De H. Maria Magdalena,
de leerlinge van wie Jezus hield

DE H. Maria Magdalena komt het Evangelie binnen langs de smalle deur van het berouw en de nederigheid van hart. Sint-Lucas spreekt het eerst over « een vrouw », zonder haar naam te verduidelijken, « die in de stad als zondares bekend stond » (7, 37). Welke stad ? Allicht een stad in Galilea, vermits Jezus net gepreekt had in Kafarnaüm (7, 1) en in Naïn (7, 11).

DE BEKERING

Een farizeeër genaamd Simon had Jezus aan zijn tafel uitgenodigd, ongetwijfeld om hem te ondervragen over zijn onderricht en zijn houding die schandaal verwekte « in de stad ». Zei Jezus immers niet : « Johannes de Doper kwam ; hij at geen brood en dronk geen wijn, en gij zegt : Hij is van de duivel bezeten. De Mensenzoon kwam ; Hij at en dronk, en gij zegt : Zie wat een gulzigaard, wat een wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars. Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door al haar kinderen » (Lc 7, 33-35) ?

Volgens de joodse gebruiken van die tijd bevond er zich geen vrouw aan de tafel waaraan de gasten aanlagen. Plotseling drong echter « een vrouw » naar binnen, die de aanleiding zou zijn tot een openbaring van de harten.

« De maaltijd bij Simon de farizeeër » door Charles Le Brun, † 1690 (detail).

« Zij ging er heen met een albasten kruik vol balsem. Wenend ging zij achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met tranen te besproeien, en met haar hoofdhaar af te drogen. Dan kuste zij zijn voeten, en zalfde ze met balsem » (7, 37-38).

« Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede meldt, de blijde mare brengt, het heil verkondigt, tot Sion zegt : Uw God gaat heersen ! » (Is. 52, 7). En Jezus aanvaardde zonder een woord te spreken deze gebaren die getuigden van een verbazingwekkende durf en vurigheid. Simon de farizeeër was daarentegen geschandaliseerd ; hij keurde niet zozeer de vrouw die de handelingen gesteld had af als wel Hem die ze met zoveel welwillendheid ondergaan had : « Als Hij een profeet was, zou Hij weten wie en wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt : een zondares ! »

Maar Jezus sprak tot hem : « Een geldschieter had twee schuldenaars ; de een was hem vijfhonderd tienlingen schuldig, de andere vijftig. Daar ze niet konden betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van de twee zal nu het meest van hem houden ? »

Simon antwoordde : « Ik vermoed : hij aan wie hij het meest heeft kwijtgescholden. »

« Ge hebt juist geoordeeld », zei Jezus.

Het was een gemakkelijke vraag, dacht de farizeeër, en vol van zijn “ redelijke ” rechtvaardigheid dacht hij al dat hij er goed vanaf gekomen was. Maar Jezus vervolgde :

« Ziet ge die vrouw ? Ik ben in ùw huis gekomen ; gij goot geen water op mijn voeten, maar zij heeft mijn voeten met haar tranen besproeid en met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij geen kus gegeven, maar zij heeft sinds ik binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten met balsem gezalfd. »

De tegenstelling tussen “ gij ” en “ zij ” onderstreept levendig de grote scheiding tussen de zielen : aan de ene kant zij die zich “ rechtvaardig ” achten maar het in de ogen van God niet kunnen zijn, omdat zij zonder liefde zijn, zonder bescheidenheid, zonder berouw, zonder aanvoelen van de echte heiligheid ; en aan de andere kant zij die erkennen dat ze zondig zijn en daarom hun vergiffenis afsmeken.

