BLOEDGETUIGEN VOOR DE EUCHARISTIE, DE H. MAAGD EN DE PAUS
DE MARTELAREN VAN GORCUM,
slachtoffers van protestants fanatisme
In 2009 publiceerde historicus Ben Hartmann bij uitgeverij Colomba een rijkelijk geïllustreerd boek over « De martelaren van Gorcum ». Wij grijpen deze publicatie aan om voor onze lezers het verhaal te brengen van deze “vergeten” martelaren uit de 16de eeuw, slachtoffers van een weerzinwekkend protestants fanatisme.
Over het lijdensverhaal van de negentien martelaren van Gorcum zijn wij opvallend goed gedocumenteerd. Eerst en vooral zijn er de werken van twee rechtstreekse ooggetuigen, Rutger van Est en Pontus de Huyter, die beiden in de stad woonden op het moment van de gebeurtenissen. Rutger van Est, als overtuigd katholiek op 27 juni 1572 mee opgesloten in het kasteel samen met zijn oom Nicolaas Pieck, kon ontsnappen en verzamelde nadien alle mogelijke inlichtingen over de vermoorde geestelijken; hij schreef over hun passie een gedicht in 30 strofen. Pontus de Huyter, die kanunnik in Gorcum was en de kalvarietocht van de martelaren tot kort vóór de executie gedeeld heeft, stelde over het martelaarschap een rijmverhaal op.
Verder is er de brief die Willem van Est, broer van Rutger, in hetzelfde jaar schreef aan een vriend in Keulen en waarin hij het hele relaas doet van het martelaarschap. Deze brief werd in 1572 in de Rijnmetropool buiten weten van de schrijver om gedrukt als een pamflet en maakte de lotgevallen van de Gorcumse bloedgetuigen in brede kring bekend.
Toen Willem van Est theoloog en hoogleraar geworden was, publiceerde hij in 1603 onder de naam Guilielmus Estius hét standaardwerk over de martelaren: de Historiae Martyrum Gorcomiensium. Bij het onderzoek van de feiten door een kerkelijke rechtbank in 1619 bleek dit boek, dat gebaseerd is op de verklaringen van vele getuigen en minutieus speurwerk, volledig overeen te stemmen met de historische waarheid. Die zekerheid laat ons toe om waar wenselijk uitspraken van de martelaren “letterlijk” aan te halen, in het besef dat de bewuste woorden ook werkelijk in die zin zijn uitgesproken.
DE WATERGEUZEN
Op 1 april 1572, dinsdag van de Goede Week, verschijnt kort na de middag een flottielje van een twintigtal onbekende schepen in de Maasmonding ter hoogte van het Zuid-Hollandse vestingstadje Den Briel. De opvarenden vragen aan de plaatselijke veerman, die nieuwsgierig naar hen toe is geroeid, of er Spaanse soldaten in de stad zijn. Op zijn ontkennend antwoord sturen zij hem naar de stadsmagistraat met de eis dat men de poorten zou openen voor de medestanders van de prins van Oranje: het fameuze « In naam van Oranje, doe open de poort! » van de latere patriottische legende.
De vroede vaderen van Den Briel hebben onmiddellijk begrepen dat zij te maken hebben met de gevreesde watergeuzen. Eerbare strijders voor de zaak van de onafhankelijkheid van de Nederlanden? Allesbehalve: « Het zijn eerst en vooral zeerovers, en van de ergste soort; een asociale bende, gedreven door hebzucht en wraakzucht. De nieuwbakken piraten zijn gerecruteerd uit de berooide adel, uit polderjongens en schippers, op drift geraakte arbeiders en weggelopen geestelijken, uit heel dat reservoir van onmaatschappelijken dat zich in 1566 de naam bedelaars (geuzen) als eretitel heeft gekozen » (D. De Lange, De martelaren van Gorcum, Utrecht-Antwerpen 1954, p. 95).
De watergeuzen loeren langs de mondingen van de grote rivieren op handelsschepen en plunderen kustdorpen. De prins van Oranje, die in openlijke opstand is gekomen tegen zijn suzerein, Filips II van Spanje, ziet in hen de kern van een militaire macht die zijn plannen kan dienen. Hij geeft hen zijn steun, en voor de piraten is dit een welgekomen vrijgeleide: « Hoewel bij naam afhankelijk van de Prins stoorden de geuzen zich niet aan tucht; terwijl zij voor de politiek van Oranje streden, vierden ze eigen roof- en moordlust bot. Admiraal de Coligny, het hoofd der Hugenoten, gaf Oranje de raad orde te stellen op de vrijbuiterij en hun ondernemingen te regelen. Niet alleen diende de Spanjaard bestookt en de buit betracht, vooral diende hier of daar de hand op een zeestad gelegd om van daaruit het oproer in de nabije gewesten te ontsteken » (J. Meerbergen, De HH. Martelaren van Gorcum, Tongerloo 1928, p. 23).
