DE H. GREGORIUS DE GROTE, 
GRONDLEGGER VAN DE CHRISTENHEID

IN een voordracht die hij ooit hield over de H. Augustinus (354-430) toonde abbé Georges de Nantes aan hoe de grote kerkvader in zijn hoofdwerk De Stad Gods de theoretische en theologische basis had gelegd van de nieuwe beschaving na de geleidelijke ineenstorting van het Romeinse rijk. Overeenkomstig de profetie van Sint-Jan de Evangelist in de Apocalyps legde Augustinus uit dat het Rijk bezweek onder de slagen van Alarik en zijn Visigoten – inname en plundering van Rome in 410 – omdat het imperium zo lang vastgehouden had aan afgoderij en vervolging van de christenen. Hij voegde er echter aan toe dat God andere politieke machten wou opwekken die openlijk christelijk zouden zijn.

De H. Gregorius. Plafondfresco door Jacopo Vignali in de bibliotheek van het dominicanenklooster van Santa Maria Novella in Firenze (ca. 1630).

In de vijfde en de zesde eeuw moest de Kerk het hoofd bieden aan duizend en één moeilijkheden van politieke en leerstellige aard. Na de val van het West-Romeinse rijk (476) waren de keizers in Byzantium het enige oppergezag, maar sommigen van hen vervielen in ketterij en vervolgden de katholieken. Niettemin erkende de Kerk het wettig gezag van deze heersers, wat de situatie er niet eenvoudiger op maakte. Rome moest voortdurend op zijn hoede zijn voor de keizerlijke aanmatiging om het primaatschap en de autoriteit van de paus over te nemen door zich met kerkelijke kwesties te bemoeien.

In het Westen had de Kerk af te rekenen met een Romeinse beschaving die decadent was en ondermijnd door afgoderij, zedenverval en armoede. Daarnaast waren er de barbaren, allemaal tot het arianisme vervallen, die in opeenvolgende golven het Italiaanse schiereiland overspoelden. Weliswaar spaarden de Hunnen (451) en de Vandalen (454) de stad Rome, omdat zij onder de indruk waren van de figuur van de H. Paus Leo de Grote. De oorlogen die het leger van keizer Justinianus voerde tegen de Goten, van 535 tot 565, bevrijdden Italië van de barbaarse dreiging, maar lieten het land leeggebloed en verwoest achter. Daarop vielen de Lombarden binnen en bezetten nagenoeg heel het noorden ; het gezag van de Byzantijnse keizer beperkte zich nog slechts tot enkele geïsoleerde gebieden : Ravenna, Genua, Rome.

Al die tegenspoed wees lang niet op de komst van de maatschappij die door Sint-Augustinus voorspeld was ! In 589 kwamen daar nog natuurrampen en een pestepidemie bovenop : het einde van de wereld leek nabij... Toch ging het slechts om het einde van een wereld, want het was gedurende de veertien jaar die zouden volgen dat de katholieke Kerk de basis kon leggen van de Christenheid, door de H. Augustinus voorzien en afgesmeekt. Bewerker daarvan was een uitzonderlijk man, een heilige paus en kerkvader : Gregorius de Grote.

ERFGENAAM VAN ROME EN ZOON VAN DE KERK

Gregorius werd rond 540 geboren in Rome uit een grote patricische en christelijke familie die aan de Kerk veel heiligen geschonken heeft, zoals de H. Paus Felix III en de H. Silvia, de moeder van onze heilige. Twee van zijn tantes waren voorbeeldige religieuzen. Deze adellijke familie was een van de weinige nog welgestelde families die de rampspoed in Italië nog niet ontvlucht was door naar Byzantium te verhuizen.