« En daarom zeg ik u : haar zonden, haar vele zonden zijn haar vergeven ; want ze heeft veel liefde getoond. Maar wie weinig vergeven wordt, toont weinig liefde. »

Dit laatste slaat op de farizeeër en zijn gelijken die in de waan verkeren dat er hen maar “ weinig ” hoeft vergeven te worden. « Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar om zondaars te roepen », zei de Heer Jezus (Mc 2, 17). De zondaars, die op zijn oproep ingaan, zullen gerechtvaardigd heengaan, maar degenen die zichzelf “ rechtvaardig ” achten, zullen in hun zonde blijven.

Vervolgens keerde Jezus zich opnieuw naar de vrouw en zei haar met een soevereine eenvoud : « Uw zonden zijn u vergeven. » Dit woord had kracht, ongeacht de mening van Simon en zijn medefarizeeën, die van één ding zeker waren : een mens kan geen zonden vergeven. Maria Magdalena wist dat ook, maar zij had begrepen dat Jezus méér was dan een mens : de Gezondene van God, God zelf.

« Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede. » Waar kwam haar geloof vandaan ? Wat had Christus gedaan om in haar een dergelijk geloof in Hem te verwekken ? Om dit woord te begrijpen ligt het voor de hand te veronderstellen dat de Verlosser reeds iets gedaan heeft voor haar. « Het is misschien zelfs om hem te bedanken voor deze ontzaglijke weldaad dat zij zich gedreven gevoeld heeft om hem te komen opzoeken » (André Feuillet, P.S.S., in Revue thomiste, dl. LXXV, juli-september 1975, p. 389). Welke weldaad ? Dat vernemen we in het volgende hoofdstuk.

CHRISTUS ACHTERNA

In hoofdstuk 8 spreekt Sint-Lucas over de groep van heilige vrouwen die de Heer volgden tijdens zijn apostolische tochten : « Hij was vergezeld van de Twaalf en van enige vrouwen die van boze geesten en ziekten waren verlost : Maria, Magdalena geheten, uit wie zeven duivels waren uitgegaan ; Johanna, de vrouw van Choesa, de hofmeester van Herodes ; Susanna en vele anderen die hen met hun vermogen ten dienste stonden » (Lc 8, 1-3).

De moderne exegeten onderstrepen dat er geen enkel verband kan bestaan tussen Maria van Magdala en de bekeerde zondares uit hoofdstuk 7. En waarom niet ? Het lijkt nogal vanzelfsprekend dat de zondares die « in de stad » bekend was – zou het niet gaan om Magdala, de stad aan de oever van het meer van Tiberias die berucht was om haar verdorvenheid ? – zich na haar opzienbarende bekering gehecht heeft aan Hem die haar bevrijdde van haar « zeven duivels ».

Het is waar dat “ bezeten zijn ” niet noodzakelijk hetzelfde betekent als “ in staat van zonde zijn ”. « Niets belet nochtans om Maria Magdalena, bevrijd van zeven demonen, te vereenzelvigen met de vrouw van slechte levenswandel van wie Lucas 7, 36-50 het berouw en de bekering verhaalt », schrijft Feuillet. « Men kan nog een stap verder gaan. Het is welbekend dat de krachten van de duisternis de mensen aanzetten tot alle vormen van ondeugd en zonde » (p. 387).

Maria van Magdala werd door de Heer voor altijd bevrijd uit de greep van de boze Geest. Vanaf die dag hechtte zij zich aan de Meester en volgde Hem tot op het einde. Zij sloot zich aan bij de vrouwen die in het gezelschap van de Heer en van zijn leerlingen de taken vervulden die alleen vrouwen goed kunnen vervullen, en van wie de ijver, de toewijding en de zelfvergetelheid Jezus erg plezierden, omdat het hem deed denken aan het voorbeeld van zijn Moeder.

Waarom legt Sint-Lucas niet uitdrukkelijker het verband tussen de twee vrouwen over wie hij spreekt ? Misschien om Maria Magdalena, die zo beroemd zou worden binnen de primitieve gemeenschap, niet te onteren, of om bepaalde lezers niet te choqueren die geschandaliseerd zouden kunnen zijn omdat de vroegere zondares zo snel toegelaten werd tot het gezelschap van Jezus.