Wanneer Den Briel op die noodlottige 1ste april 1572 bijna zonder slag of stoot valt – angst en lafheid hebben er meer mee van doen dan enig militair huzarenstuk – heeft Willem van Oranje zijn “La Rochelle” in handen: een vestingstad aan de Hollandse wateren die als uitvalsbasis zal dienen voor de Nederlandse opstand tegen Spanje, tegen Filips II en de hertog van Alva die met een grote troepenmacht gekomen is om orde op zaken te stellen.
De watergeuzen worden niet enkel door roofzucht gedreven, maar evenzeer door felle haat jegens de katholieke godsdienst. De rebellie tegen Spanje is ook rebellie tegen Rome. De gereformeerde geest, die onder de piraten sterk om zich heen grijpt, uit zich bij hen vooral in gruweldaden tegen al wat “paaps” is.
In het veroverde Den Briel, waarover de oranje-blanje-bleuvlag wappert, moet men het al snel ondervinden. « In de kerken werden de beelden aan stukken geslagen en op het wachtvuur geworpen, de altaren afgebroken, en al wat waarde had geroofd, gewijde vaten ontheiligd, gewaad verscheurd en besmeurd. De parochiekerken van Sinte-Catherijne en van Sint-Pieter op het Maarland werden voor de ketterse dienst ingericht. Vooral de geestelijken moesten het ontgelden. In het Sint-Elisabethsklooster treffen de geuzen een monnik aan die niet tijdig had kunnen vluchten, doorkerven zijn lichaam, snijden hem de oren af en nagelen het ene op de kerkdeur, het andere op de stadspoort. Hendrik Bogaert, pastoor te Hellevloetsluis, hangt aan een paal met afgehouwen vingertoppen en tenen, het gelaat en de hals doorkerfd. Vincentius, een priester van 85 jaar, wordt vreselijk afgebeuld, “kwestie van na te speuren wat een grijskop zoal vermag te verduren...” Ze drukken een doornenkroon op zijn slapen, laden twee dwarsbalken op zijn schouders en binden hem op een wagen waarvan het horten het oude lijf ten einde beult. Eindelijk knopen de beulen hem op » (J. Meerbergen, op. cit., p. 36).
« Niet iedere willekeurige boef kan martelaren maken; daar behoort een eigen duivelse waardigheid toe », schrijft De Lange (p. 96). Het woord “bezetenheid” is hier meer op zijn plaats dan “waardigheid”: de watergeuzen waren van die bezetenheid doordrongen.
IN AFWACHTING VAN DE PASSIE
Gorcum, officieel Gorinchem, ligt op ongeveer een dagreis van Den Briel, 60 km meer landinwaarts. Het nieuws van de inname van het vestingstadje en de wreedheden die er begaan zijn verspreidt zich snel. De katholieke geestelijkheid van Gorcum is zich terdege bewust van de ernst van de toestand en het dreigend levensgevaar. De stille minderbroeder Nicasius van Heeze heeft al verschillende jaren tevoren voorzegd “dat er een nieuwe vervolging te wachten stond, zo vreselijk dat de katholieken zich in holen en bossen zouden moeten verbergen om aan de moordzucht van de ketters te ontkomen” (De Lange p. 105). Zijn medebroeder Jeronimus van Weert, minder berustend van aard, klaagt het plichtsverzuim van de gezagsdragers aan: “Niemand bekommert zich meer om de bescherming van de godsdienst. De ketters leven ongehinderd, men laat ze maar. De plakkaten 1 worden niet uitgevoerd; het geloofsonderzoek slaapt” (p. 106).