Toen het keizerlijk gezag in Rome hersteld werd, moet Gregorius twaalf jaar geweest zijn. De scholen gaan opnieuw open en weldra « laaft hij gretig zijn dorst », zoals hij het zelf uitdrukt, « aan de diepe en heldere wateren die tot ons komen vanwege de gelukzalige Ambrosius en de gelukzalige Augustinus. »

Om dienstbaar te zijn aan zijn vaderstad, waarvan hij houdt en waaraan hij zich wil wijden, begint hij aan een loopbaan van ambtenaar die hem op 33-jarige leeftijd tot de functie van prefect van Rome brengt. Hij is verantwoordelijk voor de politie, de financiën en de bevoorrading van de stad, allemaal taken die hij op de typisch Romeinse manier, met veel zin voor orde, uitvoert. De competenties die hij zo verwerft zullen hem later van pas komen in het bestuur van de Kerk.

Niettemin verlangt Gregorius naar het contemplatieve leven, want hij heeft een mystieke ziel die zich volledig ten dienste van de Heer wil stellen. Op een dag klinkt de roepstem van Jezus zo luid dat de Romein besluit alles achter te laten om Hem te volgen : « Na alles goed overwogen te hebben, ontvluchtte ik alles wat mij opslorpte en trok mij terug in de veilige haven van een klooster. » Het is zijn eigen woonhuis in Rome dat hij tot klooster omvormt ; hij wijdt het toe aan de H. Andreas en wordt er zelf monnik. Vijf volmaakt gelukkige jaren beleeft hij er. Hij legt zich toe op ascese en boetedoening, waarbij hij ei zo na zijn zwakke gezondheid ruïneert. Met het geld dat hij van zijn vader erft, sticht hij bovendien zes kloosters op de familiegronden op Sicilië.

Paus Pelagius II, die zijn talenten kent, wijdt hem al snel tot diaken en stelt hem aan tot zijn apocrisiarius (ambassadeur) bij de Byzantijnse keizer, met de bedoeling van het hof een grotere hulp te krijgen in de strijd tegen de Lombarden. In het gezelschap van zijn medemonniken ontdekt Gregorius de wereld van het « nieuwe Rome », zoals Constantinopel genoemd wordt : de pracht en de praal van de kerken en de paleizen, maar evengoed de financiële moeilijkheden van de keizer die niet kan ingaan op de vraag van de paus, de onderworpenheid van de clerus aan de basileus (zoals de officiële titel van het staatshoofd luidt), de grote problemen ten gevolge van de ketterij van het monofysitisme en tenslotte de verwaande aanspraken van de patriarch van Constantinopel, die er op uit is het primaatschap van de H. Stoel voor zichzelf op te eisen. Gregorius heeft trouwens de gelegenheid om fel met patriarch Eutyches in twistgesprek te gaan, omdat deze laatste het dogma van de verrijzenis van het vlees ontkent.

Kortom, de zevenjarige zending naar de Griekse hoofdstad was providentieel, want ze liet Gregorius toe om een goed begrip te verwerven van de atmosfeer in Constantinopel.

Drie jaar na zijn terugkeer in Italië veroorzaakten rampen, zware stormen en aardbevingen overal grote ontzetting. In november 589 trad de Tiber buiten zijn oevers ; bouwwerken werden vernield en de opslagplaatsen waar de Kerk het graan voor de armen bewaarde gingen verloren. De kadavers van verdronken dieren veroorzaakten een pestepidemie, waarvan één van de eerste slachtoffers paus Pelagius II was. De Kerk had geen leider meer op een ogenblik waarop het bestuur van een wijze en krachtdadige Opperherder onontbeerlijk was.

TOT PAUS GEKOZEN

Iedereen wendt zich tot de abt van de Romeinse Sint-Andriesabdij als de enige die voor redding kan zorgen. Ondanks zijn weerspannigheid wordt Gregorius tot paus gekozen. In zijn eerste prediking roept hij zijn volk op tot publieke boetedoening, want « nadat we allemaal samen gezondigd hebben, moeten we ook allemaal het kwaad dat we bedreven hebben bewenen. »

Op het moment waarop de paus aan het hoofd van een grote smeekprocessie, waarin de beeltenis van de Allerheiligste Maagd Maria plechtig meegedragen wordt, het mausoleum van keizer Hadrianus (Castel Sant' Angelo) passeert, hoort men plots engelen de eerste woorden zingen van een onbekende hymne, het Regina Caeli. De paus antwoordt : « Ora pro nobis Deum. » Daarop ziet iedereen hoe de aartsengel Michaël boven op het mausoleum zijn vlammend zwaard in de schede steekt : de plaag neemt een einde. Door haar tussenkomst doet de Moeder Gods de bestraffing ophouden en stelt zij zich aan het hoofd van het werk dat Gregorius zal aanvatten.