HET BESTE DEEL

Twee hoofdstukken later ontmoeten we bij Sint-Lucas een derde vrouw : Maria, de zus van Martha.

« Op hun reis kwam Hij ook in een zeker dorp [hetwelk ? Dat wordt niet gepreciseerd ; maar uit het relaas blijkt dat Jezus en zijn apostelen nog in Galilea zijn] waar een vrouw, Martha geheten, Hem in haar huis ontving. Zij had een zuster, Maria genaamd, die mede aan Jezus’ voeten zat en luisterde naar zijn woord » (Lc 10, 38-39).

« Ik smacht ernaar in zijn schaduw te zitten, zijn vrucht is zoet voor mijn mond. Brengt mij naar het huis van de wijn, ontplooit over mij de standaard der liefde », zegt de Bruid uit het Hooglied (2, 3-4). Men zal de zus van Martha nog vaak terugvinden in die houding van contemplatieve liefde. Maar ook de bekeerde zondares bevond zich achter Jezus, « aan zijn voeten ». En Maria Magdalena zal zich ook aan zijn voeten werpen op de ochtend van de Verrijzenis. Gaat het niet om een en dezelfde vrouw ?

Het is geloofwaardig dat de vrouw die door haar wangedrag in Magdala een kwalijke reputatie had gekregen, na haar bekering en radicale ommekeer terug toegelaten werd in de familiale kring – zoals de verloren zoon, waarvan Sint-Lucas even verderop de parabel vertelt.

« Martha was druk in de weer met bedienen. Zij kwam er een ogenblik bij staan, en sprak : Heer, is het U onverschillig dat mijn zuster mij alleen laat bedienen ? Zeg haar dus dat ze me helpt.

« Maar de Heer gaf haar ten antwoord : Martha, Martha, over veel zijt ge bezorgd en bekommerd. Slechts één ding is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden. »

Het onderricht van de Meester is duidelijk, en niettemin mysterieus. Eén enkel ding is noodzakelijk, unum necessarium : zich voeden met elk woord dat uit de mond van God komt, en bijgevolg uit zijn eigen mond. Maria heeft « het beste deel » gekozen, « het erfdeel » waarover de psalmist spreekt : « Gij zijt mijn Heer, buiten U geen geluk ! Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh ! » (Ps. 16, 2, 5). Zij heeft alles achtergelaten om Jezus te volgen overal waar Hij gaat. Haar zuster Martha daarentegen heeft (nog) niet alles verlaten, zij blijft in « haar » huis waar ze de Meester met gulheid ontvangt ; ze is werkzaam, rechtvaardig en rechtdoor, godsdienstig en trouw aan de geboden, maar toch mist ze iets : « Zo ge volmaakt wilt zijn, ga dan verkopen wat ge bezit, geef het aan de armen en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan en volg Mij » (Mt 19, 21).

De lectuur van Sint-Lucas heeft ons ertoe gebracht tussen de drie vrouwen die hij beschrijft, onder drie aspecten en op drie verschillende momenten, parallellen vast te stellen. Nu moeten we bij de andere evangelisten – en vooral bij Sint-Jan, ooggetuige [zie het schilderij van Le Brun] en vertrouweling van de intieme gedachten van de Meester – gaan kijken of het werkelijk om één en dezelfde vrouw gaat.

DE VERRIJZENIS VAN LAZARUS

De dood en de verrijzenis van Lazarus waren als het ware de generale repetitie voor die van de Heer Jezus zelf, die deze dramatische enscenering wou om het geloof van de leerlingen op de proef te stellen en te versterken met het oog op zijn naderende Passie : « Lazarus is gestorven. En om u verheug Ik mij dat Ik er niet aanwezig was, opdat gij geloven moogt » (Jo 11, 14-15).