Van een dergelijke lauwheid kan pastoor Lenaert Vechel, in Gorcum aangesteld in 1566, zeker niet beschuldigd worden: hij preekt veel en vurig tegen de nieuwe leer « met de eenvoudige zelfverzekerdheid van één die niet voor zichzelf spreekt maar uit kracht van een hogere roeping; vanaf de preekstoel roept hij de parochie toe: “Als ik van hieraf tot u spreek zult gij niets dan de waarheid horen” » (p. 107). Op Paasdag zelf zegt hij tijdens zijn sermoen: “Burgers van Gorcum, de ketters zijn nu meester in Den Briel. Het staat zeer te vrezen dat zij verder zullen komen. Hier in de kerk, onder mijn gehoor, zitten lieden die ook ons al bij voorbaat verkocht hebben; het enige wat hun te doen overblijft is ons aan onze vijanden over te leveren. Ik voorzie dat deze troebelen martelaars zullen voortbrengen, maar ik ben bang dat ik zulk een grote glorie onwaardig ben. Immers, niemand wordt martelaar tenzij hij dat door een goed en zalig leven verdiend heeft” (p. 120).
De toekomst zal uitwijzen dat Gods genadewerk niet afhankelijk is van grote menselijke verdiensten... Nicolaas Pieck, de ondernemende gardiaan (overste) van het minderbroederklooster, formuleert dezelfde misvatting als hij op een dag tegen pastoor Vechel zegt: “De genade van de marteldood wordt doorgaans alleen vergund aan hen die haar verdiend hebben door hun leven. Want de heilige werken van het hele voorafgaande leven moeten dienen als voorbereiding op deze dood” (p. 121).
Al snel zetten bekommerde familieleden de geestelijken onder druk om bijtijds te vluchten. Zo krijgt onderpastoor Claes Poppel het bezoek van zijn oude vader, die helemaal uit Weelde is overgekomen om zijn zoon te overhalen de stad Gorcum te verlaten. Maar Claes wil zijn kudde in het uur van de hoogste nood niet in de steek laten en trekt zich op aan het woord van zijn Meester: « Wie zijn vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig. » Vader Poppel gaat alléén terug, met tranen in de ogen maar diep in zijn hart oneindig fier op zijn zoon.
In dezelfde geest blijven de geestelijken van Gorcum allemaal op hun post, wachtend op de kelk die de Heer hen te drinken zal geven.
« VIVE LE GUEUX! »
De hertog van Alva resideert in Brussel wanneer hij het bericht van de val van Den Briel verneemt. Hij besluit om de strategische havenstad Vlissingen, aan de monding van de Westerschelde, te versterken. Maar de Spaanse troepen die op Paasdag arriveren worden niet in de stad toegelaten: het volk is opgeruid en belet de stadsmagistraat om de poorten te openen. En meteen blijkt dat de Nederlandse opstand van bij het begin gesteund wordt door het buitenland: « Nu stroomden ook buitenlandse troepen toe: Tseraerts, een Brabants edelman, kwam als gouverneur vanwege Oranje met Waalse en Franse troepen overzee uit Frankrijk; Engelse troepen, met oogluiking van hun regering uitgezeild, nestelden zich binnen de stad » (Pieter Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam, Amsterdam/Antwerpen 1961, p. 273). De buitenlandse hulp is anti-Spaans, maar ook anti-katholiek: de Fransen zijn hugenoten uit La Rochelle, de Engelsen gehoorzamen Elizabeth I.
De overgang van Vlissingen naar de kant van de Prins van Oranje is voor verschillende steden in Holland en Zeeland, waar de calvinistische rebellen zich steeds luider roeren, beslissend. Zij kantelen naar het kamp van de rebellie. Een meesterzet is de zorgvuldig geplande en voor Alva volkomen onverwachte aanval van Lodewijk van Nassau, de broer van Oranje, op de stad Bergen in Henegouwen, helemaal in het zuiden van de Nederlanden. « Nu begint de opstand aan alle kanten te branden. Alva, die zijn troepen al bijeen had om Holland en Zeeland te zuiveren, wendt zich bruusk om naar de zuidelijke grensstad; de bedreiging van Brussel, het contact met de Franse hugenoten weegt hem zwaarder dan de zeehavens. Het Noorden kan wachten, en het neemt zijn kans waar. Terwijl Alva voor Bergen ligt en Lodewijk van Nassau vergeefs tracht de stad te bewaren, valt in Holland de ene stad na de andere de Prins toe » (De Lange p. 118): op 19 juni Oudewater, op 20 juni Hoorn, op 21 juni Gouda, op 23 juni Alkmaar, op 25 juni Dordrecht. Het scenario van de “bevrijding” is overal hetzelfde: een bende watergeuzen trekt de geopende stadspoorten binnen en begint onmiddellijk aan de jacht op de papen. Zo sterven de franciscanenpaters van Alkmaar de marteldood.
