De onvergelijkbare Isabella de Katholieke
en de joodse kwestie

In mei 2020 richtte paus Franciscus zich tot de aartsbisschop van Valencia, kardinaal Antonio Cañizares Llovera, met de vraag om terug werk te maken van de zaligverklaring van koningin Isabella van Castilië, bijgenaamd de Katholieke (1451-1504). Het proces voor haar zaligverklaring was al gestart in 1958, maar werd onderbroken in 1991 wegens de kwestie van de uitdrijving van de Joden. Dat de paus nu toch wil dat de draad weer wordt opgenomen, heeft te maken met haar belangrijke rol in de evangelisatie van Zuid-Amerika.

Isabella van Castilië.
Portret door haar hofschilder Antonio del Rincón.

IN onze dagen valt het niet mee als men vroeger met de Joden een eitje te pellen heeft gehad. Of dit nu vijftig of vijfhonderd jaar geleden is gebeurd, het is het zekerste middel om in eeuwigheid aan de openbare verachting te worden prijsgegeven. De heiligen zelf ontsnappen niet aan deze regel: op Witte Donderdag 1991 kondigde Rome de schorsing aan van het nochtans ver gevorderde zaligverklaringsproces van Isabella, koningin van Castilië (reg. 1474-1504). La Documentation catholique van 17 februari 1991 gaf volgende toelichting: «Zo de persoonlijke heiligheid van Isabella de Katholieke niet in vraag kan worden gesteld, dan zijn haar openbare handelingen als koningin ten overstaan van de Joden niet meer aanvaardbaar.»

Kort daarop publiceerde Jean Dumont, de moedige verdediger van de Kerk en haar geschiedenis, een levensbeschrijving van de vorstin onder de titel: L’incomparable Isabelle la Catholique (uitg. Criterion, 1992, 235 pp.). In alle onpartijdigheid verricht hij daarmee een werk van gerechtigheid, niet alleen door «altijd naar de rechtstreekse bronnen te gaan», maar vooral door de bevindingen van erudiete en vaak in het Spaans geschreven studies te verzamelen voor een groot publiek. Hij huldigt enerzijds de wetenschap van de heren van de universiteiten, maar anderzijds munt hij uit in het aan de kaak stellen van hun weglatingen, tegenspraken en afwijkingen van de waarheid. Want in de geschiedschrijving gaat kennis niet altijd gepaard met eerlijkheid… Hoe dan ook, het boek van Dumont dankt zijn waarde eerst en vooral aan de bewonderenswaardige heldin.

EEN MOEILIJKE TROONSBESTIJGING

Hendrik IV van Trastamara

Isabella besteeg de troon tijdens een van de meest dramatische episodes uit de Spaanse geschiedenis. Zij was slechts de halfzus van de koning van Castilië, Hendrik IV van Trastamara, en zou dus normaal niet hebben kunnen regeren. Maar de koning had na twaalf jaar huwelijksleven geen afstammelingen. Blijkbaar was hij impotent, want het huwelijk werd door de Kerk geannuleerd omdat het niet voltrokken was; een onderzoek wees uit dat de koningin nog altijd maagd was.

La Beltraneja

Hendrik hertrouwde met Johanna van Portugal, maar opnieuw bleven kinderen uit. De nieuwe koningin was een lichtzinnige vrouw en zocht bevrediging in allerlei buitenhuwelijkse relaties. In 1462 gebeurde wat niemand nog verwachtte: Johanna kreeg een dochtertje. De inwoners van Castilië schreven het vaderschap onmiddellijk toe aan de geliefde van het moment, Bertrand de la Cueva, waardoor het meisje voor altijd de geschiedenis zou ingaan als la Beltraneja.

Castilië kwam in een pijnlijke toestand terecht: de onzekerheid met betrekking tot de wettigheid van de troonopvolgster, met als gevolg het gevaar voor interne anarchie en buitenlandse dreiging. De adel viel uiteen in twee kampen, voor of tegen de Beltraneja, waarbij elke partij voor zichzelf de macht opeiste. Een deel van de oproerige adel verklaarde de koning daarop vervallen van de troon en wou zijn halfbroer, de infant Alfonso, als koning. Toen die echter onverwacht stierf, werd de 17-jarige Isabella de wettige erfgename voor de partij die de Beltraneja weigerde te erkennen.

