De H. Amandus
en de kerstening van de Lage Landen

Sint-Amandus, de apostel van de Franken : we hebben over hem gehoord, maar hoeveel weten we over zijn leven en bekeringswerk ? De Franse historicus Frédéric Kurzawa, specialist van het Iers monnikenwezen, brengt hem terug tot leven in een recente studie : Saint Amand d’Elnone, apôtre de la Belgique et du Nord de la France (L’Harmattan, 2019). Dit artikel wil een hernieuwde kennismaking zijn met een van onze grootste heiligen.

VERVAL VAN HET GELOOF IN HET RIJK VAN DE MEROVINGERS

DE bekering van de Frankische koning Clovis tot  het katholiek geloof, gevolgd door zijn doopsel in Reims in 496, was een gebeurtenis van groot belang. Maar dat betekende niet dat daarmee ook meteen al zijn onderdanen christen waren. Zeker in het minder geromaniseerde noorden van het rijk en meer bepaald in onze streken overleefden heidense praktijken nog heel lang, ondanks het feit dat de Kerk ook bij ons al uitgebouwd was : er waren bisschopszetels in Tongeren (vanaf het eind van de 3de eeuw ; in 384 overgebracht naar Maastricht) en Doornik.

Amandus dicteert zijn testament aan zijn trouwe medewerker en biograaf Baudemond.

Miniatuur uit een 12de-eeuws manuscript over het leven van de heilige

(Valenciennes, stadsbibliotheek, ms. 500).

Dat de evangelisatie na de dood van Clovis zo opvallend stokte, was vooral het gevolg van het noodlottige Salische recht : alles moest altijd verdeeld worden onder de mannelijke erfgenamen, zodat het eengemaakte rijk al snel verviel tot een lappendeken van elkaar bestrijdende vor­stendommen. Onder de dynastie van de Merovingers heersten in Gallië oorlog en onveiligheid en plooide iedereen zich op zichzelf terug, wat niet bepaald een vruchtbare voedingsbodem voor de verspreiding van het Evangelie was. « De koningen van het Merovingisch tijdvak blonken niet uit door hun morele kwaliteiten. Moorden waren schering en inslag. De samenleving weerspiegelde het gedrag van de vorsten. Het heidendom mocht dan wel als officiële godsdienst uit Gallië verdwenen zijn, het bleef wel bestaan doorheen bijgelovige handelingen. Op bepaalde plaatsen behield het zijn priesters en altaren, zijn offers en mysteries » (Kurzawa p. 10).

Wat deed de christelijke clerus in die omstandigheden ? Niet bijster veel, zo blijkt : « De Gallische geestelijkheid van de zesde eeuw lijkt een toestand van algehele verslapping gekend te hebben. Jonas van Bobbio, de biograaf van Sint-Colombanus, schrijft er in weinig flatterende termen over : “ In dat land was het godsdienstig leven toen nagenoeg uitgedoofd, zowel door toedoen van de druk van allerlei vijanden als door het feit dat de prelaten hun plicht verwaarloosden. Nauwelijks vond men hier en daar nog de remedies van de boetedoening en de liefde voor verstervingen ” » (ibid. pp. 10-11).

De opeenvolgende verdelingen van het rijk leidden in de zesde eeuw tot het ontstaan van Neustrië en Austrasië, twee rivaliserende koninkrijken die met elkaar een honderdjarige oorlog zouden uitvechten. Neustrië lag in het noordwesten, tussen de Loire, de Schelde en het Kanaal, en omvatte het latere graafschap Vlaanderen. Austrasië, het noordoostelijk land, strekte zich uit over de gebieden tussen de Schelde en de Rijn (later zelfs tot aan Beieren), de Champagnestreek en de Elzas. Het huidige België was dus verdeeld over beide aartsvijanden, met de Schelde als eeuwenoude grens.

Ondanks al het wapengeweld kwam de kerstening van onze gewesten in de zevende eeuw plots in een stroomversnelling. De Eeuw van de heiligen brak aan : de periode van 625 tot 739, waarin zendelingen uit allerlei landen de evangelisatie bij ons ter harte namen. Meest bekend zijn de H. Eligius (gestorven in 660), de H. Remaclus (overleden ca. 673), de H. Trudo (gestorven in 693), de H. Lambertus (marteldood in ca. 705) en de H. Hubertus (overleden in 727), maar vele anderen waren ook actief. Van bijzonder belang is het apostolaat van de H. Amandus (589-675) geweest.

DE ROEPING VAN AMANDUS

De zoon van de edelman Serenus en zijn echtgenote Amantia was een Vendéen. Hij zag het levenslicht omstreeks het jaar 589 in de streek ten zuiden van de Loiremonding. Daarmee was hij een bewoner van Aquitanië, het geheel van oude Romeinse provincies die door Clovis veroverd waren in 507-508 en die op het ogenblik dat Amandus geboren werd in handen waren van Childebert  II, een achterkleinzoon van de grote koning.

