aanleggen die het Libanees en Syrisch grondgebied vermijden. Ook denken ze aan de constructie van een pijplijn om Israël te voorzien van water uit bronnen ten noorden van het bekken van de Tigris en de Eufraat, in Anatolië; dat zou ten nadele van Syrië en Irak zijn.» Deze onderzeese pijplijnen zouden de Turkse haven van Ceyhan moeten verbinden met de Israëlische havenstad Asjkelon.
In 2010 verslechterde de verstandhouding met Turkije echter in die mate dat het project nooit uitgevoerd werd. Daarom zette Jeruzalem terug volop in op de Koerdische optie. We kunnen alleen maar vaststellen dat de Syrische oorlog, in gang gezet in 2011, de mogelijkheid bood om de conditio sine qua non voor een verbinding tussen “Koerdistan” en Haifa te realiseren, een voorwaarde waarop Gilles Munier al in 2006 wees: de omverwerping van het regime-Assad dat zich zo weinig bereid toont tot samenwerking.
De geopolitieke analist Pepe Escobar schreef in 2012: « Het grootste deel van de Syrische oliereserves bevinden zich in het Koerdische noordoosten, dat geografisch tussen Irak en Turkije ligt. De Syrische Koerden, die 9 % van de bevolking uitmaken – ongeveer 1,6 miljoen mensen – hebben al door dat zij, wat er ook mag gebeuren in een post-Assad-tijdperk, een erg goede positie bekleden in “Pipelineistan” [de benaming van Escobar voor het Midden-Oosten van de oleoducten]. Zij kunnen namelijk een rechtstreekse route bieden voor het olietransport uit Iraaks Koerdistan [Kirkoek en Mossoel], in theorie zonder langs Bagdad of Ankara te moeten passeren» (Syria’s Pipelineistan War, 6 augustus 2012).
NANCY PELOSI IN DAMASCUS
Eind 2006, na tussentijdse verkiezingen die door de Republikeinse partij verloren werden, kwam de regering-Bush in moeilijkheden in verband met de situatie in Irak. Een parlementaire onderzoekscommissie verklaarde dat het plan om achtereenvolgende oorlogen te voeren tegen alle staten in het Midden-Oosten die weerstand boden aan Washington, moest opgegeven worden. Het rapport van de commissie deed zelfs het voorstel om Damascus opnieuw te integreren in de internationale gemeenschap.
De Democraten, die de wind in de zeilen hadden, vonden het tijd voor een eigen initiatief. In april 2007 bracht Nancy Pelosi, voorzitster van het Huis van Afgevaardigden en in die functie de nummer 3 in de politieke hiërarchie, een bezoek aan president Assad dat bijzonder hartelijk verliep. Pelosi was niet weinig verbaasd toen de Syrische president haar op het einde van een drukke werkdag vroeg waar ze graag zou dineren. « Maar, daar waar u voorzien heeft, M. de president!» – « Ik heb niets voorzien», antwoordde Assad, « het is aan u om te kiezen.» En toen de House Speaker opperde om in oud Damascus te gaan eten, nam de president zelf zijn telefoon om een restaurant te reserveren.
De hartelijkheid van de ontmoeting wekte de woede van de neocons op. Onder de talloze boze reacties gaat de palm naar die van de Frans-joodse neoconservatief Laurent Murawiec, een oudgediende van de Rand Corporation (de denktank van de CIA), die verklaarde: « Dat zij de politieke toerist gaat uithangen in Syrië en de grootste onzin uitkraamt over de goede bedoelingen van de slachter van Damascus, wil zeggen dat zij zich niet alleen onrechtmatige privileges toe-eigent, maar ook bijzonder dom is.» Het initiatief van Nancy Pelosi dwarsboomde de strategie van Murawiec, die op hetzelfde moment bezig was een maximum aan medestanders te verzamelen voor een plan [alweer een!] tot omvorming van het Midden-Oosten en verdeling van Syrië. Daarvoor was het noodzakelijk dat de Syrische leider gediaboliseerd werd.