« Nu was er een zieke, een zekere Lazarus van Bethanië, uit het dorp van Maria en van Martha, haar zuster. Het was die Maria welke de Heer met reukwerk gezalfd had en zijn voeten met haar haren afgedroogd ; de zieke Lazarus was haar broer » (Jo 11, 1-2).

We hebben hier wat de exegeten een “ loopbrug ” noemen tussen Sint-Lucas en Sint-Jan, waardoor de identificatie van de zus van Lazarus met de bekeerde zondares bevestigd wordt. Het is niet onmogelijk, voegt Feuillet hier aan toe, dat het Sint-Jan was die de episode van de maaltijd bij Simon verteld heeft aan Sint-Lucas. Deze laatste schrijft in zijn proloog : « ... zoals ze ons door de eerste ooggetuigen en bedienaars van het Woord zijn overgeleverd » (1, 2), een manier voor hem om de apostel Johannes aan te duiden van wie hij zoveel vernomen heeft.

Sint-Jan vermeldt nog iets waarover de andere evangelisten liever niet spreken : « Jezus had Martha met haar zuster en Lazarus lief » (11, 5). Het gebeurt uiterst zelden dat de Blijde Boodschap ons zo de geheimen van het Hart van Jezus doet kennen. « Er zijn personen die Hij ontmoet heeft », legt abbé de Nantes uit, « en die Hij, met één blik, bemind heeft met een bijzondere liefde. Het is iets waaraan de kiesheid over het algemeen stilzwijgend voorbijgaat, maar we vinden in het Evangelie de openbaring van het zo zachte en verknochte Hart van Jezus. Hij heeft zeer diepe liefde verwekt, die men mystieke liefde noemt omwille van zowel de zuiverheid als de intensiteit ervan » (preek van 24 maart 1985).

Jezus wachtte twee dagen alvorens naar Bethanië te gaan. Toen Hij er aankwam was zijn vriend Lazarus dood. Martha was de eerste die naar de Meester toekwam, « terwijl Maria thuis bleef ». Maar Jezus riep haar. « Zodra zij dit hoorde, stond zij haastig op en ging naar Hem toe ». Toen zij Jezus zag « viel zij voor zijn voeten neer en sprak tot Hem : Heer, zo gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven ! » (Jo 11, 32). Met Martha had Hij moeten argumenteren, maar toen Hij Maria wenend zag neerzitten « werd Hij hevig bewogen en ontroerd » en vroeg Hij dat men hem naar het graf zou brengen om daar de verrijzenis van de geliefde broer te bewerken.

« De Meester is daar en Hij roept u. » Jezus had Maria bij zich geroepen. Ze zou hem niet meer verlaten, tot het einde toe. Na het mirakel van Bethanië was haar geloof in “ haar ” Jezus, die sterker was dan de dood, onwrikbaar. Door haar intelligentie en het feit dat ze zo bewonderenswaardig onderricht was in de mysteries tijdens de vele uren die zij aan de voeten van de Meester had doorgebracht, zal Maria Magdalena een van de eersten zijn om het Uur van het offer te voorvoelen en er op vooruit te lopen.

DE ZALVING TE BETHANIË

Dit alles gebeurde kort voor het paasfeest, en de hogepriesters en schriftgeleerden complotteerden al « om Hem met list gevangen te nemen en te doden » (Mc 14, 1). Ondertussen was Jezus in Bethanië de gast van Simon de melaatse, ongetwijfeld iemand van hen die Hij genezen had. Martha hielp naar gewoonte bij de maaltijd, en Lazarus bevond zich onder de disgenoten (Jo 12, 2).

« Toen nam Maria een pond onvervalste, kostbare nardusbalsem, zalfde de voeten van Jezus en droogde ze met haar haren af ; en het huis was vol van de balsemgeur » (12, 3).