De ouders van onze latere heilige waren Gallo-Romeinse christenen behorend tot de kleine adel. De Frankische heerschappij betekende niet dat « de Romeinse cultuur ten zuiden van de Loire verdwenen was. Men mag veronderstellen dat Amandus een klassieke opvoeding kreeg ; hij bestudeerde hoogstwaarschijnlijk de grammatica, de retoriek, de klassieke auteurs en de vrije kunsten in een school van zijn vicus [nederzetting]. Ongetwijfeld is hij ook bezig geweest met de studie van de H. Schrift en misschien heeft hij enkele teksten van de kerkvaders gelezen » (Kurzawa p. 16). Concrete details krijgen we van zijn biografen niet.

Zijn roeping kreeg Amandus als opgroeiende adolescent. Hij was vol bewondering voor het ascetisch levensideaal van de Ierse monniken ; Sint-Colombanus (540-615) had in Gallië verschillende kloosters gesticht die hij een strenge Regel gaf, maar dat trok iemand als Amandus juist aan. De jongeman besloot om zich terug te trekken in de eenzaamheid van het eiland Yeu, op 25 km van de Aquitaanse kust, waar een kleine kloostergemeenschap leefde. « Het jonge witte schaapje in zijn scharlakenrode tuniek werd opgenomen door de witte kudde van de monniken », zoals een biograaf het heel poëtisch uitdrukt.

Na enkele jaren riepen de ouders hun zoon terug naar huis, want ze vonden dat zijn “ retraite ” lang genoeg geduurd had en wilden dat Amandus een eerbaar ambt zou opnemen. De jongeman verliet het eiland, maar hield verder voet bij stuk : « Niets gaat mij meer ter harte dan Christus te dienen. Ik verlang niets van de familiale rijkdom. Sta me enkel toe me te engageren in de strijdmacht van Christus. » Tegenover zoveel vastberadenheid restte Serenus en Amantia niets anders dan, met de dood in het hart, toe te geven.

« PEREGRINATIO PRO DEI AMORE »

Amandus besloot op weg te gaan naar het graf van Sint-Martinus van Tours, de grote bisschop die het christendom in Gallië verspreid had en overal kerken en abdijen had opgericht. De tombe van de heilige in de stad aan de Loire was in die tijd een van de meest vereerde plaatsen in het Frankische land. Amandus knielde er neer en sprak volgens zijn eerste biograaf volgend vurig gebed uit : « O roemrijke en heilige prelaat Martinus, die nu in de hemelen regeert, verkrijg van God die uw eeuwige beloning geworden is en aan wiens wilsbeschikkingen u zich altijd zo nauw gehecht hebt, dat ik nooit terugkeer naar het grondgebied dat mij heeft zien geboren worden, bij mijn naasten die ik verlaten heb. »

De smeekbede van de toekomstige missionaris kan ons verbazen, maar past volledig in de geest van het Iers monnikendom. « De Ierse monniken hadden hun groene Erin verlaten en zich verspreid over het continent, gedreven door de peregrinatio pro Dei amore [de omzwerving om de liefde Gods]. Het was uit liefde tot God dat zij doordrongen tot de meest verafgelegen, woeste en ontoegankelijke streken om er de boodschap van het Evangelie te verspreiden. Ver van hun vaderland waren het vrijwillige bannelingen » (p. 21). Amandus wilde zich diezelfde geest eigen maken.

Voor het ogenblik was hij nog niet bekwaam om aan grote missiereizen te beginnen. Eerst moest hij zijn vorming vervolmaken. In Tours bestond geen eigenlijke abdij, maar er was wel een vergelijkbare instelling : « We vinden er, onder het bestuur van een abt, zgn. laici religiosi, leken met de monnikentonsuur die de basiliek bedienden en de verschillende taken en officies van een communauteit vervulden. [...] Waarschijnlijk waren deze lekenbroeders onderworpen aan bepaalde gebruiken, eerder dan aan een geschreven regel. Ze waren niet door een gelofte gebonden, maar hadden geen persoonlijke eigendom, leefden in cellen en legden zich toe op handenarbeid. Hun maaltijden namen zij gemeenschappelijk en bidden deden ze in gemeenschap » (Edouard de Moreau, S.J., Saint Amand, Leuven, 1927, p. 90 ; aangehaald door Kurzawa). We weten niet hoelang Amandus bij die “ religieuze leken ” bleef, maar ongetwijfeld voelde hij er zich thuis.