In de ochtend van 25 juni verschijnen dertien geuzenschepen op de rivier de Merwede aan de voet van de stadswallen van Gorcum. Aan de scheepsmasten wapperen processievaandels, sommige piraten dragen kazuifels, anderen drinken ostentatief uit miskelken. De meeste inwoners van Gorcum zijn geschokt als zij vaststellen dat de aanhangers van de Prins en de vrijheid zich gedragen als kerkschenners. Maar de angst overstemt de verontwaardiging, en niemand blijkt bereid om de kapers een strobreed in de weg te leggen. De laatste weerstand wordt gebroken door de propagandapraatjes van de vijfde colonne in de stad: aan de oude religie zal niet geraakt worden, de geuzen zullen de Tiende Penning 2 afschaffen, de prijzen van meel en brood zullen omlaag gaan!
De katholieke vooraanstaanden, die van de geuzen het ergste te vrezen hebben, trekken zich terug in het kasteel van Gorcum, dat onder leiding staat van de regeringsgetrouwe baljuw. Onderpastoor Poppel brengt er ook het Heilig Sacrament in veiligheid. Tot op het laatst weigeren hij en pastoor Vechel echter om hun kudde te verlaten, net zoals de minderbroeders onder de hoede van hun gardiaan in hun klooster aan de Arkelstraat willen blijven.
Heel vroeg in de morgen van 26 juni draagt Claes Poppel voor de laatste keer het H. Misoffer op in de Sint-Maartenskerk. Wanneer daarna blijkt dat het tij definitief gekeerd is en niemand van hun medeburgers nog naar hen luistert, laten de wereldpriesters zich overtuigen om bescherming te zoeken in het kasteel. Gardiaan Pieck roept ondertussen zijn broeders bijeen; hij weet dat de meesten sterk staan in het geloof als eiken, maar dat er een paar zwakkeren bij zijn die de kans moeten krijgen om zich met behoud van geloof en geloften uit het levensgevaar te redden. Daarom trekt hij aan het hoofd van zijn gemeenschap naar het kasteel. Hij zelf was liever gebleven, « maar hij droeg de last van hun zaligheid. Hoeveel het hem ook kostte, hij moest bij de broeders blijven om hen te sterken en voor te bereiden, voor te gaan als het nodig was » (De Lange p. 139).
Kort na de middag capituleert de stadsmagistraat. De Kanselpoort zwaait open en de watergeuzen marcheren naar het stadhuis onder leiding van een zekere Marinus Brant, een voormalig binnenschipper die het tot geuzenkapitein geschopt heeft. Aan de samengetroepte menigte maakt hij het nieuwe regime bekend. Hij vraagt hen om trouw te zweren aan de koning en aan zijn stadhouder over de Nederlanden, Willem van Nassau, prins van Oranje; om moedig te weerstaan aan de tiran Alva en om vast te houden aan het zuivere Evangelie en vijand te zijn van wie dit belaagt.
« In de opwinding van het ogenblik ziet de menigte grif de dubbelzinnigheid van deze eed over het hoofd. Wat deert het hun dat zij in één adem trouw zweren aan de koning en aan diens verklaarde tegenstander, de Prins, en dat het zuiver Evangelie een onzuivere bijsmaak heeft... » (De Lange p. 141). “ Vive le gueux! ” roept Brant, en het volk antwoordt als uit één mond: “ Vive le gueux! ”
EEN HELLENACHT
Hoe vastberaden de baljuw ook is, hij beschikt over onvoldoende soldaten en het kasteel verkeert in te slechte staat om een aanval van de geuzen te kunnen weerstaan. Die maken zich trouwens meester van de stadskanonnen, waarmee zij het pleit snel in hun voordeel kunnen beslechten. Marinus Brant belooft lijfsbehoud en vrije aftocht voor iedereen, ook de geestelijken, als men de strijd staakt. Dat hij met gespleten tong spreekt, is voor Nicolaas Pieck onmiddellijk duidelijk: “Vrienden, wat baten eden aan mensen gezworen, als eden aan God gezworen vertrapt worden?” (Meerbergen p. 118).
