DE Z. ANNA VAN SINT-BARTHOLOMEÜS

BESCHERMSTER VAN ANTWERPEN 

In 2007 was het precies vierhonderd jaar geleden dat de ongeschoeide karmelieten in ons land hun eerste klooster stichtten. Op 9 juni werd dit plechtig gevierd in de karmel aan de Rosier te Antwerpen, waar men de vrome herinnering bewaart aan de Spaanse stichteres, de Zalige Anna van Sint-Bartholomeüs (1549-1626). We verhalen haar leven tegen de historische achtergrond van Reformatie en Contrareformatie in de Scheldestad.

EEN BEGENADIGD KIND

« Heer, wanneer Gij mij gezelschap houdt, zal niets mij ontbreken. » Portret door een anonieme meester, 17de eeuw.

« Ik ben geboren nabij Avila, in een dorp dat Navamorcuende heet... ». Zo schrijft de Spaanse karmelietes Ana de San Bartolomé zelf in de autobiografie die ze op latere leeftijd in opdracht van haar oversten moest samenstellen en die bewaard wordt in de karmel te Antwerpen. Ze was de zesde van zeven kinderen in een boerengezin dat leefde in de Sierra de San Vicente, een bergstreek in Midden-Spanje waar ze de schapen hoedde.

« Sinds haar prille kinderjaren rustte op haar een zuiver bovennatuurlijke beschikking. Dit kind droeg het zegel van Gods uitverkiezende begenadiging » (D. Baldomero Jimenez Duque, Ana de San Bartolomé, Ndl. vert. Antwerpen 1980, p. 5).

Het mag ons dan ook niet verwonderen dat ze vertelt hoe Jezus zich als herdersjongen aan haar vertoonde en met haar sprak. « Heer », zei ze Hem op een dag, « wanneer Gij mij gezelschap houdt, zal niets me ontbreken. » Zonder het wellicht te beseffen vatte ze met die woorden heel haar verdere leven samen.

Reeds vroeg kwam bij Anna het verlangen op om zich voorgoed aan de Heer te wijden. Haar wens stootte echter op tegenstand vanwege haar broers, die na de dood van de beide ouders de voogdij over het meisje uitoefenden en die voor haar een huwelijk op het oog hadden. Anna begon zelf te twijfelen.

Maar « op zekere dag verscheen Jezus me, nu vrij groot geworden, als van mijn leeftijd en uiterst schoon, zoals Hij mij in mijn kinderjaren in het veld of elders verscheen. Het leek wel of Hij met mij opgroeide. Ditmaal verscheen Hij dus zoals ik gezegd heb, en sprak : “ Ik ben degene die je liefhebt en die je huwen moet. ” En Hij verdween. »

VERTROUWELINGE VAN DE H. TERESIA

Na heel wat discussies met haar broers, maar met de hulp van de pastoor van de parochie, slaagt Anna er tenslotte in om op 21-jarige leeftijd in te treden in het kleine kloostertje van San José in Avila, de allereerste stichting van de H. Teresia. Anna wordt er in 1570 de eerste lekenzuster, want ze kan op dat moment nog niet lezen of schrijven. Pas in de lente van het daaropvolgende jaar maakt ze voor het eerst kennis met de grote hervormster van de karmel. La Madre, die veel op reis moet voor haar verschillende stichtingen, komt niet zoveel in San José. Maar vanaf het begin vat zij een diepe geestelijke genegenheid en vriendschap op voor de eenvoudige lekenzuster « die een ziel zonder omwegen is, transparant, nederig door aanleg en door inspanning, tegelijk natuurlijk en bovennatuurlijk » (Jimenez Duque, op. cit., p. 4).

Graf van de H. Teresia van Avila in Alba de Tormes.
Graf van de H. Teresia van Avila in Alba de Tormes.

Anna belichaamt in het kloostertje van San José de caritas in zijn vele vormen : de keuken, de verzorging van de zieken, ... Alles gebeurt in grote armoede en gestrengheid van leven, maar ook in de gloed van de primitieve vurigheid die de eerste stichting kenmerkt. Vaak wordt ze mystiek begenadigd door de verschijning van Onze-Lieve-Heer :

« Op een dag ging ik bidden in een kluis van Sint-Franciscus. Toen ik binnentrad, nam ik een zeer fijne geur van bloemen waar en daardoor geraakte ik ingekeerd. De Heer kwam binnen zoals Hij in de wereld rondging, heel schoon was Hij. Hij scheen heel bedroefd te zijn, naderde tot mij en legde zijn heilige hand op mijn linkerschouder. Het was de rechterhand van de Heer en ze woog zo zwaar dat ik het nooit onder woorden zal kunnen brengen. Hij stortte in mijn hart de smart die Hij droeg en sprak : “ Kijk, hoeveel zielen er voor Mij verloren gaan. Help me. ” En Hij toonde me Frankrijk, alsof ik daar geweest was, en ik zag hoe miljoenen zielen door de ketterij verloren gingen. » Luther en Calvijn hebben inderdaad de eenheid van de aloude christenheid gebroken en het aantal calvinistische hugenoten in Frankrijk neemt onrustwekkend toe.

In dit mystiek visioen wordt Anna voorbereid op haar toekomstige taak...