« Zonder verward te kunnen worden met de zalving door de zondares bij Lucas, roept de zalving van Bethanië toch onweerstaanbaar dit tafereel terug op. In de beide gevallen voert de vrouw twee buitengewone handelingen uit : ze zalft de voeten van Jezus met balsem, en ze gebruikt haar haren om ze af te drogen » (Feuillet p. 375). Jo 12, 3 en Lc 7, 38 hanteren dezelfde woordenschat : aleiphein (zalven), muron (balsem), ekmassein (afdrogen).

Maar Maria beperkt er zich niet toe om het gebaar van haar bekering op een schitterende wijze te hernemen ; zij voegt er nog iets aan toe, dat door de H. Marcus en de H. Mattheüs wordt vermeld : « ... ze droeg een albasten kruik vol echte, kostbare nardus ; ze brak de kruik stuk en goot de nardus uit over zijn hoofd » (Mc 14, 3).

De twee zalvingen moeten achtereenvolgens zijn gebeurd, de eerste « op de voeten » en de tweede « op het hoofd ». Het zalven van het hoofd is een wijdingsritueel : de profeet Samuel zalft zo koning David (1 S 16, 13), en de priester Sadok koning Salomon (1 K 1, 39). Maria wou “ haar ” Heer tot Koning wijden, aan de vooravond van zijn messiaanse intrede in Jeruzalem en zijn Lijden.

« Fracto alabastro » : Sint-Marcus is de enige die dit detail vermeldt. Maria heeft de hals van het albasten reukflesje afgebroken ; het is het beeld van haar eigen hart dat breekt bij het voorgevoelen van het komende drama. « Doordrongen van de H. Geest ziet en voorvoelt zij ; zij huivert bij de gedachte dat het Hart van Jezus, dat nu nog klopt, weldra zal doorboord worden, dat al zijn Bloed zal wegvloeien. Zij weet dat de vijanden vlakbij zijn, zij kent hen met een helderheid van geest die ook Sint-Jan bezit... Zij wil alle liefde van haar hart geven, en vindt daartoe dit symbolisch middel, deze kruik die zij breekt » (abbé de Nantes).

Judas Iskariot begrijpt uiteraard niets en is verontwaardigd door dit gebaar : « Waarom die balsem niet voor driehonderd tienlingen verkocht, en ze aan de armen gegeven ? » Sint-Jan merkt onmiddellijk op : « Dit zei hij niet omdat hij bezorgd was voor de armen maar omdat hij een dief was ; daar hij de beurs droeg, stal hij weg wat daarin kwam ».

Feuillet noteert hierbij : « Volgens Lucas 8, 2-3 maakte Maria Magdalena deel uit van de groep vrouwen die Jezus en de Twaalf volgden en “ hen met hun vermogen ten dienste stonden ”. De drie verhalen van de zalving te Bethanië laten als een vanzelfsprekende zaak verstaan dat, wanneer de balsem door Maria zou verkocht zijn ten voordele van de armen, de opbrengst van de verkoop automatisch ter beschikking van Jezus zou gekomen zijn, en dus toevertrouwd aan Judas die voor de gemeenschappelijke beurs moest zorgen. » We hebben hier dus een nieuwe overeenkomst tussen Maria van Magdala en de zus van Martha en Lazarus.

Tegen Judas en anderen in neemt Jezus – eens te meer – de verdediging van Maria Magdalena op : « Laat haar met rust ! Waarom valt gij haar lastig ? Zij heeft een goed werk aan Mij gedaan. Want de armen hebt gij altijd bij u, en gij kunt hun goed doen wanneer gij wilt ; Mij niet. Zij heeft gedaan wat zij kon ; zij heeft reeds vooruit mijn lichaam gebalsemd voor de begrafenis » (Mc 14, 6-8).

Met deze woorden onthult de Heer de profetische betekenis van het gebaar van Maria : zij heeft de balsem voor hem bewaard omdat ze weet dat Hij begraven zal worden. De Messias moet immers zijn leven geven voor de vergiffenis van de zonden, en als de graankorrel in de aarde vallen om vrucht te dragen. Hoe zouden we nog kunnen twijfelen dat de Maria van Bethanië één en dezelfde is als Maria van Magdala die op de ochtend van de derde dag naar het Graf ging ?