De geestelijken worden gescheiden van de katholieke leken en samengedreven in een zaal, waar hoge ladders en touwen hen bang moeten maken alsof zij zo dadelijk zullen gehangen worden. Maar de toekomstige bloedgetuigen verbijten zwijgend hun angst en bidden in stilte. De woedende beulen jagen hen daarop de ondergrondse kerker van het kasteel in, waar hen een vreselijke nacht te wachten staat.
Enkele dronken geuzen komen plots binnen en eisen een zogezegde schat op die het papengebroed ergens moet verstopt hebben.
– “Ik ben gereed”, klinkt een stem, en Lenaert Vechel komt naar voren en werpt zich op de knieën, bereid om als eerste de dood in te gaan.
– “Geen bloed, maar zilver en goud!” schreeuwen de boeven, en ze duwen hem opzij.
Eén van de kerels stoot nu Claes Poppel vooruit.
– “Geld en goud, papist, of je leven!”
Geen antwoord. De geus richt een geladen pistool op zijn slachtoffer.
– “Hé, offeraar, waar is nu je slangenmond? En je grootspraak dat je graag voor je religie zou sterven?”
– “Ja... Graag sterf ik voor het katholiek geloof, en vóór alles voor de leer dat Jezus Christus in het hoogwaardig sacrament tegenwoordig is onder de gedaanten van brood en wijn.” En dan, luid: “Heer, in uw handen beveel ik mijn geest!”
Maar het schot gaat niet af, want de geldzucht is niet bevredigd. Ze slaan het koord van een minderbroeder om Poppels hals, gooien het andere eind over een op een kier staande deur en snokken hem steeds weer opnieuw op, roepend om de schat, tot de onderpastoor reutelend het bewustzijn verliest.
Nu keren de “bevrijders” zich tegen de gardiaan, die zij schoppen en met hun vuisten bewerken om hem te dwingen een gefantaseerde bergplaats te verklappen. Ook Nicolaas Pieck wordt aan de deur gehangen, maar het uitgerafelde koord breekt en de overste valt met het hoofd hard op de grond. Om te zien of hij nog leeft schroeien zij met een brandende kaars zijn gezicht, en als er geen reactie komt laten ze hem voor dood achter – maar hij ligt enkel in zwijm.
Negen nachten zal deze kruisweg duren, en niemand van de martelaars wordt gespaard. Hun folteraars houden bij het vallen van de avond drinkgelagen en dalen dan stomdronken de trappen naar de kerker af om hun godsdiensthaat bot te vieren op hun slachtoffers. Doden doen zij echter niet. Nog niet.
DE LAATSTE PREEK VAN LENAERT VECHEL
Op maandagochtend wordt pastoor Vechel uit de kerker gehaald: hij moet enkele ter dood veroordeelde burgers, persoonlijke vijanden van de geuzen, in hun laatste ogenblikken bijstaan. Na de onrechtvaardige executie voelen de nieuwe machthebbers hoe het ongenoegen bij de omstaanders de kop opsteekt en hoeveel sympathie er uitgaat naar de pastoor. Marinus Brant laat hem naar het stadhuis brengen en belooft hem tijdelijke bewegingsvrijheid, op één voorwaarde:
– “Over twee dagen is het Maria-Visitatie, dan moet je een openbare preek houden. Je weet hoe je in het vervolg moet preken”, klinkt het.
– “Ja zeker, ik weet heel goed hoe ik moet preken, en dat zal ik laten zien ook.”
De geuzen hopen het praatje te kunnen verspreiden dat de pastoor afgevallen is van het oude geloof en daarom op vrije voeten gesteld. Maar Lenaert Vechel ziet een uitgelezen kans om zijn kudde én zijn beulen nog eenmaal publiekelijk de waarheid van de katholieke godsdienst voor te houden. Vóór een volgelopen kerk preekt hij vurig over “de glorieuze Maagd Maria, de Moeder Gods, de Koningin van de hemel, die voor en na de geboorte van het goddelijk Kind reine en ongeschonden maagd is gebleven. Zó leert de katholieke waarheid over de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods. En mochten er onder u, mijn toehoorders, zijn die geen vrede hebben met mijn woord, en nog twijfel voeden, dat ze dan tot bij mij komen. Ik zal hen de katholieke waarheid grondig uitleggen en grondvesten op de Schriften en andere hechte bewijzen. Volhard in het geloof, burgers van Gorcum! Buiten het katholiek geloof is er geen zaligheid. Mijn schapen, gedenk wat ik u geleerd heb en houd krachtig vast aan mijn onveranderde verkondiging. Ik ben bereid voor dit geloof goed en bloed te geven als het van mij gevraagd wordt.”