Vervolgens vinden we hem terug in Bourges, waar hij omstreeks 614 moet aangekomen zijn. Op zijn verzoek regelde de bisschop dat er een kleine cel werd ingericht in de stadswallen, vlakbij de kathedraal ; daar leefde Amandus als een kluizenaar, « gehuld in een boetekleed, overdekt met as, ondermijnd door vasten en honger ». Hij bad, las in de Bijbel en deed handwerk. Vijftien jaar hield hij dit bestaan vol ! Toen hij vertrok, was het om voor de levensopdracht die ondertussen in hem gerijpt was – de Blijde Boodschap prediken in onherbergzame heidense gebieden – de zegen af te smeken van de Prins van de apostelen en zijn opvolger op de H. Stoel : hij ging op bedevaart naar Rome.

Het rijk van de Merovingers in het begin van de 7de eeuw, met aanduiding van de bisschopszetels.

NAAR HET GRAF VAN DE H. PETRUS

Het waren daarbij opnieuw de Ierse monniken die hem het voorbeeld gaven. Elk jaar verlieten geestelijken het Keltische “ eiland van de heiligen ” om « in een of ander bloeiend klooster te putten uit de schatten van wetenschap en deugd, waarop zij als nieuwe apostelen die rijkdom gingen uitdragen aan de andere volkeren. Maar alvorens hun evangelische loopbaan te beginnen, zag men hen om beurten neergeknield aan de voeten van de Plaatsvervanger van Christus, om van hem hun zending en de zegen van de Hemel te verkrijgen » (abbé Destombes, Histoire de saint Amand évêque-missionaire, Parijs, 1850, p. 32 ; aangehaald door Kurzawa).

Rond 620 kwam Amandus in de Eeuwige Stad aan. Overdag bezocht hij de kerken van Rome en na zonsondergang verschalkte hij de bewaking van de Vaticaanse basiliek en trok zich biddend terug op het graf van de Apostel. Op een nacht werd hij echter betrapt en buitengezet. « Amandus zette zich neer op de trappen bij de poort van de basiliek », verhaalt ons een van zijn biografen. « Terwijl hij zich daar bevond, verloren in zijn extase, verscheen hem plots de H. Petrus. Deze richtte vol goedheid en tederheid het woord tot hem en gaf hem de opdracht om terug te keren naar Gallië om daar de prediking te beoefenen. Dit visioen vervulde de pelgrim met grote vreugde. Na de zegen van de Apostel gekregen te hebben [...] keerde hij blijgezind naar zijn land terug. »

De meeste moderne geleerden verwijzen dit gebeuren naar het rijk van de legenden en ontkennen zelfs dat Amandus ooit in Rome geweest is. Toch is er een sterk argument voor de authenticiteit, namelijk het feit dat de apostel van de Lage Landen zijn hele leven lang een opmerkelijke devotie voor de H. Petrus aan de dag heeft gelegd. « Het gaat bij hem om een echte verering, zozeer zelfs dat hij alle kerken die hij gesticht heeft onder het patroonschap van Petrus heeft geplaatst. Elno, Gent, Antwerpen, Marchiennes, Leuze, Ronse, Barisis-au-Bois – om slechts de voornaamste te noemen – hebben Sint-Pieter als titularis » (Kurzawa p. 29). De meest logische verklaring is natuurlijk dat Amandus werkelijk in Rome is geweest en, waarom niet, in zijn grote heiligheid speciaal begunstigd werd door een verschijning van de Prins van de apostelen.

BISSCHOP TEGEN WIL EN DANK

Amandus was ongeveer 36 jaar toen hij, in 625, in het noorden van Gallië toekwam. Neustrië en Austrasië waren tijdelijk verenigd onder Chlotharius II, die als overtuigd christen van het einde van het wapengekletter gebruik maakte om de kerstening te stimuleren. Meteen bij zijn aankomst kreeg Amandus door de koning de bisschoppelijke waardigheid “ aangeboden ”. De levensbeschrijvingen winden er geen doekjes om : « Gedwongen door de koning en de bisschoppen werd Amandus na enkele dagen tot bisschop gewijd ; na de eer van het bisschopsambt ontvangen te hebben, begon hij het Evangelie te prediken aan de heidenen. »

Allicht was zijn reputatie hem voorafgegaan. We weten dat een van de bisschoppen die hem consacreerden de H. Sulpitius was, de bisschop van Bourges, die ongetwijfeld onder de indruk was gekomen van de jongeman die in zijn stad vijftien jaar in stichtelijke eenzaamheid had geleefd. Amandus kreeg geen vaste zetel toegewezen : hij was een rondtrekkend bisschop en zijn werkveld was het uiterste noorden van het rijk. Toelating om daar te gaan missioneren vroeg en kreeg hij van de bisschop van Doornik-Noyon, Acharius, die gevormd was in de school van de Ier Sint-Colombanus en dus de spiritualiteit van Amandus deelde.