Hendrik IV, die revanche wou nemen, nam zijn toevlucht tot een laag-bij-de-gronds manoeuvre: hij verkocht Isabella letterlijk aan een oude en rijke bekeerde Jood, Pedro Giron, voor zestigduizend goudstukken, drieduizend ridders en politieke steun! Met afgrijzen zag de jonge vrouw de dag van het voorgenomen huwelijk naderen. Maar God greep in: Giron stierf onderweg naar zijn verloofde, «na de sacramenten van de christenen geweigerd te hebben en de naam van hun God gelasterd te hebben. In feite was hij joods gebleven en fel antichristelijk» (p. 28). Met het grote probleem van de schijnbekeringen zou Isabella later opnieuw geconfronteerd worden…

Ondanks het aandringen van de partij die haar steunde, weigerde Isabella echter in opstand te komen tegen haar halfbroer, de koning. Zij nam de tegenovergestelde beslissing, waaruit bleek dat haar politieke wijsheid haar deugdzaamheid evenaarde. Eerst en vooral erkende zij Hendrik IV als wettige koning en verklaarde zij dat ze zich aan hem onderwierp. Vervolgens riep ze zichzelf uit tot erfgename van de troon: vanaf 1468 noemt ze zich «bij de genade van God prinses en wettige erfgename van de koninkrijken Castilië en Leon». De vorst aanvaardde het compromis. Binnen de drie maanden was de binnenlandse vrede hersteld.

EEN BELOFTEVOL HUWELIJK

Ferdinand van Aragon

Isabella blijft op haar hoede voor haar halfbroer en zijn huwelijkspolitiek. Ze wil zelf bepalen met wie ze door het leven wil gaan en haar keuze valt op de troonopvolger van Aragon, de jonge en niet onaantrekkelijke Ferdinand. «Een huwelijk ingegeven door de liefde én het verstand» (p. 30): Aragon zal zo ophouden steun te verlenen aan de Castiliaanse edelen die de koninklijke macht uitdagen.

Het huwelijk, waarop het Aragonese hof al lang gehoopt heeft en dat in zich de kiemen van de toekomstige Spaanse eenheid draagt, vindt plaats in Valladolid op 14 oktober 1469. Hendrik IV is woedend. Hij onterft Isabella wegens ongehoorzaamheid en duidt opnieuw de Beltraneja als zijn opvolgster aan! Het jonge koppel wordt langs alle kanten in het nauw gedreven. Net op dat moment verschijnt een nieuwe speler op het toneel: de koning van Portugal, die bekend maakt dat hij met de Beltraneja wil huwen om zo aanspraak te maken op de Castiliaanse erfenis; tegelijkertijd hoopt hij delen van Aragon te verkrijgen met behulp van zijn bondgenoot Frankrijk. Het is het startschot voor vier jaar buitenlandse oorlog, waarin de geesten in Castilië en Aragon naar elkaar toegroeien en Isabella en Ferdinand hun gezag definitief kunnen vestigen.

Hendrik IV sterft in 1474. Isabella laat zich in Segovia uitroepen tot koningin van Castilië. Ferdinand voegt zich enkele weken later bij haar en krijgt de titel van koning van Castilië, waarna op rigoureuze wijze omschreven wordt wat de rolverdeling van de vorsten in het bestuur van het koninkrijk zal zijn. 

In de oorlog tegen Portugal gaf Isabella blijk van bewonderenswaardige moed. Een kroniekschrijver verhaalt hoe zij zich op zekere dag tot haar op de vlucht geslagen leger richtte: «Ze deed de paarden van de eersten die aankwamen met lansen terugdrijven en spande zich in om hen terug aan de strijd te doen deelnemen, met woorden die meer door een man schenen uitgesproken dan door een bange vrouw» (aangehaald op p. 46). In 1479 nam de oorlog eindelijk een einde. Castilië zegevierde.