De nieuwe paus ontpopt zich vanaf het begin van zijn pontificaat als een energiek en vastbesloten leider. Zijn veertienjarig bewind is van kapitaal belang, want hij formuleert de beginselen en legt de fundamenten van de Christenheid.

Wat is de Christenheid ? Laten we de 150 Points de la Phalange van abbé de Nantes erbij nemen : ze zijn onmisbaar om deze historische periode te bestuderen.

De Christenheid « is de evangelische wereld, bevrijd van de voogdij van Satan en helemaal bestuurd door de wet van Christus » (punt 29). Het is de wereld waarin de wet van Christus, de Kerk, geplant is. De Kerk is niet enkel een geestelijke gemeenschap, een zuiver religieuze band zonder enige materiële ondersteuning, zonder sociale instelling. Integendeel, zij neemt alle realiteiten van het aardse leven voor haar rekening. Door haar vinden families, volkeren en naties het ware leven. Alle christelijke naties samen, heel die christelijke wereld die zich ontwikkelt in de schaduw van het Kruis en de Kerk, dat is de Christenheid. Zij is een werk van pure naastenliefde, want zij ondersteunt de actie van de Kerk die werkt aan de redding van de zielen.

Dankzij de H. Gregorius zal de Christenheid vorm aannemen, om uiteindelijk in de 11de, 12de en 13de eeuw haar hoogtepunt te bereiken. Hoe brengt hij dat tot stand ? De 848 brieven en de vele andere schriftelijke werken die van hem bewaard zijn gebleven, laten ons toe een goed beeld te krijgen van zijn pauselijk beleid.

GREGORIUS EN DE REGEL VAN DE H. BENEDICTUS

Om te beginnen bevrijdt Gregorius zijn volk van « de voogdij van Satan » door het te onderrichten. Zijn Preken over de Evangelies, waarvan wij vandaag in de metten nog uittreksels lezen, zullen hun stempel drukken op heel de periode van de middeleeuwen. Hij publiceert ook zijn Dialogen met zijn secretaris, waarin hij het relaas doet van talrijke mirakels verricht door zijn heilige tijdgenoten. Daarmee toont hij aan dat God zijn Kerk altijd bijstaat, omdat Hij de macht om wonderen te doen schenkt aan zijn heiligen, maar niet aan ketters.

Omdat het vervolgens van belang is om de genade aan te trekken en de mensen het goede voorbeeld te tonen, begunstigt Gregorius het monastieke leven, dat altijd al de basis voor de wedergeboorte van de Kerk is geweest. In de monnik ziet hij de dienaar van de Roomse Kerk en de overwinnaar van het heidendom. De paus had na zijn wijding zijn religieus habijt bewaard en hij was begonnen met de leken aan zijn hof te vervangen door de meest heilige en onderlegde religieuzen als zijn raadgevers. Wat hij vooral deed, was zijn beslissende steun geven aan de pas gestichte orde van de benedictijnen, die in Rome een schuilplaats was komen zoeken na de invallen van de Lombarden.

Gregorius de Grote noteert getuigenissen van de abten Constantinus, Valenti­nianus, Simplicius en Honoratus over het leven van de H. Benedictus. Miniatuur uit 1437 (Chantilly, Musée Condé, handschrift 1401).