Omdat hij een uitvalsbasis nodig had, stichtte onze missiebisschop een klooster midden in een bos, op de plek waar de beek de Elno uitmondt in de Skarpe, een bijrivier van de Schelde. Op die plaats verrees later het stadje Saint-Amand-les-Eaux, gelegen in het Franse département du Nord, vlakbij de Belgische grens. De site was doordacht gekozen : ze was afgelegen en dus relatief veilig, maar via de Skarpe en de Schelde was Doornik gemakkelijk bereikbaar en van daaruit kon men over de stroom naar het noorden. Ongetwijfeld had hij de grond voor zijn vestiging gekregen van een plaatselijke grootgrondbezitter, met koninklijke steun.

Kort na zijn installatie in Elno (zoals het klooster genoemd werd) kreeg Amandus de hulp van verschillende gezellen die al even ondernemend waren als hijzelf. Met hun hulp besloot hij « het zwaard van het Evangelie ter hand te nemen en de oude dwalingen van de Sicambers te bestrijden ». Waar ? In het land van Gent.

EVANGELISATIE VAN HET GEBIED ROND GENT

We weten niet met zekerheid of andere missionarissen vóór Amandus het onherbergzame noorden van Gallië binnengedrongen waren, maar alles wijst er op dat hij de eerste was. « Wegens de woestheid van dat ras en de onvruchtbaarheid van de bodem hadden alle dienaren van de Heer ervan afgezien in die streken het Evangelie te prediken », preciseert een biograaf. De Vita Sancti Amandi is trouwens de eerste tekst die melding maakt van de plaats Gent : « In die tijd hoorde hij spreken over een graafschap gelegen aan de overkant van de rivier de Schelde, waaraan de oudheid de naam Gandao gegeven heeft. » “ Graafschap ” is een ronkende term voor wat in feite slechts een gouw of pagus was : een nederzetting aan de samenvloeiing van Schelde en Leie met daarrond een reeks bewoonde kernen.

De bewoners hielden er nog heidense denkbeelden en praktijken op na en ontvingen Amandus bepaald niet hartelijk. In de levensbeschrijvingen lezen we hoe de missiebisschop gemolesteerd werd « en zelfs verschillende keren in de rivier geworpen werd ». Maar Amandus was een vechter. Ook al dropen veel medestrijders na verloop van tijd moedeloos af, hijzelf bleef. Hij vestigde zich in de ruïnes van het Romeinse castrum op de Blandijnberg en trok van daaruit elke keer opnieuw naar de halsstarrige Gentenaars. Zijn bijzondere aandacht ging uit naar de krijgsgevangenen die als slaven verkocht werden ; hij kocht velen van hen vrij, onderrichtte hen in het christelijk geloof en doopte hen. De vrije lieden daarentegen bleven volharden in hun heidendom, tot een onverwacht mirakel hun ogen opende voor de waarheid.

De Gentse gouwheer, een zekere Dotto, had een man die beschuldigd was van moord ter dood veroordeeld. Amandus smeekte de bestuurder om genade voor de aangeklaagde, die hij als onschuldig beschouwde, maar Dotto weigerde en liet de gevangene zonder verder omhaal ophangen. Nadat iedereen vertrokken was, haalde Amandus het lijk van de galg en hield niet op met bidden tot de dode terug tot leven kwam ! Die keerde gezond en wel naar zijn familie terug, met de aanbeveling van de bisschop om zijn erkentelijkheid aan God te betuigen.

Zeker, misschien is dit verhaal een vrome legende. Maar zoals Amandus opmerkte : « Het mirakel is niet bewerkt door mijn eigen krachten, maar door de barmhartigheid van God, die hen die zich aan Hem toevertrouwen overal ter hulp komt. » Daar waar Satan nog heer en meester was, stond Christus zijn apostelen ongetwijfeld met wondertekenen bij opdat zij in staat zouden zijn de macht van de Boze te breken.

In elk geval verspreidde de roem van Amandus zich vanaf toen over heel de pagus. « De bewoners van de streek haastten zich naar hem toe en vroegen hem nederig hen onder de christenen op te nemen. Ze braken eigenhandig de heiligdommen af waar ze tevoren gewoon waren geweest zich aan aanbidding over te geven. Op de plek van de verwoeste tempels bouwde de man Gods kloosters of kerken, dankzij de vrijgevigheid van de koning, religieuze personen en godvruchtige vrouwen » (de Moreau, op. cit., p. 131).

« DE GOEDE KONING DAGOBERT »

Ondertussen was Chlotharius II in 629 gestorven en was hij opgevolgd door zijn zoon Dagobert  I. Die zette de politiek van zijn vader verder en verleende zijn steun aan de kerstening. Toen hij hoorde over de successen van Amandus, schonk hij hem het terrein van de Romeinse versterking waarop de abdij van de H. Petrus op de Blandijnberg (de Sint-Pietersabdij) zou opgericht worden ; ze kreeg belangrijke koninklijke privileges.