Maar eerst moet ze haar beste krachten wijden aan haar overste, de H. Teresia. De band tussen Moeder en geestelijke dochter vergroot nog na een ongeval van de heilige : tijdens de kerstnacht van 1577 valt de Madre van een trap en breekt voorgoed haar linkerarm ; nooit meer zal zij zich alleen kunnen aankleden of zichzelf behelpen. Anna staat haar vanaf dat ogenblik dag en nacht bij. Ze deelt de cel van haar Moeder, wast en kleedt haar, verzorgt haar met kinderlijke genegenheid. Ze troost haar ook in de sombere dagen dat droeve berichten over haar werk de stichteres bereiken, want de teresiaanse hervorming loopt niet altijd van een leien dakje.

Elke dag neemt het werk toe en nemen de krachten van de H. Teresia af. Op een dag zucht ze : « Ach, Anna, kon je me maar helpen met brieven schrijven ! » Daarop « vraagt Anna haar om een model van haar geschrift... en ze leert het, vrijwel als bij wonder. Het geschrift van Anna gelijkt trouwens op dat van de H. Teresia. Zo zal Anna in het vervolg niet enkel gezellin zijn en verpleegster maar ook vertrouwelinge en secretaresse, om zo te zeggen alles... » (Jimenez Duque p. 9).

Anna heeft daardoor ook het voorrecht om bij de Madre te zijn in Alba de Tormes, wanneer voor de grote heilige het uur van sterven aanbreekt. Het is 4 oktober 1582.

« De dag waarop ze stierf, kon ze sinds de morgen niet meer spreken », schrijft Anna. « Tegen de avond zei de pater die bij haar was dat ik iets moest gaan eten. Toen ik wegging, vond de Heilige geen rust meer maar keek van de ene kant naar de andere. De pater vroeg haar of ze mij nodig had en door tekens zei ze “ ja ” en men kwam mij terugroepen. Van zodra ze mij terugzag, begon ze te glimlachen en zij betoonde zoveel genegenheid en liefde dat ze mij met de handen naar zich toehaalde en haar hoofd in mijn armen te rusten legde. Zo heb ik haar vastgehouden en omhelsd totdat ze ontsliep. »

Anna keerde terug naar het klooster in Avila. Ze zou voor de rest van haar leven de bevoorrechte getuige van het leven en de persoonlijkheid van de heilige Moeder blijven en niemand zou ooit met zoveel geloofwaardigheid kunnen spreken over de geest die Teresia bezield had.

Van 1591 tot 1594 verbleef Anna in de karmel van Madrid, die toen een moeilijke periode doormaakte. Met haar wijze en tactvolle welwillendheid zorgde ze ervoor dat de problemen opgelost geraakten.

In 1598 begon een nieuwe grote taak in het leven van Anna van Sint-Bartholomeüs : de teresiaanse karmel buiten Spanje brengen, eerst in Frankrijk en nadien in de Nederlanden.

DE HERVORMDE KARMEL IN FRANKRIJK

« Menselijk gesproken was de voornaamste bewerker van de hele aangelegenheid Don Juan de Quintanadueñas de Brétigny, een edelman van gemengde Spaans-Franse afkomst. Hij verlangde er sterk naar dat er ook in Frankrijk teresiaanse karmelietessen zouden zijn. Hij ondervond veelvuldige moeilijkheden, maar zodra de geschriften van de heilige waren vertaald en in Frankrijk verspreid, openden deze voor hem het pad » (J. Duque p. 12-13).

Op 15 oktober 1604 kwamen zes karmelietessen in Parijs aan, onder leiding van Moeder Anna van Jezus. Eén van hen was de lekenzuster Anna van Sint-Bartholomeüs. Ze wist dat ze daarmee de wil van Jezus volbracht : « Je moet naar Frankrijk gaan, want als jij niet gaat, zal daar niets verwezenlijkt worden », had Hij haar gezegd. En tegen een medezuster van Anna : « Zeg haar dat ze moet gaan en niet bang mag zijn, want Ik herhaal wat Ik tot mijn leerlingen heb gezegd : “ Zij zal veel te lijden hebben en veel misprijzen oogsten, maar haar lijden zal in blijdschap verkeren. ” »

Enkele maanden na haar aankomst, op 6 januari 1605, werd zij verplicht de zwarte sluier aan te nemen. Ze was niet langer lekenzuster, maar werd Moeder Anna. Uit nederigheid en bescheidenheid maakte ze bezwaar, maar de overheden hielden voet bij stuk. Men wou dat ze priorin van nieuw te stichten karmels zou worden.

Ondanks een tijdelijke periode van wrijvingen met kardinaal de Bérulle, stichter van het Oratorium, die aanpassingen van de teresiaanse karmels aan de Franse levensstijl wilde – wat door de zusters karmelietessen op besliste wijze geweigerd werd – begon het levenswerk van de H. Teresia ook in Frankrijk snel wortel te schieten. Begin 1605 werd de karmel van Pontoise gesticht ; Anna van Sint-Bartholomeüs werd er priorin. « Men kan zich voorstellen met hoeveel moeilijkheden zij had af te rekenen : zij kon ternauwernood lezen en het brevier gebruiken, ze kende geen Frans, ze voelde zich als gekruisigd... En toch, haar aanwezigheid, haar nederige goedheid, haar hartelijk woord, haar gezond oordeel bewerkten wonderen. De zusters begrepen haar en hielden van haar... God deed zijn werk met dit zo gewillige instrument in zijn handen » (Jimenez Duque p. 14).