De H. Benedictus, de vader van het westers monnikendom, had in 540, na vijfenveertig jaar religieus leven, een regel voor het monnikenleven geschreven die uitblonk door een grote wijsheid en een ongeëvenaarde evenwichtigheid. Gregorius hield bijzonder van deze heilige, van wie hij het leven had verhaald ; sommige van de eerste leerlingen van Benedictus had hij zelfs persoonlijk gekend. Omdat de paus begreep dat deze regel een echte steun voor het religieuze leven zou betekenen en de monniken zou doordringen van het zuiverste merg van de evangelische raadgevingen, verklaarde hij plechtig dat de Regel van Sint-Benedictus door God geïnspireerd was.

Terzelfdertijd zag hij er de beschavende kracht van in, want de Regel had het grote voordeel de kloosteroversten te overleven en hun invloed van generatie op generatie te bestendigen. Daarom schreef hij : « De opdracht die wij voorheen als leider van een klooster vervuld hebben, heeft ons geleerd hoe noodzakelijk het is te voorzien in de rust van de monniken. En vermits wij weten dat het merendeel van hen veel te lijden heeft gehad van verdrukking en bemoeienis van de kant van de bisschoppen, moeten we zorg dragen voor de toekomstige gemoedsrust van de kloosterlingen. » Om die reden gaf Gregorius aan de abdijen een grote autonomie en onschendbaarheid en zorgde hij ervoor dat ze veel onafhankelijker waren van het bisschoppelijk gezag dan tevoren het geval was.

GREGORIUS OVER BENEDICTUS
« Onze enige bron van kennis omtrent het leven van de heilige Benedictus is het tweede boek van de Dialogen van Sint-Gregorius. In de proloog tot dit werk (de dialoogvorm is ongetwijfeld fictief) verhaalt Gregorius dat hij op zekere dag verlangde wat uit te rusten van de drukkende zorgen van zijn ambt. In een gesprek met diaken Petrus, die sinds lang zijn vriend was, riep hij het beeld op van zovele heiligen die zich konden overgeven aan beschouwing en meditatie, terwijl hij zelf gebukt ging onder de lasten van de herderlijke zielzorg.

 

« Petrus van zijn kant merkte op dat hij maar weinig mensen van bijzondere deugdzaamheid kende. Gregorius antwoordde dat hij wél veel zou kunnen vertellen over dergelijke personen, die hij door betrouwbare getuigen had leren kennen. Petrus haakte op deze opmerking in : laat Gregorius er dan over spreken, want als het onderricht van geleerden al heilzaam is, dan hebben de voorbeelden van de heiligen en hun wonderen nog meer invloed om tot nederigheid te brengen en te doen verlangen naar de hemel. Gregorius aanvaardt zijn voorstel... »

Zo ontstonden de Dialogen, waarvan het tweede boek volledig gewijd is aan één personage : Sint-Benedictus van Nursia, de vader van het westerse monnikendom.

« De proloog van boek II begint met een plechtige zin : Fuit vir vitae venerabilis, gratia Benedictus et nomine... “ Er was ooit een man van heilige wandel, door de genade gezegend en van naam ” – want Benedictus wil zeggen “ gezegend ”. Geboren te Nursia, uit een familie van rang en stand, werd hij naar Rome gezonden om te studeren in de artes liberales. Maar weldra trok hij er weg om niet meegesleurd te worden in de morele afgrond waarin hij zijn gezellen ten onder zag gaan. Hij verliet Rome en ook het huis en de goederen van zijn vader en verlangde alleen nog maar aan God te behagen : soli Deo placere desiderans. Hij verkoos het monastieke leven...