De katholieken zijn diep onder de indruk, de geuzen woedend. Vechel moet zo vlug mogelijk terug de kerker in, oordelen ze, en daarna omgebracht worden samen met de andere « godvreters » – de afschuwelijke blasfemische term die de fanatiekelingen om de haverklap in de mond nemen. Het officieel bevel tot de terechtstelling is trouwens ondertussen overgemaakt door Lumey, graaf van der Marck, de leider van de watergeuzen die zich in Den Briel bevindt.
EEN GODSLASTERLIJKE PROCESSIE
Zaterdag 5 juli. Terwijl de avond daalt, het gevreesde uur van de verschrikking, stormen de dronken geuzen nog eenmaal de keldergevangenis binnen en rukken de gevangenen hun kleren af, op hun onderhemd na. Wie zich verzet of protesteert, wordt geslagen.
Rond middernacht gaan bewakers en gevangenen op weg. De stad mag niet weten dat haar herders verdreven worden, want men wil geen sympathiebetuigingen meer riskeren. De toekomstige martelaren worden aan boord gebracht van een schuit die klaarligt. Ze zijn met negentien nu, nadat sommigen afgevallen zijn en anderen erbij gekomen: 11 minderbroeders, 2 norbertijnen, 1 dominicaan, 5 wereldpriesters. De oudste is bijna negentig, de jongste twee vooraan in de twintig. « Achter dit alles werkt God zelf en kiest zijn getuigen. Hij heeft zijn graan gedorst en de wan in de wind gehouden, het kaf is verstrooid. De groep die daar over de rivier vaart in het donker is de beste keus die Hij zich uit Gorcum bijeen kon lezen. Het getal heeft Hij vastgesteld: negentien martelaren zullen zijn Naam in Den Briel belijden » (De Lange p. 215).
Op zondagmorgen meert de boot aan in het geuzenbolwerk. De geestelijken worden van op de kade bespot en beschimpt. Een godslasterlijke processie wordt in gang gezet: twee aan twee vastgebonden en voorafgegaan door de beul en een processievaandel moeten de martelaren naar het galgenveld stappen, er driemaal omheen lopen en samen het Salve Regina zingen. Vervolgens gaat het richting stad. “Zingen!”, wordt er geroepen, en spontaan heffen de ter dood veroordeelden, hun stemmen verzwakt door de onmenselijke beproevingen van de afgelopen week, het Te Deum aan. Matrones langs de weg besprenkelen de processiegangers met natte bezems: “Asperges me!” roepen ze schel, want al wat heilig is, moet vertrapt worden. « Het heilige heeft hen jarenlang gebonden gehouden, nu is eindelijk het ogenblik gekomen dat zij hun ongebondenheid kunnen botvieren op het heilige » (De Lange p. 224).
Op de markt wacht de martelaren opnieuw een galg, weer moeten zij er driemaal rondlopen. Nu bidden zij de litanie van alle heiligen: “Alle heilige martelaren, bid voor ons!” Dat is duidelijk te veel voor de geuzen, en het regent slagen en stompen. Op een teken van Lumey worden de negentien afgevoerd naar een smerige krocht onderaan in de stadsgevangenis. De beker van het lijden is nog niet tot op de bodem leeggedronken.
« De martelaren zijn zoenoffer voor een hele geestelijkheid die al jarenlang te kort geschoten is en het éne talent begraven heeft om in rustige lauwheid de tredmolen van haar bediening af te sloffen. Er is gezondigd, hier in Den Briel en elders evengoed, maar wat erger is: er is zoveel verzuimd, er was zo weinig ijver voor het Rijk Gods en voor de eer van ‘s Heren huis » (De Lange p. 222). De monniken die hun kap over de haag gooiden, de lauwe en middelmatige kanunniken en prebendenjagers, de afgevallen pastoors en de geestelijken die in concubinaat leefden: « Dit alles moet hier geboet worden en verzoend » (ibid.).
GELOOFSGETUIGENIS
Na de middag worden de negentien, in de gevangenis aangevuld met vier priesters die elders door de watergeuzen gevangen genomen zijn, op het stadhuis onderworpen aan een verhoor. Wat is de bedoeling? Het op de proef stellen van hun geloofstrouw, want « een afvallige paap is de geuzen nog liever dan een dode » (De Lange p. 230). Drie laten zich verstrikken in dubbelzinnige antwoorden, en worden dan ook ogenblikkelijk afgezonderd van de anderen die pal staan in het katholiek geloof; de calvinisten hopen deze drie angstige weifelaars nog in hun kamp te krijgen.