« De armen hebt gij altijd bij u. » De heiligen en diepgelovigen zullen de eeuwen door deze oproep horen en Maria Magdalena imiteren : « Omdat zij Jezus nabij wilden zijn in zijn Lijden hebben zij andere lichamen gezocht ter vervanging van het Lichaam van Christus, om daarop dezelfde gebaren uit te voeren, dezelfde uitingen van tederheid, devotie en bekommernis. Zij hebben zich gehaast naar de hospitalen om er de zieken te verzorgen, de armen, de gevangenen, en in hun vurige liefde hebben zij hun wonden gekust » (abbé de Nantes, preek van 24 maart 1985).

En Jezus besluit plechtig : « Voorwaar, Ik zeg u : overal, in heel de wereld waar dit evangelie wordt gepreekt, zal ook tot haar gedachtenis worden vermeld wat zij gedaan heeft » (Mc 14, 9).

In haar eucharistische cultus voor het Lichaam van haar Heer zal de Kerk in de loop van de eeuwen inderdaad deze zalving gedenken en daarmee de profetie vervullen. Alvorens zijn Lichaam als voedsel aan zijn apostelen te geven wou Jezus hen de voeten wassen, om hen deelgenoot te maken van zijn offer. Hoe zouden we in deze “ slavendienst ” geen antwoord zien op het gebaar van nederige liefde vanwege Maria Magdalena ?

AAN DE VOET VAN HET KRUIS

Voor de aanhangers van de “ drie Maria’s ” is er nadien in het Evangelie geen sprake meer van de vrouw die zij “ Maria van Bethanië ” noemen. Broeder Decouvoux merkt hierbij terecht op : « Dat zou dan betekenen dat deze grote vriendin van de Meester na de messiaanse zalving te Bethanië definitief verdwijnt ? Dan moet men wel een bizarre voorstelling hebben van wat vriendschap is om zonder verpinken te aanvaarden dat de leerlinge van wie Jezus hield, de geprivilegieerde van zijn Hart, zich niet meer heeft laten zien en afwezig was op Golgotha en in het graf » (Cahier de la Sainte Baume nr. 1, 1987, p. 13).

Alle evangelisten vermelden dat Maria Magdalena mee aan de voet van het Kruis stond, naast de Moeder van Jezus en de H. Joannes. Sint-Jan is het meest expliciet : « Bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder, Maria van Klopas, en Maria Magdalena » (Jo 19, 25). Zij waren daar voor het Uur van het offer. Eerst stonden ze op een afstand, daarna werden ze toegelaten binnen de schutkring van de ordedienst, tot aan de voet van het Kruis. Daar vergaten zij hun lijden en hun ontreddering om enkel nog aanwezigheid, liefde en medelijden te zijn met Hem die stierf in de laatste stuiptrekkingen van zijn verschrikkelijke strijd tegen de Vorst van deze wereld. Het uur van de volmaakte liefde...

Want Jezus wou alles geven, tot de laatste druppel van zijn bloed, alvorens zijn heilig lichaam van het Kruis werd losgemaakt en door Jozef van Arimatea in het graf werd neergelegd, begraven als de graankorrel in de aarde : « Als de graankorrel sterft, brengt hij rijke vruchten voort » (Jo 12, 24). Op het moment van de begrafenis was Maria Magdalena aanwezig, zoals Jezus had aangekondigd ; maar overeenkomstig de joodse gebruiken was zij niet tot in het graf zelf gegaan : zij zat « tegenover het graf » (Mt 27, 61).