De uitstekende verstandhouding tussen vorst en bisschop kreeg kort daarna een stevige knauw. Dagobert verstootte zijn echtgenote Gomatrudis en nam in haar plaats drie vrouwen, die hij officieel erkende en in zijn paleis onderbracht. Erger nog, de kroniekschrijvers maken melding van een groot aantal concubines met wie de koning omgang had... Amandus weigerde deze grove inbreuk op de christelijke moraal te accepteren en verweet de koning zijn onwaardig gedrag, waarop een woedende Dagobert hem verbande uit het koninkrijk.

Waar trok de heilige naartoe ? Er is niets dat toelaat met zekerheid op die vraag te antwoorden. Wel weten we dat het na één of twee jaar tot een verzoening kwam. Dagobert, die nog geen mannelijke afstammeling had, werd omstreeks 631 de gelukkige vader van een zoon. Zijn vreugde was zo groot « dat de koning in zijn hart een vroom verlangen voelde ontwaken : hij wou dat de jongen, op wie al zijn affectie en hoop gevestigd was, zou gedoopt worden door de handen van een bijzonder deugdzaam prelaat ; zo hoopte hij de verzekering te krijgen dat de dood het kind niet aan zijn tederheid zou ontrukken » (abbé Destombes, p. 113). Dagobert riep zijn ministers bijeen en droeg hen op de bisschop terug te brengen. Amandus was bereid op het verzoek in te gaan. De koning wierp zich aan de voeten van de man Gods neer, vroeg hem om vergeving en beloofde zijn leven te beteren, waarop de bisschop hem de absolutie schonk. De kleine Sigebert ontving kort daarop het doopsel.

OP DE ZETEL VAN SINT-SERVAAS

Amandus ging niet in op de vraag van de koning om aan zijn hof in Clichy bij Parijs te blijven. Hij trok opnieuw naar het noorden, naar de Lage Landen, en nam de draad van de kerstening terug op. « Omdat hij het grootste deel van het huidige België geëvangeliseerd heeft, van de oevers van de Schelde tot die van de Maas, van het land van Gent tot aan de omstreken van Antwerpen en verder Taxandrië [de Kempen], de Ardennen, Brabant en Haspengouw [...] verdient Sint-Amandus het meer dan wie ook om beschouwd te worden als de apostel van België » (Kurzawa p. 57).

Twee miniaturen uit manuscript 500
van de stadsbibliotheek in Valenciennes.

Boven : Amandus krijgt in Tours de tonsuur.

Onder : met toelating van de plaatselijke bisschop verblijft hij als kluizenaar in een cel binnen in de stadsmuur van Bourges.

Drie jaar lang doorkruiste hij onophoudelijk het bisdom Tongeren-Maastricht. De oude Gallo-Romeinse stad van de Tungri had in de vierde eeuw zoveel te lijden gehad van de plundertochten van de Germanen dat men in 384 besloot om de bisschopszetel over te brengen naar Maastricht. Het was niemand minder dan de H. Servatius, Tungrorum episcopus, die de overstap naar de bloeiende nederzetting aan de Maas maakte.

Toen de bisschop van Maastricht Johannes Agnus in 647 overleed, moest zijn opvolger volgens de traditie gekozen worden door de geestelijkheid en het volk. De reputatie van Amandus was zo groot dat hij kon rekenen op hun unanieme instemming. Zijn uitverkiezing moest enkel nog bevestigd worden door Sigebert  III, koning van Austrasië na de dood van zijn vader Dagobert. Maar Amandus ging dwarsliggen. In aanwezigheid van de vorst, de prelaten en de rijksgroten verklaarde hij dat hij de waardigheid niet op zich kon nemen, dat ze zijn krachten te boven ging en dat hij overigens van de Hemel de heel bijzondere roeping van missionaris gekregen had. Het mocht niet baten, want iedereen gaf luidkeels te kennen dat niemand de bisschopszetel meer waardig was dan Amandus. Onze heilige gaf tenslotte toe en ontving de investituur uit handen van Sigebert.

Gedurende de drie jaren van zijn episcopaat (647-650) bezocht Amandus « alle steden en voorname plaatsen » van zijn bisdom en verkondigde overal de Blijde Boodschap. Heel de bisschoppelijke hofhouding nam deel aan deze reizen, die plaatsvonden per boot of te paard. « Evangelies en andere gewijde boeken werden meegebracht, alsook processiekruisen, relikwieën, kerkelijke gewaden en alles wat nodig was tot het plechtig vieren van de heilige Geheimen en het toedienen van de sacramenten. Gewoonlijk nam Amandus met zijn gevolg zijn intrek in villa’s die aan de bisschoppelijke stoel toebehoorden. Hier hadden zijn functionarissen bij voorbaat alles in gereedheid gebracht. Wanneer in de streek die men bezocht de bisschop geen villa bezat, dan was hij te gast bij een van de rijksgroten die daar woonden. De kerkelijke plechtigheden en de onderrichtingen aan de bevolking hadden plaats in de voornaamste kerk van de streek » (Dom R. Podeveyn, O.S.B., Bavo, Brugge-Brussel, 1945, p. 27).