Op 5 oktober van hetzelfde jaar moest Anna priorin worden in Parijs. In het begin verliep alles voorspoedig. Anna oefende een grote aantrekkingskracht uit op haar medezusters, en maakte hun hart ontvankelijk voor de authentieke teresiaanse geest, die zij zo goed kende en zo intens beleefde. Maar toen begon een tijd van groot persoonlijk lijden...

« Toen het eerste jaar voorbij was, heeft de duivel, de zaaier van alle onkruid, de [Franse] oversten die mij tot nu toe genegen waren, tegen mij ingenomen. Hun afkeer voor mij begon met de vrees dat de zusters te veel mijn invloed zouden ondergaan en dat, wanneer de paters van onze Orde naar Frankrijk kwamen, allen samen met mij onder hun bestuur zouden willen komen. Door die vrees bezield maakten de oversten van een fijne list gebruik, die door de vader van de leugen werd ingegeven. Zij wisten de zusters voorzichtig om te praten zodat zij het op de duur geloofden. Toen zeiden zij : “ Jullie moeten de zaken die je zielenleven aanbelangen niet met de Moeder bespreken. Haar geest is niet geschikt voor jullie. Zij is een vreemdelinge en meer van Spaanse aard. Ze is bovendien bijzonder ingenomen met de ongeschoeide paters. Wanneer die komen, zullen ze jullie een zeer harde levenswijze opleggen. Ze zijn heel streng en hun aanpak past jullie niet. ” »

De Z. Anna stichtte de Antwerpse karmel in 1612. Klooster en kerk waren voltooid in 1639.

Moeder Anna bemerkte dat de zusters haar begonnen te mijden en was daarover zeer bedroefd :

« Soms stuurden de oversten mij enkele zusters – nu eens dezen, dan weer anderen – om me op mijn fouten te wijzen en te zeggen al wat ze maar wilden. Mij deed het pijn, omdat ik zag dat ze hun eenvoud en de geest waarmee zij in het begin bezield waren, verloren. »

Ze vroeg een andere biechtvader dan de overste die haar met alle middelen bestreed, maar dat werd geweigerd. « Ik had niemand die me helpen kon, binnen noch buiten het klooster. »

Sommigen raadden haar aan om weg te gaan, « maar ik zei dat het niet de tijd was om aan mijn kruis te verzaken, zelfs indien men mij zou doden. Daartoe toch was ik gekomen en besloten. Ik kwam hier om te lijden, en vóór dit alles nu gebeurde, was mij eigenlijk nog niets overkomen. »

Drie jaar lang verdroeg Anna de tegenkanting, zonder toe te geven aan de druk om de karmel “ aan te passen ”. In 1608 aanvaardde ze de opdracht om naar Tours te gaan voor weer een nieuwe stichting. Gedurende drie jaar mocht haar goedheid daar vrijuit stralen. Ze werd in Tours meer gerust gelaten, omdat de overheid ver weg was in Parijs. En toen ook daar haar prioraat ten einde liep, begon ze aan de laatste etappe van haar aardse pelgrimstocht : op 5 oktober 1611 vertrok ze op verzoek van de ongeschoeide paters karmelieten naar de Nederlanden, naar Antwerpen.

EEN GEVAARLIJKE TOLERANTIE

De zestiende eeuw was voor Antwerpen de Gouden Eeuw geweest. In de rijkste en meest kosmopolitische stad van de Nederlanden, de grootste ook van Europa na Parijs, draaide alles om de handel, en de geloofsgeschillen die elders tot felle strijd leidden wenste men in de metropool aan de Schelde zoveel mogelijk te negeren. Geen stad in Europa was dan ook toleranter. De plakkaten tegen de ketterij, uitgevaardigd door Filips II van Spanje, soeverein van de Nederlanden, werden in onze streken maar lauw ontvangen en niet naar behoren toegepast. De vorst had op 18 oktober 1565 nog aan Margareta van Parma, de landvoogdes, geschreven dat zij moest helpen om de decreten van het concilie van Trente te doen uitvoeren en dat de ketterplakkaten beter moesten onderhouden worden. Maar de stadsmagistraat van Antwerpen liet onderzoeken of die plakkaten wel strookten met de stedelijke privileges en vrijheden... en kwam tot het besluit dat conciliedecreten en inquisitie tegen het stadsrecht waren ! Deze mentaliteit zou Antwerpen zuur opbreken.

« Omstreeks het midden van de zestiende eeuw dringt hier het calvinisme binnen, dat een “ religieuze ” republiek wil institueren, bij dictatuur. Het beroept zich op de Verlosser Christus, maar buiten predikatie, doopsel en nachtmaal wordt uitwendige devotie als afgoderij bestempeld. Zo bestrijdt men beelden, altaren en missen. Het calvinisme is radicaal : de Roomse praktijken zijn een beletsel voor de ware godsdienstigheid en moeten worden uitgeroeid » (kanunnik Floris Prims, Antwerpen door de eeuwen heen, Antwerpen 1974, p. 494).

Hagenpreek van een calvinistisch predikant in de bossen bij Antwerpen in 1566 (de stad is in de verte zichtbaar).