« Na deze inleiding citeert Gregorius onmiddellijk zijn bronnen, want zelf heeft hij zijn held niet gekend. De bronnen zijn vier mannen die Benedictus gekend hebben : Constantijn, opvolger van Benedictus in Monte Cassino ; Valentinianus, abt van het klooster van Lateranen ; Simplicius, opvolger van Constantijn ; en tenslotte Honoratus, de abt van Subiaco en de enige die nog in leven was toen Gregorius schreef. Hierbij tekenen wij aan dat in de andere boeken van de Dialogen de bronnen gewoonlijk anoniem zijn : “ men zegt ”, “ ik heb gehoord dat ” enz. In boek II worden ze met naam genoemd en als het soms gebeurt dat Gregorius zich op een andere bron baseert, dan zegt hij het. »

uit Benedictus Pater Europae, Antwerpen, Mercatorfonds, 1980

EEN NIEUW ELAN VOOR HET BISSCHOPSAMBT

De bijzondere aandacht van de paus gaat uit naar de bisschoppen, die hij onvermoeibaar van nabij opvolgt omdat zij belast zijn met de zielzorg en zij de steunpilaar van hun stad zijn.

In die tijd werden de te verkiezen bisschoppen verplicht uit de eigen gemeenschap gehaald. Ze waren niet altijd voldoende onderlegd. Erger nog was dat de praktijk van de simonie – het verkopen van kerkelijke ambten – een zeer verspreide plaag was. Daarom zet Gregorius in 590 zijn Pastorale Regel op papier, een echte code waarin hij uitlegt wat het gewicht van het bisschoppelijk ambt vertegenwoordigt « opdat zij aan wie het niet toegevallen is het niet onnadenkend zouden najagen en opdat zij die het onnadenkend hebben nagejaagd nu zouden beven omdat zij het verkregen hebben. »

Hij leert zijn bisschoppen om een waarachtig geestelijk leven te hebben en zich tegenover hun kudde te gedragen als de Goede Herder : « Hij moet zich dusdanig laten kennen dat de gelovigen er niet voor terugschrikken hem de geheimen van hun hart toe te vertrouwen en dat ze, wanneer ze bedreigd worden door de vloedgolven van de verleidingen, hun toevlucht nemen tot de raadgevingen van hun herder zoals kinderen zich naar de schoot van hun moeder haasten. »

De Pastorale Regel, die helemaal doordrenkt is van de geest van de H. Benedictus, verspreidt zich ogenblikkelijk over heel de katholieke wereld. De weerklank ervan is zo groot dat tot in de negende eeuw alle bisschoppen van Gallië er de eed zullen op afleggen.

Tegelijkertijd strijdt de paus tegen het donatisme (een schismatieke stroming die pleit voor blijvende excommunicatie van christenen die tijdens de vervolgingen uit zwakheid hun geloof verloochend hebben), dat vooral in Afrika veel aanhangers heeft, en probeert hij de bisschoppen die na de crisis van het nestorianisme (ketterij van Nestorius, die beweerde dat in Christus de mens Jezus volledig gescheiden is van de Zoon Gods) schismatiek gebleven zijn terug met de Kerk te verzoenen.

HET PATRIMONIUM VAN SINT-PIETER

Gregorius is de organisator van het « patrimonium van Sint-Pieter », de eerste kern van de pauselijke staat. Het groepeerde alle schenkingen die aan de H. Stoel gedaan werden, in het bijzonder de eigendommen op het platteland. Dat stelde de Kerk in staat om te voorzien in haar eigen noden en hulp te bieden aan de duizenden behoeftigen en vluchtelingen. Het was de paus die de voedselbevoorrading van Rome in tijden van oorlog en hongersnood verzekerde. Gregorius stelde alles op punt met zijn Romeins genie en bracht zijn intendanten onder ogen dat het patrimonium eigenlijk het bezit van de armen was.

De beroemde icoon van de Moeder Gods « Salus Populi Romani » ( “ Redster van het volk van Rome ” ) wordt bewaard in de basiliek van Santa Maria Maggiore. De Byzantijnse icoon bereikte Rome in 590, tijdens het pontificaat van de H. Gregorius. Het was deze kostbare beeltenis die hij bij zich droeg toen hij blootsvoets een processie leidde om het einde van de pestepidemie af te smeken.