Spijtig genoeg voor de Amerikaanse haviken veroorloofde Assad zich in mei van hetzelfde jaar de luxe om met 97 % van de uitgebrachte stemmen de presidentsverkiezingen te winnen, ondanks de inspanningen van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken om alle mogelijke opposanten en critici te mobiliseren. “Men” sprak over vervalste verkiezingen. Maar een Fransman die tussen 2006 en 2010 in Damascus leefde, na verschillende jaren in andere landen van het Midden-Oosten doorgebracht te hebben, verzekerde mij: « Heel de bevolking van Damascus is de straat opgegaan om zijn president toe te juichen.»
DE NORMALISERING GEDWARSBOOMD
Een andere uitgestoken hand naar het regime van Assad was die van de Franse president Sarkozy. Die was nog maar nauwelijks tot president verkozen in mei 2007 of hij ondernam stappen om de diplomatieke banden met Damascus te herstellen.
Het lijkt er op dat Israël al die initiatieven tot normalisering niet kon smaken. In de nacht van 5 op 6 september 2007 bombardeerden Israëlische jachtvliegtuigen een Syrisch onderzoekscentrum bij Deir ez-Zor. Syrië beperkte zijn reactie tot het aanklagen van de schending van zijn luchtruim.
Alain Chouet gaf volgende verklaring: « Voor hen [de Israëli’s] en de regering-Bush ging het er om de idee ingang te doen vinden dat er in de regio een reële dreiging van nucleaire wildgroei bestond. De boodschap moest zijn dat de politieke, economische en militaire bijstand van het Westen aan Israël meer dan ooit noodzakelijk was en dat de politiek van uitroeiing van de “problematische” regimes, ondernomen door de VS, volkomen gerechtvaardigd was» (Au coeur des services spéciaux, 2011, p. 194).
Hoewel de neoconservatieven in moeilijkheden gebracht waren, hadden zij hun plan met Syrië niet opgegeven. In een toespraak gehouden op 3 oktober 2007 gaf generaal Wesley Clark aan dat de haviken in de administratie van Bush « haast hadden met er in Irak een eind aan te maken om naar Syrië te kunnen gaan». Ze zetten zich actiever in om Syrië intern te destabiliseren, overeenkomstig de voorstellen van Robert Satloff in maart 2005.
In een diplomatiek telegram van 13 december 2006 stelde William Roebuck, zaakgelastigde op de Amerikaanse ambassade in Damascus, een actieplan voor om de positie van Bashar al-Assad te ondermijnen. Het plan voorzag om een soort van paranoia te creëren in de schoot van de Syrische regering, zodat die tot paniekerige en overdreven reacties zou overgaan. Zo moest bv. gesuggereerd worden dat er een staatsgreep voorbereid werd. Het voornaamste onderdeel van het plan was echter « het aanmoedigen van de spanningen tussen soennieten en sjiieten, in het bijzonder het bespelen van de vrees van de soennieten voor Iraanse invloed. Er bestaat inderdaad schrik in Syrië dat de Iraniërs volop bezig zijn met het propageren van hun sjiitische religie en het bekeren van vooral arme soennieten. Hoewel vaak overdreven, geeft die vrees toch aan dat de soennitische gemeenschap in Syrië meer en meer begaan is met de verspreiding van Iraanse invloeden in hun land» (dit document werd wereldkundig gemaakt door WikiLeaks in 2010).