In de loop van het jaar 1566 werden in de bossen rond Antwerpen, net zoals op vele andere plaatsen in de Zeventien Provinciën, hagenpreken gehouden door Franse hugenoten en Hollandse calvinisten. Er werden Franse psalmen gezongen, al verstonden de meeste aanwezigen die taal niet. De stedelijke overheid, die nochtans een verwittiging had gekregen van de landvoogdes, liet schouderophalend begaan... De gereformeerden werden er alleen maar driester door, en na verloop van tijd werden de calvinistische openluchtbijeenkomsten zelfs bewaakt door een soort van privé-milities. De ketterij verspreidde zich, zonder dat het gezag ingreep.

De eerste beeldenstorm brak in Antwerpen uit op 20 augustus van hetzelfde jaar. Een troep van een tweehonderdtal vandalen drong de Onze-Lieve-Vrouwekerk binnen en begon alles kort en klein te slaan. Van het grote Mariabeeld werden het hoofd, de rechterhand en de linkerarm afgehouwen. Het altaar van het H. Sacrament werd volkomen stuk geslagen. Het doksaal met zijn kalvariebeelden moest er aan geloven, de twaalf apostelbeelden werden neergehaald, de relikwiekasten vernield. Verschillende schilderijen, onder andere de Maria-Hemelvaart boven het hoogaltaar, overleefden het brutale geweld niet. De stadsmagistraat greep niet in, ook niet toen de troep naar andere kerkgebouwen trok.

De Beeldenstorm hield lelijk huis in Antwerpen: op 20 augustus 1566 vernielden anti-katholieke vandalen het interieur van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.

Wat in de Scheldestad gebeurde, was geen alleenstaand feit : de storm woedde overal in de Nederlanden en in de zuidelijke provincies op een opvallend georganiseerde wijze. « De vernietiging van de kerken in de zuidelijke Nederlanden was het werk van een vrij kleine groep vastberaden lieden. Het schijnt dat er een vaste kern van beeldenstormers bestond, tussen de vijftig en honderd man sterk, voornamelijk bestaande uit een groot aantal teruggekeerde ballingen, welke door de calvinistische kerkraden van Antwerpen en andere grote steden gerekruteerd en betaald werden. Hun “ soldij ” varieerde van drie tot zeven stuivers per dag – het loon van een ongeschoolde arbeider » (Geoffrey Parker, The Dutch Revolt, Ned. vert. Utrecht-Antwerpen 1981, p. 69).

De landvoogdes was geschokt door het brutale antikatholieke vandalisme, maar erger nog vond ze de houding van de adel. De drie voornaamste edelen – de prins van Oranje, de graaf van Egmond en de graaf van Hoorn – weigerden vlakaf tegen de calvinisten op te treden, ook niet tegen de beeldenstormers. Zij maakten zich sterk dat katholieken en protestanten vreedzaam zouden kunnen samenleven en streefden daarom naar een « Religionsvrede », naar het voorbeeld van de confessie van Augsburg (1555) in het Duitse Rijk. « De eerste plaatselijke schikking werd in Antwerpen door Oranje ingevoerd, en zij stemde toe in een ongelimiteerde protestantse godsdienstbeoefening zowel binnen als buiten de stad. Het werd zowel de calvinisten als de lutheranen toegestaan eigen kerken te bouwen » (Parker p. 74).

Hoe weinig de gereformeerden uit waren op “ pacificatie ” bleek al enkele maanden later, toen brand werd gesticht in de Antwerpse minderbroederskerk. Uit onderzoek bleek dat “ Walen ” (Franssprekenden) betaald waren om het vuur naar de cellen te doen uitbreiden.

Filips II had meer dan eens gezegd dat hij nooit de vorst wou zijn van ketters. Hij oordeelde dat het als katholiek koning zijn plicht was de ketterij uit te roeien. De passieve houding van de adel in de Zeventien Provinciën stond voor hem gelijk met verraad : op 29 november ondertekende hij het decreet dat een indrukwekkende troepenmacht naar de Nederlanden stuurde onder leiding van de hertog van Alva.

VAN OPSTAND TOT OORLOG

De oppositie van de adel in de Nederlanden tegen de politiek van Filips II was in wezen een botsing tussen de oude feodale manier van denken en het moderne vorstelijk absolutisme dat in de persoon van de Spaanse koning zijn intrede in de geschiedenis deed. De edelen verkozen het particularisme van plaatselijke wetgevingen, privileges en vrijheden en verwierpen de gecentraliseerde staat die baat had bij uniformiteit en een eengemaakte administratie. Als “ Madrid ” zijn visie kon opleggen, was het gedaan met de almacht van de adel.

Standbeeld van Alva die de rebellie en de ketterij vertrapt. Opgericht door de hertog in het midden van de citadel die hij vlakbij de stad Antwerpen liet bouwen.

In hun verzet tegen Spanje aarzelden de edelen niet om voor hulp aan te kloppen bij al wat protestants was : er werden stappen ondernomen bij de Franse hugenotenleider Coligny ; Lodewijk van Nassau, de broer van Oranje, gaf zijn secretaris de opdracht « beloften van bondgenootschap los te krijgen van elke vorst van het keizerrijk die voor de protestantse zaak was » (Parker p. 83). De Nederlandse opstand kreeg zo snel het karakter van een internationaal conflict én een godsdienstoorlog.