Jean Dumont maakt op een intelligente manier de balans van deze periode op. Men zal nooit weten, zegt hij in hoofdzaak, of de Beltraneja al of niet een wettige dochter van Hendrik IV van Trastamara was (haar stoffelijke resten zijn verdwenen, zodat DNA-onderzoek onmogelijk is). De historici kunnen er tot in het oneindige over redetwisten. Daardoor was Isabella de enige aanvaardbare pretendent tegenover de dreiging met anarchie van de hoge adel en tegenover het Portugese gevaar. Het overleven van het onafhankelijke Castilië hing van haar en van haar alleen af.

De twee koninkrijken behielden hun eigen gewoonterecht en hadden geen andere banden dan het huwelijk van hun vorsten. Isabella maakte Ferdinand, die zij «de koning, mijn Heer» noemde, deelgenoot aan de macht in Castilië. De voorrang kwam onbetwistbaar aan hem toe. Haar eenvoudige onderdanigheid aan haar echtgenoot maakt Isabella nog bewonderenswaardiger.

Toch heeft men op basis van het boek van Dumont de indruk dat Isabella alléén regeerde. Ferdinand maakt slechts een bleke indruk naast zijn heilige gemalin. Hij was nochtans een zeer groot koning, ook al bezat hij in zijn privéleven niet alle morele kwaliteiten van Isabella. Zijn geestelijke leidsman moest hem op een bepaald ogenblik aanraden «veel meer liefde en eerbied te betonen ten opzichte van zijn voortreffelijke en zeer waardige levensgezellin» en ook «veel godvruchtiger en gehoorzamer te zijn aan Onze-Lieve-Heer.» In elk geval was hij innig gehecht aan zijn vrouw en die gehechtheid werd steeds sterker.

Isabella hield zielsveel van hem. Voor zijn huwelijk had hij verschillende maîtresses gehad en natuurlijke kinderen verwekt; Isabella gelastte zich met hun opvoeding en zelfs met het onderhoud van de moeders. Deze daad van liefde kostte haar veel moeite, maar zij aanvaardde «de bewaarder te zijn van de zwakheden en de zonden» van haar echtgenoot. In het geheel genomen gaven beide vorsten een mooi voorbeeld van eenheid in het huwelijk, wat zich weerspiegelde in een groter welzijn van hun koninkrijken.

HERVORMING VAN HET BESTUUR

Aan het hof van de toekomstige Katholieke Koningen.

Na de periode van chaos die Castilië had doorgemaakt onder Hendrik IV moesten overal opnieuw orde, vrede en gerechtigheid hersteld worden en diende de macht van de staat terug gevestigd te worden.

Isabella en Ferdinand maakten er werk van om de plaatselijke potentaten weer in het gareel te doen lopen. Zij vorderden de openbare inkomsten terug die de edelen zich onrechtmatig hadden toegeëigend en lieten het recht heersen in al hun gebieden. Naar het voorbeeld van de H. Lodewijk in Frankrijk nam Isabella vaak de klachten van haar onderdanen persoonlijk in ontvangst.

Ook het staatsapparaat moest dringend gemoderniseerd worden. Om in de provincies beter gehoorzaamd te worden veralgemeende Isabella de instelling van de corregidores, de ijverige agenten van de centrale macht. Zij traden ter plaatse op tegen het machtsmisbruik door de adel, ontwapenden de partijdige clans die zich gevormd hadden en zorgden voor de toepassing van de beslissingen van de koninklijke Raad.

Die koninklijke Raad werd door Isabella grondig hervormd. De beslissingsmacht kwam in grote mate te liggen «in de handen van specialisten en onafhankelijke geleerden, die uitsluitend door de vorsten uitgekozen werden» (p. 65): dat waren de letrados, de universitair gediplomeerden. De Raad moest alle werkdagen vergaderen; de toekomstige Katholieke Koningen woonden de vrijdagsessie bij om de moeilijkste kwesties te beslechten. Door de nadruk op bekwaamheid en talent te leggen kreeg Castilië een voor die tijd zeer modern bestuur, waarvan Filips II later de vruchten zou plukken. 