De geuzen beraden zich. Hoe kunnen zij er nog meer doen afvallen? Ze besluiten om een tweede ondervraging te houden, deze keer in de vorm van een twistgesprek tussen de leiders van de geestelijken en hun eigen calvinistische predikanten. Het debat zal over één enkel punt gaan: de Paus. Als men Pieck en Vechel zover krijgt dat zij hun gehoorzaamheid opzeggen aan de Opperherder – de Antichrist, voor Lumey en zijn trawanten – dan is een bres geslagen in de weerstand van de papen.
Het twistgesprek gaat de volgende ochtend door. Predikant Cornelissen stelt het onderwerp voor:
Cornelissen: “Ik stel voor het zuiver Woord Gods, dat tot nu toe door de onware prediking en de bedorven uitleg van de papisten vervalst is.”
Vechel: “En wat is dan het zuiver Woord Gods?”
Cornelissen: “Het Oude en Nieuwe Testament.”
Vechel: “Wat versta jij onder het Oude en Nieuwe Testament? Zijn dat de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament?”
Cornelissen: “Ja.”
Vechel: “Van wie heb jij de leer en de zekerheid ontvangen dat de Schriften van beide Testamenten het Woord Gods zijn? Wie heeft jou dat overgeleverd, en welk bewijs kan je daarvoor aanvoeren?”
Pieck: “Neem jij het Evangelie aan? Van wie heb je dat ontvangen? Wie heeft je geleerd dat het ene evangelie door de apostel Mattheüs, het andere door Joannes geschreven is?”
De predikant is in verwarring gebracht. Hij beseft maar al te goed waar dit zal op uitlopen en blijft het antwoord schuldig. Gejoel en dreigementen bij de geuzen: “Hang ze op, hang ze op!”. « Dit is voorlopig nog het beste argument voor de nieuwe religie », besluit De Lange fijntjes (p. 238). De kampioenen van het geloof worden snel afgevoerd.
DE MARTELDOOD IN DE TURFSCHUUR
Dinsdagavond geeft Lumey dan eindelijk het bevel om de geestelijken zonder verder uitstel te executeren in het oude klooster Te Rugge, op enkele kilometers van Den Briel.
De dies natalis van de martelaren is aangebroken: de nacht van dinsdag 8 op woensdag 9 juli 1572. Het uur van de duisternis. De gevangenen worden onder soldatenescorte weggevoerd, nadat Nicolaas Pieck hen een laatste maal aangespoord heeft: “Wees niet bevreesd, vrienden, voor de tijdelijke dood of de harde pijnen die ons te wachten staan. Denk eraan dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de toekomstige heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden!”
De laatste tocht duurt bijna twee uur. Onderweg biechten de twee aan twee vastgebonden martelaren aan de dichtstbijzijnde priester onder hen. Het klooster van Te Rugge is kort tevoren door de geuzen in brand gestoken, maar de turfschuur staat nog overeind. Daar zullen de papen gehangen worden, beslissen de beulen. De geestelijken worden naar binnen geduwd en de soldaten brengen met ladders en touwen alles in gereedheid. In een laatste navolging van de Passie van de Heer wordt nu ook de overblijvende schamele kledij de gevangenen van het lichaam gerukt.
Gardiaan Pieck is de eerste die aangewezen wordt om te sterven. Hij geeft ieder van zijn medebroeders de vredeskus en klimt op de ladder terwijl hij hen aanmoedigt om standvastig te zijn. Daarop begint de eerste martelaar aan zijn hemelvaart...
Een predikant en enkele felle calvinisten dringen zich tussen de veroordeelden. Zij kiezen de jongste en kwetsbaarste geestelijken uit en proberen hen tot geloofsafval te bewegen, in ruil voor het leven. Lenaert Vechel onderkent het gevaar en dringt zijn zwakkere lotgenoten naar het midden van de groep. “Spreek niet met de ketters”, roept Nicasius van Heeze, “begeef u niet in redeneringen. Zeg hun alleen dat jullie geloven alles wat de H. Roomse Kerk leert!” Alleen de jonge lekenbroeder Hendrik laat zich bepraten. Hij is bang, en als één van de geuzen hem om zijn leeftijd vraagt, zegt hij dat hij zestien is in plaats van achttien; de beulen halen hem uit de groep en maken hem los.