De aarzeling van de leiders van de adel om daadwerkelijk de wapens op te nemen tegen hun wettige soeverein werd hen uiteindelijk fataal : Egmond en Hoorn werden in Brussel berecht en onthoofd, Oranje sloeg op de vlucht. Alva triomfeerde over de hele lijn en liet in Antwerpen een machtige citadel bouwen ; in het midden van de stervormige fortificatie prijkte een beeld van de « pacificator », met aan zijn voeten een tweekoppige en vierarmige figuur, voorstellend de rebellie en de ketterij. Maar de hertog streefde ook naar verzoening : op 16 juli 1570 werd in de Scheldestad in naam van Filips II en met de goedkeuring van de H. Pius V een “ generaal pardon ” uitgesproken dat de schuld kwijtschold van alle burgers die met calvinisten of lutheranen geheuld hadden en nu terug Paus en Koning erkenden.

De ondergedoken gereformeerden staakten de strijd echter niet. In de tweede fase van de opstand zouden zij een nog veel belangrijker rol dan voordien spelen. « Na de mislukte campagne van 1568 verstevigden Willem van Oranje en de leiders van de oppositie tegen Filips II hun relaties met de calvinisten. De schuilkerken werden beschouwd als een vijfde colonne in het hart van de Nederlanden en Oranjes gezanten brachten regelmatig bezoeken om van mening te wisselen en hen te informeren over de plannen van de prins » (Parker p. 113). In 1573 ging Oranje trouwens over tot het calvinistisch geloof om zijn bondgenoten te paaien.

De militaire verwikkelingen in de Nederlanden baarden Filips II grote zorgen. In de loop van 1574 liet hij zijn geestelijke raadslieden bidden tot God “ opdat Hij erbarmen met ons zou hebben, omdat het om Zijn zaak gaat. De gedachte hieraan en de schade die het geloof wordt toegebracht, baren mij in deze kwestie de meeste zorgen ” (aangehaald in Geoffrey Parker, Philip II, Ned. vert. Den Haag 1981, p. 137).

In 1576 kwam het feitelijke gezag in de Nederlanden in handen van de Staten-Generaal, de vergadering van de afgevaardigden van de standen uit de verschillende provincies. Maar de godsdienstige spanningen deden zich al vlug gevoelen. « De katholieke leiders binnen de Staten-Generaal, in het bijzonder de edelen en geestelijken onder hen, hadden geen vertrouwen in Willem van Oranje en diens calvinistische aanhang » (Parker, The Dutch Revolt, p. 183). De bondgenoten van de prins wonnen echter het pleit en lieten de Staten eigenmachtig een vredesakkoord sluiten met Oranje, die in de ban van de koning was geslagen : de openlijke breuk met Spanje was daardoor een feit.

BASTION VAN HET CALVINISME

Op 2 augustus 1577 viel Antwerpen in handen van Oranje en de godsdienstfanatici aan wie hij zijn lot verbonden had. « De “ bevrijding ” van de stad had reeds twee dagen later tot gevolg dat kruisen werden verbrijzeld, dat geestelijken werden lastiggevallen en dat voor het huis van de jezuïeten werd betoogd » (Prims p. 420). De prins installeerde op het stadhuis een bestuur van calvinisten en katholieken van klein begrip die hem gunstig gezind waren. « Dankzij deze “ commune ” en de militarisering van alle weerbaren, met inlevering door de burgers van al de wapens die ze bezaten, lag de stad met haar meerderheid van andersgezinden onder de dictatuur van Oranje » (Prims p. 422).

Begin 1578 werden de openbare calvinistische predikaties hervat. Enkele maanden later eiste men van alle geestelijken een eed van trouw aan het verbond tussen Oranje en de Staten. De clerus oordeelde dat zulk een eed verboden was ; vooral de jezuïeten en de minderbroeders stelden zich beginselvast op. Op Pinksterdag werden kerk en klooster van de jezuïeten gesloten en de paters op boten de stad uitgezet, en met de minderbroeders gebeurde kort daarna hetzelfde.

De kerken werden opgesplitst : het koor voor de katholieke eredienst, het schip voor calvinisten of lutheranen. In sommige gevallen, zoals in de Sint-Jacobskerk, werd dwars door het godshuis een muur gebouwd !

Maar deze vreemde « Religionsvrede » was in werkelijkheid slechts de voorbode van de totale opheffing van het katholicisme, naar het voorbeeld van de provincies Holland en Zeeland waar het Roomse geloof al langer volledig verboden was. In april 1581 werd het dragen van het kloosterhabijt niet meer toegestaan. Op 19 juni werd de Onze-Lieve-Vrouwekerk gesloten ; alle nog niet beschadigde altaren moesten eraan geloven. Kort daarop waren de andere kerken en kapellen aan de beurt. Begin juli tenslotte werd de uitoefening van de katholieke religie gewoonweg opgeheven : geen mis meer, ook niet “ in ’t secreet ”. Op 22 augustus vierden de gereformeerden de inname van Kamerijk door hun Franse bondgenoten : kerkbeelden werden, geblinddoekt en beschilderd met een kruis op borst en rug – als symbool van de inquisitie – in pektonnen gestoken die men, als vuurwerk, in brand stak. Een dag later ging de hoofdkerk opnieuw open als calvinistische tempel.

Zo was Antwerpen stap voor stap omgevormd tot een tweede Genève. « Tegen onze aard in », schrijft Prims, « werden wij teruggevoerd naar de theocratische tijden van Ezechiël. De Antwerpse geslachten hebben daar weinig toe bijgedragen : de meesters waren allen vreemdelingen. Er is niet één Antwerpenaar onder de predikanten. De uitgewezen religieuzen behoorden meestendeels tot het bloedeigen volk, zoals ook hun bezit voortkwam van Antwerpse giften, stichtingen en erfenissen ; het zijn wildvreemden die het zich uit “ religionsvrede ” toeëigenen » (p. 514).