DE KWESTIE VAN DE «CONVERSOS»

Het christelijke Spanje was traditioneel een gastvrij land voor de Joden. Zij kwamen van de islamitische landen, waaruit zij verjaagd werden door de “integristische” Almohaden en Almoraviden, en vanaf de 14de eeuw ook uit de christelijke rijken van Noord- en Oost-Europa. Zij werden dus steeds talrijker en onder de regering van Ferdinand en Isabella was hun aantal gestegen tot tweehonderdduizend, zonder de vele tot het christendom bekeerde Joden mee te rekenen. Zo ontstonden er onder de christenen twee categorieën: de oud-christenen, afstammelingen van de aloude christelijke geslachten, en de conversos of (met een pejoratieve bijklank) marranos, Joden die zich bekeerd hadden uit overtuiging of onder sociale druk – maar nooit onder dwang.

Tomás de Torquemada.

Werd die tweede categorie sociaal achteruit gesteld? De feiten spreken voor zich. Onder het bestuur van Isabella en Ferdinand waren volgende functionarissen conversos: de oppermaarschalk van Castilië; de schatbewaarder van Aragon; de grootmeester van de orde van Calatrava (het Spaanse equivalent van de tempeliersorde); de bisschop van Burgos (de vroegere rabbijn Salomon Ha-Levi); de bisschoppen van Segovia, Coria, Plasencia en Cuenca; de eigen biechtvader van Isabella, grootinquisiteur Tomás de Torquemada; enz.

Het gevaar bestond dat de bekering van een bepaald aantal conversos slechts voorgewend was, hetzij omdat ze zich hadden laten dopen uit winstbejag maar hun dwalingen nooit opgegeven hadden, hetzij omdat ze gewoon na verloop van tijd tot het jodendom teruggekeerd waren. Vanaf het midden van de 14de eeuw nemen de gevallen van schijnbekeringen toe. Het gaat dan om geestelijken die de joodse leer tot in de biechtstoel prediken, monniken die het Loofhuttenfeest vieren, prelaten die de joodse gebruiken volgen en niet meer geloven in de H. Drie-eenheid… De bisschop van Calahorra, voorzitter van de koninklijke Raad, werd ontmaskerd als een overtuigde Jood! Sommige slechts in schijn bekeerde Joden lieten hun slaven besnijden.

Bovendien vormden de valse conversos een politiek gevaar. Velen waren rijk en machtig; zij breidden hun invloed uit tot op de hoogste niveaus van de staat door het kopen van openbare ambten en legden de hand op de gemeenteraden van verschillende Castiliaanse steden, waar zij gewapende benden onderhielden. Zeker van hun straffeloosheid vierden zij haast openlijk de joodse rituelen. «De getuigenissen over het alomtegenwoordige gevaar van verjoodsing zijn zeer talrijk, wijzen in dezelfde richting en kunnen niet weerlegd worden» (p. 84).

Het is merkwaardig dat vooral de oprechte conversos aan de alarmbel trokken en vaak zeer felle geschriften “contra Judaeos” publiceerden. De grote Britse specialist van de Inquisitie, Henry Kamen, onderstreept dat: «De voornaamste polemisten tegen de verjoodsing waren zelf ex-Joden» (aangehaald in Dumont, p. 81). Zij hadden hun trouweloze broeders beter door dan wie dan ook en maakten zich bovendien ongerust over de bedreigingen waarvan zijzelf het mikpunt waren. Tegelijkertijd moesten zij beschermd worden tegen de oud-christenen, die al snel geneigd waren geen onderscheid meer te maken en in elke Jood een bedrieger te zien!