Volgens de praktijk van die tijd liet de bisschop kerken of kapellen bouwen op de plekken waar heidense tempels en afgodsbeelden stonden. Het hardnekkig overleven van het paganisme blijkt uit het feit dat zijn latere opvolgers op de cathedra van Maastricht, zoals Sint-Lambertus (670-700) en zelfs nog Sint-Hubertus in het begin van de 8ste eeuw, volgens de kronieken « de dwalingen van de heidenen » moesten bestrijden.

De sobere manier van leven van de bisschop was een voorbeeld voor zijn omgeving en zijn ijver voor de zielen maakte diepe indruk. Vreemd genoeg waren het niet de halve wilden in zijn bisdom met wie hij het meest te stellen had, maar zijn eigen clerus... De meeste geestelijken van het bisdom beantwoordden niet aan de hoge verwachtingen die men in hen mocht stellen : ze waren niet voldoende onderlegd, ze onderhielden het celibaat niet en namen hun plichten niet ernstig. Amandus besefte maar al te goed dat dergelijke onwaardige priesters zijn bekeringswerk hypothekeerden. Hij wees hen streng terecht, wat hem voor velen tot een ongewenste bemoeial maakte. Het duurde niet lang of het kwam tot openlijke uitingen van misprijzen voor zijn persoon en zelfs tot een regelrechte opstand tegen zijn gezag. De situatie escaleerde in die mate dat de bisschop geen andere uitweg meer zag dan het schrijven van een brief aan paus Martinus I.

HET ANTWOORD VAN PAUS MARTINUS

De brief van Sint-Amandus aan de paus is spijtig genoeg niet tot ons gekomen, maar het schrijven van Martinus I uit 649 kennen we wel. Het antwoord van de heilige Opperherder (hij wordt vereerd als martelaar) getuigt van zijn wijsheid en is opgesteld in een waarlijk apostolische stijl, zoals volgend fragment aantoont :

« Martinus aan onze zeer geliefde broeder Amandus

« Wij hebben de brief zo vol vroomheid van uwe Broederlijkheid aangekregen. Door dit schrijven hebt u ons moed ingesproken. Want in misprijzen voor de vreugden van deze wereld die voorbijgaand zijn als de golven, zoekt u vol vertrouwen de eeuwige en verheven gaven die de beloning zijn voor de dienst van de Heer onze God.

« Uw apostolisch werk is voor ons een bron van grote vreugde, maar anderzijds zijn we zwaar getroffen door de hardheid van de priesters van dat land ; zij verwaarlozen de zorg voor hun eigen heil, misprijzen de dienst van onze Verlosser en laden schandelijke zonden op zich. [...] We vernemen dat hun gedrag uwe Broederlijkheid zo buitengewoon ongelukkig maakt dat u zou willen afzien van uw pastorale plicht wegens hun ongehoorzaamheid. U zou er de voorkeur aan geven bevrijd te worden van de lasten van het episcopaat om opnieuw een teruggetrokken en eenzaam leven te leiden, liever dan het ambt dat u is toevertrouwd verder te vervullen. En toch heeft de Heer gezegd : “ Zalig hij die volhoudt tot het einde toe ”... »

IN DE ABDIJ VAN ELNO

De monniken zaten rond de grote, ruw eiken tafel in de refter. Het karige avondmaal van roggebrood en jonge kaas was besloten met het gewone dankgebed. De prior had het teken gegeven en meteen was er ook een einde gekomen aan het stilzwijgen, opgelegd tijdens de maaltijd. Elke avond werd er verslag uitgebracht over het verrichte werk en gesproken over wat nog gedaan moest worden. O, naar werk moest heus niemand zoeken ; er bleef nog zoveel te doen. En ook die avond ontbrak het niet aan ideeën. Broeder Hubertus, de bouwmeester, nam eerst het woord :

« In plaats van voort te gaan met het rooien der bossen zouden we er beter aan doen de Elno in te dijken en de moerassen droog te leggen », stelde hij voor. « Op de gewonnen gronden kunnen we schapen laten grazen en later kunnen we er velden en weiden van maken. »

Na hem kwam broeder Egidius, de tuinman, die nu, in het voorjaar, de handen vol had met zaaien en planten. Broeder Egidius kwam uit Gascogne. Hij wilde beproeven om ook hier de vruchten van zijn vaderland in te voeren : krieken, perziken, pruimen en misschien zelfs de wijnstok.

Nog anderen kwamen met hun voorstellen op de proppen. Er werd gesproken over het bouwen van een nieuwe molen, het oprichten van een brouwerij en een weverij. Het scheen wel of iedereen zijn steentje wilde bijdragen om het klooster uit te breiden, om het rijker en groter te maken.