Tegelijkertijd probeerde hij het lot van de laten te verbeteren, een sociale klasse die verschilde zowel van de slaven als van de vrije lieden ; ze waren gebonden aan de pauselijke gronden. De paus spande zich in om een eind te maken aan de misbruiken waarvan zij het slachtoffer waren :

« Wij willen niet dat de koffers van de Kerk bezoedeld worden door smerige winsten... Doe wat ik geschreven heb voorlezen aan de laten in alle boerenbedrijven en zorg dat ze er authentieke kopieën van krijgen, zodat ze zich met ons gezag kunnen verdedigen tegen elke geweldpleging. »

Bovendien vormde hij geleidelijk aan de van de oudheid geërfde slavernij om tot lijfeigenschap. Hij greep trouwens elke gelegenheid aan om slaven in vrijheid te stellen.

Dat alles bracht de Opperherder tot stand hoewel hij een zeer zwakke gezondheid had en gedurende de laatste zes jaren van zijn leven bijna onafgebroken te bed lag. Bovendien was de politieke situatie op het einde van zijn pontificaat bijzonder moeilijk : hij moest strijden tegen de Lombarden, troepen uitsturen ter ondersteuning van de Grieken, de weerstand van andere steden aanvuren enz. Soms moest hij ook het hoofd bieden aan zijn eigen bondgenoten, in het bijzonder aan de persoon die hem het meest had moeten helpen : de exarch van Ravenna (de gouverneur van de keizer in het Italiaanse gebied dat nog onder Byzantijnse controle stond). « Hij heeft ons meer schade berokkend dan het zwaard van de Lombarden », aldus Gregorius. « Jazeker, de vijanden die ons doden lijken ons minder gevaarlijk dan de afgevaardigden van Constantinopel, die ons zo droef stemmen door hun boosaardigheid, hun roofzucht en hun bedrieglijkheid. »

De laster waarvan onze heilige het voorwerp was, werd gemeld aan Constantinopel en vond bij de keizer een gewillig oor. De basileus ging zelfs zo ver Gregorius van verraad te beschuldigen toen deze in 595 gedwongen was een vredesverdrag met de Lombarden te sluiten. De paus begreep toen dat het nutteloos was aan te dringen op een rechtvaardiging en op hulp die men hem toch niet wou geven. Hij zag in dat het oude Romeinse eenheidsrijk gedoemd was om te verdwijnen en keerde zich daarom naar het Westen – zonder nochtans met het Oosten te breken.

Het ging om een beslissende ommekeer in de ontwikkeling van de Christenheid. De omstandigheden, of beter de Voorzienigheid, dwongen Gregorius ertoe zich te richten naar de barbaarse koningen van Spanje, Gallië en Brittannië, die zich gemakkelijker opstelden. Zo vermeerderde hij de invloed van de Kerk om een ruimere Christenheid met andere volkeren te realiseren. Het resultaat daarvan zou later een macht worden die een tegengewicht zou bieden tegen Constantinopel, dat uiteindelijk een afstervend ledemaat zou worden.

SUCCESSEN IN SPANJE EN GALLIË

De ariaanse Visigoten in Spanje hadden zich zopas bekeerd, na het martelaarschap van prins Hermenegild (585) en dankzij de toegewijde ijver van de H. Leander, een boezemvriend van Gregorius. Reccared, de broer van Hermenegild, was door Leander tot het ware geloof teruggebracht en besteeg de Visigotische troon als een katholiek vorst. Daarom zond de paus hem leidingbrieven vol raadgevingen : « Het is van essentieel belang dat je bestuur ten opzichte van je onderdanen getemperd wordt door een grote gematigdheid, opdat de macht je geest niet zou vertroebelen. Want een koninkrijk wordt pas goed geregeerd wanneer de ziel van de vorst niet beheerst wordt door de hoogmoed van het leiderschap. »

Het beeld bovenop het Castel Sant’Angelo van de engel die door de tussenkomst van de H. Maagd zijn bestraffende zwaard terug in de schede steekt, dateert uit 1752 en is van de hand van een Vlaming, Pieter Antoon Verschaffelt.