Want de gebeurtenissen vervulden de oud-christenen met heilige woede. Hun voorouders hadden hun leven gegeven voor de zaak van Christus tijdens de Reconquista. Was dat dan allemaal voor niets? Steeds vaker kwam het tot bloedige rellen waarbij het volk poogde de heerschappij van de conversos omver te werpen, zoals in Toledo, Sepulveda, Valladolid. Vluchtende conversos werden door de boeren op de velden afgemaakt. In Segovia haalde de bekeerde Jood Cabrera, markies van Moya, dan weer de bovenhand, waarna hij een slachting onder de oud-christenen liet aanrichten.

Isabella en Ferdinand konden niet onverschillig toekijken op zo’n groot gevaar voor hun landen en voor het katholiek geloof. Ook de paus maakte zich zorgen: Sixtus IV gaf zijn legaat in Spanje in 1475 opdracht om mee te zoeken naar een oplossing.

DE INSTELLING VAN DE INQUISITIE

De Opperherder en de vorsten vonden elkaar: in 1478 stelde Sixtus IV een koninklijke inquisitie in op verzoek van Ferdinand en Isabella. De bedoeling was om de joodsgezinde conversos uit hun schuilhoek te halen en hen tot oprechte bekering te brengen, ofwel hen een gepaste straf te doen ondergaan. Na een grootscheepse campagne om de conversos godsdienstonderricht te verstrekken en zo de huichelaars een laatste kans te bieden, trad de inquisitie in werking.

De “gruwelen van de Spaanse inquisitie”… met gebouwen in Noord-Europese stijl die de hand van de protestanten verraden.

Dumont herinnert eraan dat de beschuldigden zich door advocaten konden laten bijstaan en dat, hoewel de getuigen naamloos bleven om aan mogelijke wraakmaatregelen te ontsnappen, valse getuigenissen altijd streng werden bestraft. Martelingen werden haast nooit toegepast – in tegenstelling met wat oude gravures ons willen doen geloven, waarop de meest wrede praktijken met een zekere wellust worden uitgebeeld. Maar de auteur merkt fijntjes op dat de gebouwen op die gravures meestal puntgevels hebben, het bewijs dat zij in Holland of in het Duitse rijk werden vervaardigd door de protestantse propaganda…

Wat de “slachtoffers op de brandstapels” betreft, door diezelfde propaganda op honderdduizend berekend, dient gezegd dat dit aantal door moderne historici wordt geraamd op vierhonderd, voor heel de 24-jarige regering van Isabella. Veroordeling tot gevangenschap? Hoogstens acht jaar. “Eeuwige” gevangenschap? Drie jaar. Voor het overige was het regime van de inquisitoriale kerkers zoveel beter dan dat van de gewone gevangenissen dat vele misdadigers van gemeen recht ketterij veinsden om zo naar een inquisitiecel overgebracht te worden! Het zijn waarheden waaraan nog veel meer kan toegevoegd worden en die onloochenbaar door de specialisten worden aangetoond, maar voor het grote publiek onbekend blijven.

Nadat de hardnekkigste huichelachtige aanhangers van de joodse gebruiken opgespoord en bestraft waren, meende Isabella barmhartig te mogen zijn. In 1495 verleende zij genade aan alle veroordeelde conversos en annuleerde zij alle gevolgen van hun veroordeling tegen een contributie gelijk aan 5 % van hun bezittingen.

DE VERDRIJVING VAN DE JODEN UIT SPANJE

Wij hebben gezien dat in Castilië een belangrijke joodse gemeenschap ontstaan was omdat de voorwaarden daar voor hen zo gunstig waren. In 1477 nog verklaarde Isabella: «Ik neem Joden van de joodse wijken in het algemeen en ieder van hen in het bijzonder, hun personen en hun goederen  onder mijn bescherming tegen elke aanval van welke aard ook.» Waarom dan die schijnbare ommekeer in haar politiek?

Het gedwongen vertrek van de Joden uit Spanje. Gekleurde prent uit ca. 1792.