Heel die tijd had Amandus gezwegen. Slechts af en toe had hij lichtjes geknikt. Doch nu allen uitgepraat waren, achtte hij het ogenblik gekomen om ook zijn mening te zeggen.

« Mijn beste vrienden », zo begon hij, « ik waardeer ten zeerste jullie werklust en ondernemingsgeest. We mogen het vertrouwen niet beschamen dat koning Dagobert in ons gesteld heeft. Hoe rijker en machtiger we zijn, hoe beter we onze taak kunnen verrichten. Maar macht en rijkdom mogen nooit ons doel worden. Wij hebben in de eerste plaats te dienen, vergeet dat niet. Onze rijkdom is slechts een middel om dat beter te kunnen doen, om de zieken en behoeftigen beter te kunnen helpen, om meer predikers te kunnen uitsturen, om de oude, vermoeide zendelingen beter te kunnen ontvangen en verplegen. En wat onze macht betreft : die ligt in ons gebed en in het voorbeeld dat wij aan de bevolking rondom ons geven. Het is door ons gebed dat wij die verstokte heidenen moeten bekeren. Door ons gebed en door ons woord... »

uit : Jan Van Calsteren, Sint-Amandus in Vlaanderen (Historische verhalen, 1959).

Met veel tact dringt de paus er bij Amandus op aan om niet op te geven en het kruis van de beproevingen te dragen in het spoor van de Zaligmaker. Anderzijds beveelt hij hem gestrengheid aan in de behandeling van de onwaardige geestelijken : de bisschop moet hen verbieden nog langer de Mis op te dragen of de sacramenten toe te dienen. Hij dient op zoek te gaan naar andere kandidaten voor het priesterschap die wél bereid zijn tot een heilige levenswandel.

Miniatuur uit hetzelfde manuscript :

Amandus wordt door de heidense Gentenaars in de Schelde gegooid.

We weten niet op welke manier Amandus de aanbevelingen van de H. Vader in de praktijk bracht. Zeker is dat hij bisschop van Maastricht bleef tot 650. Ook laten de levensbeschrijvingen verstaan dat « heilige priesters » hem in zijn ambt bijstonden, wat doet vermoeden dat de bisschop overgegaan is tot de vorming van een degelijke inlandse clerus. Trouw aan de geest van Sint-Colombanus stichtte hij bovendien verschillende kloosters. Hier moeten we speciaal melding maken van de abdij van Nijvel, die er kwam op het initiatief van Amandus en waar de H. Gertrudis (629-659), dochter van de machtige hofmeier Pepijn van Landen, zou intreden en abdis worden. De biograaf van Sint-Gertrudis schrijft dat de bisschop van Maastricht op zekere dag een bezoek bracht aan haar moeder, de H. Ida van Nijvel : « Toen kwam in haar huis de man Gods, de bisschop Amandus, die het woord van God predikte. Hij vroeg haar, overeenkomstig het bevel van God, dat zij een abdij zou oprichten voor haarzelf en haar dochter, de dienares Gods Gertrudis. »

Ook in het Limburgse Wintershoven richtte Amandus een kloostergemeenschap op, die zich wijdde aan de opleiding van kinderen uit adellijke families. Landoaldus had er de leiding, met de hulp van Amantius. Samen met Julianus, Adrianus, Vinciana en Adeltrudis worden zij vereerd als de heiligen van Wintershoven.

Onder de bewonderaars van de bisschop moeten we natuurlijk de H. Bavo vermelden, die geboren werd in Haspengouw als de welgestelde edelman Alwin. Na een werelds leven kwam hij bij de dood van zijn echtgenote tot inkeer, sprak bij Amandus een generale biecht en werd, na een zware boetedoening, door de apostel als geestelijke onder zijn naaste volgelingen opgenomen. Hij hielp Amandus bij zijn evangelisatie en werd later door hem tot zijn opvolger in de missiearbeid bestemd.

Amandus krijgt van de Merovingische koning Sigebert  III de investituur voor de bisschopszetel van Maastricht. Uit hetzelfde manuscript 500.

TUSSEN FRIES EN FRANK

Na drie jaar verblijf op de bisschopszetel van Maastricht begon Sint-Amandus het ideaal van de peregrinatio, naar het voorbeeld van zijn geliefde Ierse monniken, zozeer te missen dat hij de paus op de hoogte stelde van zijn verlangen om weer op kersteningstocht te gaan. « De heidense godheden verleidden nog altijd de grote massa. Een dergelijke situatie mocht niet blijven voortbestaan, dat besefte Amandus maar al te goed. De tijd was aangebroken om opnieuw op pad te gaan en zijn schreden te richten naar nieuwe streken » (Kurzawa p. 71).