Maar ondertussen waren de krijgskansen opnieuw ten gunste van Spanje gekeerd. Antwerpen, bastion van de gereformeerden, werd in de zomer van 1584 belegerd door de Spaanse troepen van Alexander Farnese, hertog van Parma. Met een machtige scheepsbrug ten noorden van Antwerpen sloot hij de Schelde af. De brug « had een lengte van 730 meter en rustte op pilaren van bijna 25 meter lang, die met een speciaal hiervoor uitgevonden machine in de grond geboord waren. Zij werd door bijna 200 stuks artillerie verdedigd » (Parker p. 208).

Zelfs toen er nog maar graan was voor één maand bleef de calvinistische « commune » op het stadhuis, onder leiding van burgemeester Marnix van Sint-Aldegonde, zich hardnekkig verzetten tegen de onvermijdelijke overgave. Maar toen het volk op de Grote Markt dreigend kwam opzetten en luidkeels vrede eiste, ging men door de knieën.

Toen bleek dat de katholieke overwinnaar zich uiterst verdraagzaam opstelde tegenover de voormannen van de calvinistische onverdraagzaamheid : « Op 17 augustus werden de 28 artikelen van de verzoening door beide partijen ondertekend. Onder meer werd voorzien dat de verbeurde geestelijke goederen moesten worden teruggegeven ; de niet-katholieken mochten nog 4 jaren in de stad blijven ; Farnese zou in de stad 2000 man legeren, met de belofte dat, wanneer Holland-Zeeland verzoend zouden zijn, de burgers van kasteel en garnizoen zouden worden ontslagen ; de stad zou 400.000 gulden betalen “ pour donner quelque contentement à l’armée ” » (Prims p. 447).

Na het uitroepen van de vrede op de Grote Markt werd het Te Deum gezongen. De gereformeerden hadden op 20 augustus voor het laatst gepreekt. Op 27 augustus deed de hertog zijn plechtige intrede, en begin september nodigde hij met de grandeur die hem kenmerkte de verslagen stadsmagistraat uit op een banket op zijn scheepsbrug.

De val van Antwerpen ? De Noord-Nederlandse (protestantse) geschiedschrijvers hebben het gebeuren altijd zo voorgesteld en tot op vandaag is deze interpretatie gemeengoed. Maar vanuit katholiek standpunt moet men veeleer van de bevrijding van Antwerpen spreken : door de overwinning van Farnese – die zonder enig bloedvergieten verliep en zonder taferelen van wraak – kwam een einde aan de gehate calvinistische dictatuur en werd de oude godsdienst waaraan de mensen gehecht waren in ere hersteld.

« Maar Holland-Zeeland was meester over de wateren. Bij Lillo was de Schelde gesloten. De handelsstad was een grensfort geworden » (Prims p. 448).

DE ZWARTE LEGENDE
VAN DE SPAANSE FURIE

In het jaar 1576 werd Antwerpen getroffen door een rebellie van de Spaanse huursoldaten die ingekwartierd waren in de citadel in het zuiden van de stad.

Deze zogenaamde Spaanse furie wordt tot op vandaag voorgesteld als het duidelijkste bewijs van de verwerpelijkheid van het Spaans bewind over de Nederlanden. In alle publicaties wordt er veel misbaar over gemaakt. Zo trekt de Toeristische stadsgids van Antwerpen die in 1993 werd uitgegeven alle registers open en heeft het over « een gigantische uitbarsting » : « Vanuit de citadel trokken muitende – want onderbetaalde – Spaanse soldaten de stad in en richtten er een verschrikkelijk bloedbad aan. Tienduizend burgers werden vermoord, talloze huizen geplunderd en platgebrand. Ook het nieuwe stadhuis ging goeddeels in de vlammen op. Veel meer dan de buitenmuren bleef er niet overeind » (p. 38).

Wat is de geschiedkundige waarheid ?

De historicus kanunnik Floris Prims heeft voor zijn standaardwerk over de geschiedenis van Antwerpen grondig wetenschappelijk onderzoek verricht over de gebeurtenissen van 1576. Daaruit komt een ander beeld tevoorschijn dan datgene wat de calvinistische zwarte legende ophangt.

In de herfst van 1576 legert er niet alleen een Spaans garnizoen in de Antwerpse citadel maar liggen er ook Duitse huurtroepen in de stad zelf : die gehoorzamen aan de Raad van State, waarvan niet duidelijk is of hij de kant van de koning of die van de prins van Oranje zal kiezen. Wanneer blijkt dat een meerderheid binnen de Raad vrede wil sluiten met Oranje en er op 3 november troepen van de Staten in Antwerpen worden binnengelaten is het hek van de dam. Spanjaarden en Staatsen staan als vijanden tegenover elkaar.