HET GELD VAN DE SAOEDI’S
Vanaf de jaren 2007-2008 begon ook Saoedi-Arabië zich met de Syrische kwestie te bemoeien. Op aandringen van de VS financierde Riyad de opposanten van het Syrisch Front voor Nationale Redding en de acties van Abdel Halim Khaddam. In zijn artikel The Redirection, verschenen in The New Yorker van 5 maart 2007, wees Seymour Hersh op de nieuwe politiek van de regering Bush: « In haar getuigenis voor het Senaatscomité van Buitenlandse Zaken in januari zei Condoleezza Rice dat er “in het Midden-Oosten een nieuwe strategische scheidingslijn is” tussen “hervormers” en “extremisten”. Zij wees naar de soennitische staten [zoals Saoedi-Arabië] als centra van gematigdheid en zei dat Iran, Syrië en de Hezbollah zich “aan de andere kant van de scheidingslijn bevinden”. Volgens haar “hebben Iran en Syrië hun keuze gemaakt en hun keuze is te destabiliseren.”«
De Saoedi’s organiseerden subversieve propaganda binnen de armste bevolkingsgroepen, die opeengepakt leven in de buitenwijken van de grote Syrische steden, door te beweren dat al hun miserie zou verdwijnen wanneer in Damascus een islamitisch regime aan de macht zou komen. Asma Kaftaro, directrice van het Syrisch Forum voor Moslimvrouwen, trok in 2009 aan de alarmbel en meldde dat er in Doema (noordoostelijke voorstad van Damascus) en Deraa [waar in 2011 de Syrische “opstand” zou beginnen] groepen salafisten aanwezig waren. « Nog maar drie of vier jaar geleden kwamen salafistische baarden en kledij (de niqab) niet voor in Syrië. Die zaken zijn geïmporteerd uit Saoedi-Arabië en Qatar, door zakenlui en ngo’s» (aangehaald in Labévière en Denécée, p. 17). Het Amerikaans programma bevatte een Libanees luik van steun aan kleine radicale soenni-groeperingen, met inbegrip van levering van wapens... Het zijn die groepen die in 2011 Syrië zullen binnendringen om de jihad te voeren.
In 2008 werden twee oppositiegroepen tegen Assad, de Raad voor de Democratie en de Beweging voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling, in Washington ontvangen voor een conferentie over de overgang in Syrië, met de bedoeling « een georganiseerde oppositie op poten te zetten». Van 22 tot 24 augustus 2008 organiseerde de Heinrich-Böll-Stiftung, een Duitse denktank gelieerd aan het Amerikaanse National Endowment for Democracy, de eerste Arab Bloggers Meeting in Beiroet, die 29 bloggers uit negen Arabische landen verenigde (Libanon, Egypte, Tunesië, Marokko, Saoedi-Arabië, Bahrein, Palestina, Irak en Syrië). Deze bloggers werden de inspiratoren van de “Arabische lentes”.
Op 30 juni 2011 meldde The Washington Post officieel wat de meeste kenners al lang wisten: dat de VS-regering besloten had de contacten met de Egyptische Moslimbroederschap uit te breiden [precies een jaar later kwam de islamist Mohamed Morsi aan de macht.] Die steun van Washington aan de Moslimbroeders, net op het moment dat de Amerikanen verondersteld werden tegen Al Qaeda te strijden, kan verrassen. Toch gaat die methode van samenwerking tussen de VS en de islamisten terug tot de jaren 70 (cf. Il est ressuscité! nr. 184, p. 24); zij is het vervolg van een traditie die haar oorsprong vindt bij de Britten (cf. Il est ressuscité! nr. 181, pp. 20-29). In een rapport van de Rand Corporation uit 2008 lezen we: « De Amerikaanse leiders zouden ook de keuze kunnen maken om te profiteren van het eeuwenoud conflict tussen soennieten en sjiieten, door in de moslimwereld partij te kiezen voor de conservatieve soennitische regimes tegen de sjiitische bewegingen voor autonomie.» Het is in die geest dat de westerse grootmachten de Arabische lentes organiseerden.
Alain Chouet wees terecht op de rol van « bepaalde Amerikaanse “think tanks” zoals het zeer neoconservatieve International Republican Institute [van John McCain] en vooral Freedom House die al lang pleiten voor een omkadering van de moslimmaatschappijen door de Moslimbroeders, die zij voorstellen als “gematigd” en in staat om door hun conservatisme de vreedzame stabiliteit van die samenlevingen te verzekeren» (op. cit., p. 285).
Zo kwam een bondgenootschap tot stand tussen de Verenigde Staten, Israël en de soennitische monarchieën van de Perzische Golf en kon de oorlog tegen Syrië effectief beginnen. De Amerikanen wisten perfect dat de omverwerping van Bashar al-Assad het risico inhield dat de islamisten aan de macht zouden komen. Maar dat risico hebben ze genomen en in die zin hebben ze gehandeld.
broeder Jean Duns van de H. Anna