Het was dus geen teruggetrokken leven waarnaar hij uitkeek, maar een van actie en strijd. De paus gaf zijn zegen, waarop Sint-Amandus zijn cathedra afstond aan de H. Remaclus en zich naar het Antwerpse begaf. Daar leefden twee bevolkingsgroepen op gespannen voet met elkaar samen : op het « insula Chanelao » (volgens kanunnik Prims de hoogte Caloes, waar nu het Zuid is ; volgens anderen het Kiel) woonden Zeeuws-Friezen, op de uitsprong aan de Scheldebocht – de zgn. werp – hadden zich Salische Franken gevestigd.

De Friezen, een Germaans volk dat grote delen van het huidige Nederland bewoonde, waren in hun geheel nog sterk heidens. Een eerste poging tot kerstening in de zesde eeuw was op een totaal fiasco uitgedraaid. Amandus wist dat zijn plan zeer gewaagd was, maar de ijver voor Christus dreef hem voort. Helaas, op Caloes ondervond hij alleen maar tegenstand en beschimpingen ; hij slaagde er helemaal niet in een bedehuis te stichten. Zijn biografen zeggen zelfs dat zijn missionaire activiteit « slechts enkele dagen » duurde ! Meer succes had hij bij de Saal-Franken aan de Scheldebocht. Ze ontvingen hem respectvol « infra castrum Antverpis », binnen hun Antwerpse versterking, waar hij wél een kerk mocht oprichten – en vanzelfsprekend wijdde hij die aan de H. Petrus.

Enigszins onverwacht vinden we onze missiebisschop daarna terug in een heel ander gebied : ten zuiden van Aquitanië, bij de Vascones of Basken. Het waren « goddeloze barbaren » die het Frankisch rijk onveilig maakten en wellicht is het op uitdrukkelijk verzoek van de Merovingische machthebbers dat Amandus de lange reis naar de Pyreneeën gemaakt heeft. Ondanks de inspanningen die hij zich getroostte, bleef de grote meerderheid van de Basken potdoof voor zijn prediking. Onverrichterzake keerde de heilige terug. Gebroken was hij echter niet : hij leefde in het besef dat God ons niet vraagt dat we zouden overwinnen, maar wel dat we strijden.

TERUG NAAR ELNO

Het zware labeur van de kerstening had de lichamelijke krachten van Amandus uitgeput. Hij besloot zich terug te trekken in de abdij van Elno om daar zijn laatste levensjaren door te brengen. « Hij beschouwde zich als reeds half dood en vroeg aan God om uit deze wereld te mogen vertrekken » (Kurzawa p. 105). Toch zou hij nog de gezegende leeftijd van 85 of 86 jaar bereiken alvorens God de wens van zijn trouwe dienaar vervulde.

We weten heel weinig over die laatste jaren in Elno. De levensbeschrijvers vertellen ons wel dat Amandus in de lente van 674 of 675 plechtig zijn laatste wil dicteerde aan de monnik Baudemond. Verschillende bisschoppen en abten waren uitgenodigd om daarbij aanwezig te zijn : Reolus van Reims, metropoliet van wat nog steeds Belgica Secunda heette ; Mummolenus, bisschop van Noyon-Doornik ; Vindicianus, bisschop van Kamerijk ; Bertinus, abt van Sint-Omaars...

In wat bekend zou worden als zijn Testament liet de grote missionaris optekenen dat hij wou begraven worden in de geliefde abdij die hij bij de Skarpe gesticht had ; hij dreigde zelfs met excommunicatie van iedereen die het ooit zou wagen zijn stoffelijk overschot er weg te halen ! Terugblikkend op zijn leven zei hij : « Iedereen weet op welke manier wij alle provincies en naties in de lengte en in de breedte doorkruist hebben, uit liefde tot Christus, om het woord van God te verkondigen en het doopsel toe te dienen, en hoe de genade van God ons onttrokken heeft aan veel gevaren en zich gewaardigd heeft ons tot op de huidige dag in het leven te bewaren... » En hij ondertekende in alle nederigheid met de woorden : « Amandus, miserrimus et peccator », « Amandus, een zeer ellendige zondaar ».

Dat de missiebisschop een diepe indruk heeft nagelaten, mag blijken uit het opvallend grote aantal parochies dat hem als patroon gekozen heeft : 27 in het bisdom Doornik, 25 in Gent, 17 in Brugge, 17 in Kamerijk (Cambrai), 14 in Mechelen, 7 in Atrecht (Arras), 7 in Rijsel, 3 in Luik, 3 in Keulen...

De herinnering aan de heilige die met zoveel wilskracht en zelfverloochening het geloof in onze streken gezaaid heeft, is vandaag jammer genoeg haast volledig vervaagd. Erger nog, de afstammelingen van de geëvangeliseerde heidenen van toen zijn nu van hun godsdienst afgevallen en aanbidden andere afgoden... Laten wij vurig bidden opdat ooit moedige predikers zouden opstaan om de kerstening opnieuw ter hand te nemen, naar het voorbeeld van de grote apostel van de Lage Landen !

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 107, september-oktober 2020