IN DE HOF VAN DE VERRIJZENIS

« Op de eerste dag der week kwam Maria Magdalena vroeg in de morgen, terwijl het nog donker was, naar het graf » (Jo 20, 1). Het lijkt er op dat zij de andere vrouwen meegenomen heeft naar het graf, hetzij om de laatste begrafeniszorgen toe te dienen (volgens Sint-Marcus en Sint-Lucas), hetzij om « het graf te bezoeken » (Mt 28, 1). Sint-Jan van zijn kant beperkt er zich toe te zeggen dat Maria van Magdala « naar het graf kwam ». Had de Heer niet gezegd dat Hij de derde dag zou verrijzen ?

Toen de vrouwen zagen dat de steen was weggerold, liepen ze weg om de apostelen te verwittigen : « Men heeft de Heer uit het graf genomen, en we weten niet waar men Hem heeft neergelegd » (Jo 20, 2). Petrus en Johannes haastten zich naar het graf ; ze zagen de linnen windels op de grond liggen, en de lijkwade die opgerold op een afzonderlijke plaats lag. Johannes « zag en geloofde ».

Terwijl de apostelen terugkeerden naar het Cenakel bleef Maria van Magdala « buiten bij het graf staan wenen » (Jo 20, 11). « Zij bleef zoeken naar Hem die zij niet gevonden had », schrijft de H. Gregorius. « Zij weende tijdens het zoeken en in het vuur van haar liefde brandde zij van verlangen naar Hem van wie zij dacht dat hij weggenomen was : “ Des nachts op mijn sponde zocht ik naar mijn zielsbeminde ; ik zocht naar hem, maar vond hem niet ! Ik wil opstaan, rondgaan door de stad, mijn zielsbeminde zoeken op straten en pleinen ; ik zocht naar hem, maar vond hem niet ! Zo troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang : Hebt gij mijn zielsbeminde gezien ? ” (Hooglied 3, 1-3). »

« Onder het wenen bukte zij zich voorover naar het graf, en zag er twee engelen zitten in witte gewaden ; de een aan het hoofdeind, de ander aan het voeteneind van de plaats waar het lichaam van Jezus gelegen had » (Jo 20, 11-12). De “ wachters der stad ” vroegen haar waarom zij weende. « Omdat men mijn Heer heeft weggenomen, en ik niet weet waar men Hem heeft neergelegd. »

« Maar nauwelijks was ik hun voorbij », zegt de bruid van het Hooglied, « of ik vond mijn zielsbeminde terug. Ik greep hem vast en liet hem niet los » (Hooglied 3, 4). Toen Hij haar in tranen zag, liet Jezus, de goddelijke tuinman, zich herkennen door haar bij haar naam te noemen, zoals de Goede Herder zich laat herkennen door zijn schapen door hen bij hun naam te noemen (Jo 10, 3) : « Jezus zei haar : Maria ! Zij keerde zich naar Hem toe en zei in het Hebreeuws : Rabboni ; dat wil zeggen : Meester ! » (Jo 20, 16).

En ze viel aan zijn voeten neer om ze te omhelzen en te kussen. Het is de H. Mattheüs die dit zegt; maar hij doet alsof de drie vrouwen Christus ontmoet hadden, en gebruikt een meervoudsvorm – misschien uit schroom, en uit respect voor het mysterie van zo een verbazende familiariteit vanwege de verrezen Heer !

« Ik zal u weerzien », had Jezus beloofd, « en dan zal uw hart zich verblijden, en niemand zal u deze vreugde ontnemen » (Jo 16, 22). Na de H. Maagd Maria, zoals de Kerk altijd geloofd heeft, was Maria Magdalena de eerste om deze vreugde te smaken ; voor altijd vond zij haar Welbeminde terug, haar « unum necessarium ».

« Houd op me aan te raken ; want nog ben Ik niet naar de Vader opgestegen. Maar ga naar mijn broeders en zeg hun : Ik stijg op naar mijn en uw Vader, naar mijn en uw God » (20, 17).