Voor een deel lag de reden in het feit dat de joodse aanwezigheid minder en minder door het gewone christenvolk verdragen werd: tijdens de oorlog met Portugal was de bevolking zwaar belast, waardoor veel christenen diep in de schuld staken bij joodse woekeraars. Zo ontstond in de laatste decennia van de 15de eeuw een vijandig klimaat gekenmerkt door pogroms en een massale weigering om de schulden terug te betalen. De zaak kwam voor de koninklijke Raad, die met een bewonderenswaardige zin voor rechtvaardigheid een besluit nam: de christenen konden hun schulden tegenover de Joden niet annuleren, maar die laatsten hadden niet het recht hogere intresten te eisen dan andere geldschieters.

De diepste reden voor de verdrijving lag evenwel elders. Ferdinand en Isabella hebben ze zelf vermeld in het uitdrijvingsdecreet van 1492: «de grote schade die aan de christenen wordt veroorzaakt door met de Joden te spreken, met hen samen te werken en contacten met hen te onderhouden». De joodse gemeenschappen waren inderdaad actieve haarden van bekeringsijver. De huichelachtige conversos die in werkelijkheid de joodse praktijken bleven onderhouden, vonden in die gemeenschappen steun en aanmoediging voor hun bedrog. «Steeds meer invloedrijke ex-Joden, die genoten van alle sociale en nationale voordelen die gepaard gingen met hun opname als christenen, verwierpen actief en in de feiten Christus, zijn Eucharistie, zijn boodschap en de sacramenten van het Nieuwe Verbond» (p. 123). De toestand werd onhoudbaar.

Ferdinand en Isabella hebben bijgevolg gehandeld als goede katholieke vorsten. Lange tijd werden de vele Joden in Spanje geduld en genoten zij zelfs koninklijke bescherming. Men hoopte hen met zachtheid te bekeren en die hoop was gerechtvaardigd, getuige het grote aantal échte conversos. Het feit dat talrijke bekeerde Joden zo’n hoge posten bekleedden bewijst dat racisme in het middeleeuwse Spanje onbekend was: een Jood die christen werd, sloot men als een geloofsbroeder in de armen. Maar toen de Joden een gevaar werden voor het geloof van zowel oude als nieuwe christenen moest men hen ex-terminare: buiten de grenzen van het koninkrijk zetten.

Het uitdrijvingsdecreet van 1492 gaf hen vier maanden om Spanje te verlaten. Hun roerende goederen mochten ze meenemen, maar niet hun goud- en zilvervoorraden, want de uitvoer van deze edelmetalen was aan alle Spanjaarden verboden. Zij konden ze neerleggen bij een bank en in het buitenland de waarde ervan terugkrijgen op vertoon van wisselbrieven. De koning en de koningin beschermden de nationale belangen met de grootste zorg, want veel joodse schuldenaars hoopten van hun schuld vrij te zijn door het simpel feit van hun gedwongen vertrek. Rechters werden aangesteld om misbruiken in dat verband tegen te gaan. Tenslotte werden de uitwijkelingen tijdens hun tocht beschermd door een “zekerheidsbrief”.

De Joden vonden het leven in Spanje zo goed dat ongeveer de helft van hen, zo’n honderdduizend, verkoos zich te bekeren en in het koninkrijk te blijven. Schijnbekeringen, zal men zeggen. Het lijkt er niettemin op dat zij oprecht waren, vermits het probleem van de oneerlijke conversos zich na 1492 niet meer gesteld heeft. Jean Dumont toont aan dat Ferdinand en Isabella in de joodse kwestie, die echt een bedreiging vormde voor het christelijk karakter van Spanje, wijs, rechtvaardig en liefdevol geweest zijn als grote en echt christelijke monarchen.

DE VOLTOOIING VAN DE RECONQUISTA

Spanje in 1492, aan de vooravond van de verovering van Granada.

Het laatste en niet het kleinste verwijt dat de vorsten van Castilië en Aragon gemaakt wordt, is dat zij de Reconquista voltooid hebben door de verovering van het moslimkoninkrijk van Granada.