De Staatsen, aldus Prims, beginnen op 4 november « een “ trenché ” te graven en barricaden op te werpen tussen de stad en het kasteel. [...] Van uit het kasteel schiet men op de trenchégravers ; kapitein Ortiz valt de barricaden van de Kloosterstraat aan » (Antwerpen door de eeuwen heen p. 415). « Om één uur in de middag beval Roda [de bevelhebber] de aanval op de trenché en de drie barricaden tegelijk. Na een aarzelend gevecht van enkele minuten was de slag beslist. » Daarop « trok de Spaanse ruiterij langs de Sint-Jorisstraat de stad in, terwijl de andere troepen de Boeksteeg, de Kloosterstraat en hun omgevingen zuiverden. Verjaagde [Staatse] soldaten en burgers van de Wacht verzamelden zich op de Meir bij de Beurs, of op de Markt bij het kolveniersgilde en het stadhuis, waar de munitie lag. Op beide plaatsen werd weerom gevochten. » De Spanjaarden richtten hun artillerie op het stadhuis : « Op enkele ogenblikken, bij een zuidwestelijke wind, verspreidden zich de vlammen en tastten ook de naastgelegen houten huizen aan. » Tijdens de gevechten dus, Niet als doelwit van een muiterij.

« Roda had op doodstraf verboden één huis binnen te dringen vóór de stad veroverd was, of iemand last aan te doen buiten de gewapenden. Maar nu was een gewapende stad overwonnen, nu gold het krijgsrecht, het recht van de krijgers op plundering tot eigen voordeel. En die onbetaalde troepen zouden zich thans zelf betalen » (p. 416). Op 5 en 6 november halen de soldaten rijkdommen uit de huizen waar ze vermoeden iets te vinden. « Ongure elementen uit de stad werden later veroordeeld om daaraan te hebben meegeholpen. » Bewijzen van brandstichting op die dagen zijn er niet : « De drie branden bij Sint-Joris, in de Kloosterstraat en die van het stadhuis met zijn uitbreiding west- en noordwaarts, werden alle aangestoken op 4 november. Men heeft van zeshonderd verbrande huizen gesproken ; honderd is dichter bij de historie » (p. 417). Ook het aantal doden mag niet overdreven worden : « Tot dusver heeft men ongeveer 50 namen van gedode burgers kunnen terugvinden », zonder dat duidelijk is of het niet gaat om slachtoffers van de gewapende strijd vóór de Furie.

De geuzen hebben de feiten later zwaar aangedikt omdat dit in hun kaart speelde : « De Antwerpse Furie werd een belangrijk politiek element » (p. 417) in de oorlogspropaganda van Holland-Zeeland tegen Spanje. Jammer dat men tot op vandaag deze propaganda zo klakkeloos overneemt !

BOLWERK VAN DE KATHOLIEKE CONTRAREFORMATIE

In 1596 arriveerde vanuit Spanje de opvolger van Farnese : aartshertog Albrecht, de nieuwe gouverneur-generaal. Tegenover zich had hij, als militaire leider van de opstandige noordelijke provincies, Maurits van Nassau, de tweede zoon van Willem van Oranje (die op 10 juli 1584 in Delft vermoord was). Maar Spanje had zijn krachten uitgeput in de lange en geldverslindende oorlog. In september 1598 overleed de oude koning Filips II, na een bijzondere beschikking voor de Nederlanden vastgelegd te hebben : « De Nederlanden zouden bestemd zijn voor de bruidsschat van zijn dochter Isabella, die met haar neef Albrecht, die reeds gouverneur-generaal in Brussel was, in het huwelijk zou treden. Dit huwelijk vond plaats in mei 1599 en in september keerden “ de aartshertogen ” (zoals Albrecht en Isabella vanaf toen altijd genoemd werden) als soevereine heersers naar Brussel terug » (Parker p. 227).

De jezuïetenkerk in Antwerpen werd opgetrokken tussen 1615 en 1621 volgens een ontwerp van pater François Aguillon en broeder Pieter Huyssens. Ook Rubens ontwierp een aantal versieringen voor de gevel en bovendien de bekroning van de toren, terwijl ook de 39 beroemde plafondschilderingen die jammer genoeg bij een brand verloren gingen uit zijn atelier kwamen. De prachtige, zwierige kerkgevel luidde de triomfantelijke intrede van de Italiaanse barok in de noordelijke landen in.

Voor het eerst in hun geschiedenis stonden de Nederlanden op het punt een onafhankelijke en autonome staat te worden. Het eerste wat Albrecht deed, was een begin maken met de vredesonderhandelingen met de rebelse provincies. Maar de fanatieke calvinisten waren niet in vrede met de papen geïnteresseerd, en de oorlog laaide terug op.

In 1606 waren beide kampen de uitputting nabij, en tenslotte werd op 9 april 1609 het Twaalfjarig Bestand ondertekend. De Republiek van de Verenigde Provinciën, gedomineerd door de calvinistische regentenklasse van Holland en Zeeland, werd de facto door Spanje erkend. De Nederlanden waren gesplitst. De Schelde bleef boven Antwerpen gesloten, en met deze onverbiddelijke eis had de Republiek een duidelijk doel voor ogen : Amsterdam moest het nieuwe economische hart van Noordwest-Europa worden.

In 1585 was de aloude godsdienstige traditie in Antwerpen terug in eer hersteld. De crisis die de stad doorgemaakt heeft, leidt tot een beter besef van de onvervangbare waarde van het katholiek geloof. Op deze vruchtbare voedingsbodem schiet als vanzelf de grote beweging van de katholieke Contrareformatie wortel. Antwerpen, noordelijke citadel van het katholicisme tegen het protestantisme, wordt een bolwerk van de katholieke renaissance.