De traditionele vertaling « Raak me niet aan » moet naar het oordeel van de beste exegeten gecorrigeerd worden in « Houd op me aan te raken ». Het zou immers onbegrijpelijk zijn dat de Verlosser aan Maria Magdalena zou verbieden hem aan te raken, terwijl hij dat wel toestaat aan de heilige vrouwen (Mt 28, 9) en het aan Thomas zelfs beveelt (Jo 20, 27). Abbé de Nantes probeert zich het gebeuren voor te stellen : « Na een moment waarvan de duur verzwegen wordt, op het einde van een liefdesgesprek vol tederheid en vreugde, die haar en uw geheim blijft, hebt U een einde gemaakt aan deze heerlijke verschijning met woorden van een uiterste fijngevoeligheid : “ Kom, houd me niet meer tegen. Je ziet toch dat ik niet meer kan bewegen als je mijn voeten zo omstrengeld houdt ! Natuurlijk ben Ik nog onder jullie, en ik heb geen andere reden hier te blijven dan om er helemaal voor jullie te zijn, voor jou, om me over te geven aan jullie blikken, jullie handen, jullie kussen, en zo de zoetheid van mijn Menswording nog te verlengen. Ik ben nog niet naar de Hemel opgestegen, zoals je weet dat Ik moet doen. Maar het moment is niet meer veraf. We moeten nog veel doen. Kom, laat me los. Ga, en haast je naar de apostelen ; zeg hen dat ik weldra zal opstijgen naar mijn en jullie Vader, naar mijn en jullie God  ” » (Pages mystiques, deel 1, p. 308).

Is het niet om zich te doen zien, horen en aanraken dat het Woord vlees geworden is en onder ons heeft gewoond ? Zoals Sint-Jan het uitdrukt bij het begin van zijn Brief : « Wat van de aanvang af bestond, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens... » (1 Jo 1, 1).

Jezus maakte van zijn volmaakte leerlinge dus de eerste getuige en boodschapster van zijn Verrijzenis bij de apostelen. We weten van Sint-Lucas dat zij haar echter niet geloofden en haar boodschap voor « beuzelpraat » (Lc 24, 11) hielden. Maar de Heer zou hen daarvoor berispen : « Eindelijk verscheen Hij aan alle elf, terwijl ze aan tafel waren. Hij verweet hun het ongeloof en de verstoktheid van hart, omdat ze hen niet hadden geloofd die Hem na de verrijzenis hadden gezien » (Mc 16, 14).

IN HET HART VAN DE KERK

Wanneer de Evangelies nadien niet meer spreken over Maria Magdalena, dan is dat ongetwijfeld omdat zij opgegaan is in de groep van heilige vrouwen die de Maagd Maria en de apostelen omringen, zoals Sint-Lucas aanstipt : « Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed, tezamen met enige vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders » (Hand. 1, 14).

In de primitieve christengemeenschap zal zij niettemin bekend blijven als « die Maria welke de Heer met reukwerk heeft gezalfd en zijn voeten met haar haren heeft afgedroogd » (Jo 11, 2), als bewijs van haar onvergelijkelijke liefde. In de verschillende episodes waarin zij verschijnt « is het altijd dezelfde brandende liefde voor Jezus die wij tegenkomen » (Feuillet), en die uiteindelijk de essentiële band uitmaakt tussen de bekeerde zondares, de zus van Martha die in contemplatie neerzit aan de voeten van de Meester en Maria van Magdala die zo een grote plaats bekleedt in het Lijden en de Verrijzenis van de Heer.

Zij die « veel bemind » had, kreeg als « beste deel » de roeping om de goede geur van Christus te verspreiden « overal waar het Evangelie wordt gepredikt », dat wil zeggen in de hele wereld, als een uiterst noodzakelijke openbaring van de liefde van Jezus Christus voor de arme mensheid en van de verrukkelijke liefde van de besten onder hen voor Hem.

br. Thomas van O.-L.-V. van Altijddurende Bijstand
Hij is verrezen ! nr. 47, september-oktober 2010