Op het einde van de 15de eeuw was deze verovering nochtans een strategische noodzaak van vitaal belang. Sinds de verovering van Constantinopel door de Ottomanen in 1453 boekten de mohammedanen steeds meer overwinningen in het oostelijk deel van de Middellandse Zee, waar zij hun macht gevoelig uitbreidden. De mogelijkheid was reëel dat Granada als bruggenhoofd zou fungeren voor een nieuwe islamitische sprong naar het Westen. Dat scenario moest absoluut verhinderd worden en het was Ferdinand, met zijn groot politiek en militair genie, die zich daar van 1482 tot 1492 met succes op toelegde. In zijn tijd werd hij daarvoor in de hele christenheid gehuldigd, omdat hij als enige christelijke vorst in staat was de opnieuw oprukkende islam een halt toe te roepen.  

De waarheid is eigenlijk zeer simpel en wordt perfect verwoord door een tijdgenoot van Isabella: «Er is oorlog tussen de christenen en de Moren en er zal oorlog blijven tot de christenen de gebieden hebben teruggewonnen die de Moren van hen hebben afgepakt» (aangehaald p. 135).

DE KATHOLIEKE KONINGEN

Ferdinand en Isabella hebben de Kerk en het geloof zo goed verdedigd dat de paus hen in 1496 de titel van “Katholieke Koningen” verleende.

Maar wat met de heiligheid? Na de schorsing van het zaligverklaringsproces van Isabella in 1991 werden de 28 boekdelen met documenten die de postulator in de zaak bijeengebracht had, in de Romeinse kelders opgeborgen. De enkele getuigenissen waarover wij beschikken, spreken echter voor zichzelf.

Isabella had een zeer grote devotie voor het H. Sacrament. Toen zij in 1501 vernam dat er «in verschillende parochies niet met passende plechtigheid en eerbied werd omgegaan met de Eucharistie», schrijf zij onmiddellijk naar alle bisschoppen van haar koninkrijk om orde op zaken te doen stellen. Verder heeft zij, bijna een eeuw voor de sluiting van het concilie van Trente, met meesterlijke hand de godsdienstige hervorming in Castilië doorgevoerd. Daarin werd zij bijgestaan door de grote kardinaal Cisneros. En als het nodig was, liet zij de paus terzijde, zodat men kon schrijven: «Niemand weerstond zoals Isabella aan Rome.»

Haar godsvrucht uitte zich op allerlei manieren. In 1475 – ze was toen 24 jaar – schreef haar raadgever Gomez Manrique voor haar gebruik «Het bestuur van de vorsten». Daarin deed hij haar de aanbeveling «de bestuurszaken te laten voorgaan op de vrome praktijken, de gebeden, de boetekledij en de boetediscipline». Dat betekent nochtans niet dat de koningin haar plichten van staat verwaarloosde. «Hoeveel lange winternachten», lezen we in een kroniek, «werden tot in de vroege morgen door deze vrouw met een groot hart en veel wijsheid gebruikt om opeenvolgende raadszittingen te houden en talrijke belangrijke zaken te regelen.»

Maar het is vooral van haar liefde voor de armen dat er getuigenissen bestaan. Haar secretaris noteert: «In het geheim gaf zij aalmoezen, met gezond verstand.» In 1492 kocht zij alle Moorse slaven vrij die gevangen waren genomen tijdens de verovering van Granada.

De laatste dagen van haar leven moest zij een pijnlijke ziekte doorstaan. Zij offerde haar lijden op voor de christenheid en vroeg aan al haar onderdanen om hetzelfde te doen. In haar testament schreef zij: «In het geloof ben ik op de dood voorbereid, die ik zal aanvaarden als een bijzonder goed en een uitstekende gave uit de handen van de Heer.» We kunnen alleen maar het oordeel van Christoffel Colombus onderschrijven: «Altijd leidde zij een leven het katholiek geloof waardig, vol ijver voor alles wat de dienst van God aanbelangt. Er is dus alle reden om te geloven dat zij in de heilige glorie opgenomen is.»

Ferdinand en Isabella rusten zij aan zij in de schitterende Capilla Real die zij zelf lieten optrekken naast
de kathedraal van Granada, de stad waar de Reconquista voltooid werd.

N.C. & redactie KCR