Deze leidingbrieven vielen tweehonderd vijftig jaar later zo in de smaak bij Hincmar, aartsbisschop van Reims, dat hij ze verzond naar Karel de Kale als de perfecte samenvatting van de plichten van een koning.

Wat Gallië betrof, legde de paus aan de Frankische vorst Childebert, afstammeling van Clovis, uit wat het belang was van zijn rol als katholiek koning. Hij onderstreepte de voorbeeldfunctie van de Frankische natie voor de andere naties : « Net zoals de koninklijke waardigheid boven de andere mensen staat, zo staat jouw koninkrijk boven de andere koninkrijken. Het stelt weinig voor om koning te zijn als ook anderen dat zijn, maar het betekent veel om katholiek te zijn wanneer de anderen geen deel hebben aan die eer. » Gregorius verwachtte ook veel van de koningin van Austrasië, Brunhilde, die veel inspanningen leverde om het heidendom op het platteland uit te roeien. Zij zou ook een grote steun zijn voor de missie die hij in 597 naar het land van de Angelsaksen stuurde.

DE MISSIE NAAR BRITTANNIË

In Engeland waren de geromaniseerde en katholieke Kelten van hun grondgebied verjaagd naar de uithoeken van het eiland door de binnenvallende Angelsaksen. Gregorius had deze heidenen altijd al willen kerstenen. Voor hij paus werd, had hij Angelsaksische slaven gekocht om ze catechese te geven, er monniken van te maken en daarna missionarissen.

In 597 zond hij veertig monniken van zijn oude klooster onder leiding van hun prior (de latere H. Augustinus van Canterbury) naar Kent om aan koning Ethelbert de Blijde Boodschap te prediken. De vorst, die gehuwd was met een Frankische katholieke prinses, bekeerde zich en duizenden van zijn onderdanen na hem. Dat betekende voor paus Gregorius een grote vertroosting en hij schreef aan Augustinus : « Als er in de Hemel meer vreugde is om één boetvaardige zondaar dan om negenentachtig rechtvaardigen, hoeveel vreugde moet er dan wel niet zijn om heel dit grote volk dat zich tot het geloof bekeert en boete doet voor al het kwaad dat het berokkend heeft ? En die blijdschap heb jij de Hemel geschonken. »

Maar het was wel de paus die zijn missionarissen stap voor stap gevolgd had op hun gevaarlijke reis, die hen had aangemoedigd, alle moeilijkheden had geregeld door zijn instructies, de stichting van de Kerk in Engeland had geprogrammeerd. Zoals hij had gedaan met Reccared en Childebert legde hij ook aan Ethelbert uit wat hij moest doen om de Koning van de Hemel te behagen. Hij gaf hem keizer Constantijn en de H. Helena tot voorbeeld en wees hem op het belang van de wereldlijke arm om te helpen bij de evangelisatie van de rest van het land. Op die manier zou een christelijke wetgeving geleidelijk aan doordringen in Engeland. Augustinus, de « apostel van de Angelsaksen », werd gewijd tot eerste aartsbisschop van Canterbury.

De H. Gregorius stierf op 12 maart 604 aan de ziekte die hem sedert lange tijd verlamde. De « Consul Gods », zoals zijn grafschrift luidt, was erin geslaagd om aan het christelijke Europa zijn bepalende trekken te geven : « Aan de basis de bisdommen en de kloosters, daarboven de nationale monarchieën en aan de top het pausdom » (Georges de Nantes, Heel onze godsdienst, p. 61). Zijn opvolgers zullen de door hem getrokken lijn enkel moeten volgen om de Christenheid gestalte te geven in de gelovige naties.

broeder Grégoire van de Annunciatie
Hij is verrezen ! nr. 90, november-december 2017

« IK HOUD U LEVEN EN DOOD VOOR »

De eerste keer dat God onze Vader bovenstaande woorden sprak, was in de tijd van Mozes, bij het afsluiten van het Verbondscontract met zijn volk Israël :