Achtereenvolgens sterven nu Jeronimus van Weert, Lenaert Vechel, Nicasius van Heeze en Claes Poppel. Nog één valt af: de minderbroeder Willem van Luik. Hij verklaart zich bereid om zijn geloof af te zweren en wordt snel naar een hoek van de schuur gevoerd. Als laatste wordt Andries Wouterszoon, pastoor van Heinenoord, opgeknoopt; zijn priesterleven was allesbehalve voorbeeldig, maar zijn standvastig geloof wist zijn zonden uit.
Het is vier uur in de morgen wanneer de beulen vertrekken. Aan de balken in de schuur hangen negentien martelaren voor het geloof. « Twaalf dagen hebben zij van uur tot uur de dood verwacht, vele malen meenden zij voor het einde te staan; dan ging de beker weer aan hen voorbij. Nu rusten zij eindelijk in de Heer, en zijn in vrede. Geen angst, geen wilde fantasie die hen verlamt, geen pijn en geen hoon, de kruisweg is volbracht. Zij zien de werkelijkheid waarin zij standvastig geloofd hebben en waarvoor zij hun leven geofferd hebben. Christus neemt hen bij de hand en leidt hen binnen in de zegevierende Kerk waar allen één zijn in lofprijzing en dankzegging aan het Lam, dat voor ons geleden heeft » (De Lange p. 258).
De haat van de geuzen laat zelfs de lijken niet in vrede. Onder de blikken van nieuwsgierige Briellenaren worden de lichamen de volgende ochtend op weerzinwekkende wijze onteerd. Oren, neuzen, tenen en schaamdelen worden afgehakt en als trofeeën verdeeld. Men dwingt de afgevallen broeder Hendrik om het lijk van zijn overste te doorschieten met een haakbus.
Tenslotte krijgen enkele verontwaardigde Gorcummers met een beurs geldstukken van Lumey gedaan dat hij de martelaren laat begraven. Onder de balken worden kuilen gegraven waarin men de lichamen laat vallen; een laag aarde bedekt de negentien doden, zonder verdere aanduiding.
DE VERERING
In de nacht zelf van hun sterven verschijnen de martelaren, in witte gewaden en met goud gekroond, aan een burger van Gorcum, Matthias van Turnhout, die aan het bidden is voor de verlossing van de gevangenen. Ook Matthias van Est, een oom van Rutger en Willem, ziet hen rond dezelfde tijd verschijnen in hun aardse kledij. Kort daarna komen de eerste meldingen van wonderbare genezingen op voorspraak van de martelaren.
De turfschuur wordt afgebroken in 1593. In 1615, tijdens het Twaalfjarig Bestand tussen het Zuiden en het Noorden, slagen twee paters franciscanen erin om de stoffelijke resten terug te vinden. Ze graven ze op en brengen ze in het geheim over naar het klooster van de minderbroeders in Brussel, hoofdstad van de Spaanse Nederlanden. Een belangrijk deel van de relieken wordt nog steeds bewaard in de Brusselse Sint-Niklaaskerk, aan de Boterstraat. Andere relikwieën bevinden zich tegenwoordig ondermeer in Den Briel, in het priesterseminarie van Haarlem en in de Rooms-katholieke kerk van Gorcum.
De zaligverklaring vindt plaats in 1675. In 1867 verklaart de Z. Paus Pius IX de « martelaren van de Eucharistie » heilig en laat hen opnemen in het Romeins Martyrologium.
redactie KCR
Hij is verrezen! nr. 44, maa-apr 2010, pp. 7-14
Ben Hartmann, De Martelaren van Gorcum volgens het getuigenis
van Guilielmus Estius geschreven in 1572, Oegstgeest, Colomba, 2009 (80 blz.)
(1) De van een koninklijk stempel voorziene ordonnanties van Filips II met betrekking tot de bestrijding van de ketterij.
(2) De fameuze belasting die Alva in 1569 aan de Nederlanden wilde opleggen en die inhield dat tien procent van alle verkoop van onroerende goederen (etenswaar, kleding, enz.) naar de staat zou gaan. Uiteindelijk is dit plan nooit ten uitvoer gebracht, maar het verzet tegen de Tiende Penning werd voor de rebellen wel een handig propagandamiddel!