« Zie, Ik houd u heden leven en geluk, dood en ongeluk voor. Als gij luistert naar de geboden van Jahweh uw God die Ik u heden geef, als gij Jahweh uw God bemint, zijn wegen bewandelt en zijn geboden, bepalingen en voorschriften onderhoudt, dan zult gij leven... Als gij echter uw hart afwendt en niet wilt luisteren, als gij u laat verleiden om vreemde goden te aanbidden en te dienen, dan kondig Ik u heden aan dat ge geheel ten gronde zult gaan... Ik roep heden plechtig hemel en aarde tegen u tot getuigen dat Ik u leven en dood, zegen en vloek voorhoud ! Kies dus het leven, opdat gij en uw kroost het leven moogt hebben » (Deuteronomium 30, 15-19).

De Zoon van de levende God, Jezus Christus, heeft dit Verbond hernieuwd door het tot zijn volmaaktheid te voeren : geestelijke in plaats van louter lichamelijke zegening, geschonken aan iedereen en niet meer alleen aan het joodse volk. Maar niet iedereen heeft het leven gekozen...

Nu zijn we aanbeland bij de « laatste tijden » (Apocalyps 20, 7), waarin de Vader en de Zoon bij herhaling naar de aarde de Onbevlekte Ontvangenis gezonden hebben in wie de volheid van hun heilige Geest verblijft. De laatste keer was in Fatima op 13 oktober 1917. De verschijning van de Maagd Maria kreeg ter bevestiging een kosmisch mirakel zonder weerga mee, « opdat iedereen zou geloven » en opdat « de Heilige Vader » zou gehoorzamen.

Ondanks een bepaalde schijn hebben de pausen zich echter « afgewend » van Fatima en hebben ze zich niets aangetrokken van de boodschap. Ze hebben er de voorkeur aan gegeven de “ vrede ” te zoeken via de internationale organisaties die beheerst worden door de Vorst van deze wereld, terwijl de levende God ons de ware vrede wil schenken door het Onbevlekt Hart van Maria. Zij hebben niet voor het leven gekozen. Bijgevolg confronteert het Derde Geheim elke nieuwe « Heilige Vader » met het profetische visioen van een langzame dood van de Kerk, tegen een achtergrond van oorlogen en puinhopen, om hem te waarschuwen en te ontroeren en zover te krijgen dat hij uiteindelijk gehoorzaamt aan de verzoeken van de Moeder Gods. Maar waarom hebben alle pausen sinds 1960 – met uitzondering van de heilige paus Joannes-Paulus I, Albino Luciani – de voorkeur gegeven aan de dood ?

Sinds we de « laatste tijden » zijn binnengegaan, is een mysterie van ongerechtigheid aan het werk. De protestantse geest van antikatholieke revolutie en wereldlijke hervorming, vorm gegeven door Luther in de 16de eeuw, werd voortgezet door de vrijmetselarij in de 18de eeuw en breidde zich sindsdien steeds verder uit. Na de Christenheid volledig vernietigd te hebben, kon het niet anders dan dat die geest ook zou storm lopen tegen het hoofd van de Roomse Kerk, om het richtingloos te maken. Onder het pontificaat van Leo XIII kregen die manoeuvres voor het eerst vrij spel. Het heilzaam pausschap van de H. Pius X, die « alles herstelde in Christus », betekende tijdelijk een rem, en ook onder Pius XII werd de verdorven geest bestreden. Maar na de dood van deze laatste verspreidde het kwaad zich van hoog tot laag in de hiërarchie. Zijn opvolgers stelden er zich niet tevreden mee « eerder de gedachten van de mensen dan die van God » (Mt 16, 23) te volgen, maar zij engageerden de hele Kerk ook in die « duivelse desoriëntatie » in naam van het Tweede Vaticaans Concilie.

Enkel een krachtdadige katholieke, eucharistische en mariale Contrareformatie, zoals opgezet door abbé Georges de Nantes, kan ervoor zorgen dat de Kerk herboren wordt.

broeder Philippe van het goddelijk Gelaat