De geestelijken die door de calvinistische terreur verdreven waren, keren terug : jezuïeten, minderbroeders, dominicanen. Ook orden die hier voordien niet vertegenwoordigd waren, kiezen Antwerpen als vestigingsplaats uit. Onmiddellijk na de overwinning van Farnese komen de capucijnen toe, die – naast de jezuïeten – de grote predikers van de Contrareformatie zullen worden. In 1607 verschijnen de augustijnen en in 1614 de paters miniemen, hooggeschat om hun uitzonderlijk ascetisch leven.

« De bevolking woont met ongewone devotie de missen bij, die het middelpunt worden van de godsdienstigheid. In de 17de eeuw wordt Antwerpen een haard van katholieke geleerdheid. In de drie gymnasia van jezuïeten, augustijnen en predikheren wordt de jeugd uit de burgerklasse gevormd. En dankzij het seminarie [gesticht in 1605 volgens de wens van het concilie van Trente] staat nu ook de clerus op een hoger peil » (Prims p. 502).

In 1610 houdt de Antwerpse bisschop Miraeus in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal een grote synode. Alle dekens, pastoors, abten, abdissen en kloosteroversten van de Scheldestad en het Antwerpse ommeland worden uitgenodigd om de decreten van Trente in de praktijk te brengen.

Het geloofsonderricht krijgt een krachtige impuls ; de meest gebruikte catechismus is die van de H. Petrus Canisius, waarvan de jezuïet pater Coster een Nederlandstalige adaptatie schrijft. Plantin, die naar Leiden uitgeweken was, komt in 1585 terug naar de Scheldestad en wordt de voornaamste drukker van de Contrareformatie, met ondermeer een brede waaier aan liturgische werken bestemd voor heel het Spaanse rijk.

De uiterlijke godsdienstverheerlijking wordt een zeer belangrijk gegeven, als reactie op het calvinistisch iconoclasme. In 1587 plaatst
men plechtig een beeld van Onze-Lieve-Vrouw, patrones van Antwerpen, in de gevel van het stadhuis. Met de toestromende giften van de burgers worden de beschadigde kerkgebouwen hersteld en de onafgewerkte voltooid. In 1611 wordt de eerste steen gelegd van de kerk van de capucijnen, een jaar later begint men aan de bouw van de kerk van de augustijnen. In 1615 verrijst de schitterende nieuwe jezuïetenkerk, de “ marmeren tempel ”, de eerste barokkerk van de Nederlanden en de eerste ter wereld die aan de stichter van de orde wordt gewijd. Voor deze kerk van de Z. Ignatius (de huidige Sint-Carolus Borromeus) vervaardigt Rubens – die in 1609 hofschilder van de aartshertogen is geworden – 39 zolderingstukken die de triomf van de Eucharistie, de H. Maagd en de heiligen uitbeelden. De dominicanen, bekend om hun intense devotie tot de H. Rozenkrans, laten in 1615 voor hun heringerichte kerk een reeks van vijftien grote schilderijen met de voorstelling van de blijde, droeve en glorierijke Mysteries vervaardigen, die nog altijd de roem van de Sint-Pauluskerk uitmaken.

Gilden, ambachten en broederschappen blijven bij de geestelijkheid niet achter : « Zij wensten op de nieuwe altaren die zij lieten oprichten schilderijen te plaatsen die, wat het afgebeelde onderwerp en afmetingen betreft, zouden beantwoorden zowel aan de geest van de Contrareformatie als aan de zin voor monumentaliteit en decoratieve zwier die de nieuwe artistieke opvattingen van hun tijd kenmerkten » (Frans Baudouin, P. P. Rubens, Antwerpen 1977, p. 65). Een intense kunstproductie op alle vlakken is daarvan het gevolg.

Uit al het voorgaande mag blijken hoe schromelijk overdreven de Hollandse voorstelling is van een “ leeggezogen ” Antwerpen dat kreunt onder “ Spaanse tirannie ” : dat is pure propagandataal van de calvinisten. « Antwerpen bleef na 1585 ondanks alles een handelscentrum met internationale uitstraling, waar het artistieke en culturele leven een vruchtbare voedingsbodem vond. Op het vlak van de kunsten bereikte de stad in de eerste helft van de zeventiende eeuw zelfs een nimmer gekende bloei » (G. Asaert, 1585. De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders, Tielt 2004, p. 325).

Dat is het Antwerpen waar Moeder Anna van Sint-Bartholomeüs in 1612 toekomt : een stad die bruist van hervonden vitaliteit, een centrum van vurig geloof met een bloeiende Rooms-katholieke beschaving.

In 1571, hetzelfde jaar waarin de zeeslag van Lepanto werd gewonnen “ dankzij de kracht van het rozenkransgebed ” (H. Pius V), werd in de Antwerpse dominicanenkerk de broederschap van de H. Rozenkrans gesticht. In 1615 bestelde deze broederschap op initiatief van de toenmalige prior van de predikheren de schitterende reeks van de Vijftien Mysteries van de Rozenkrans. Het unieke geheel, uitgevoerd door de Antwerpse schilderschool (o. a. Rubens, Van Dyck en Jordaens) en bekostigd door verschillende weldoeners, vormt een hoogtepunt in de Zuid-Nederlandse barokschilderkunst.

« EEN VLAMMENDE TOORTS »

Op weg naar Antwerpen verblijft Anna eerst een jaar in de kort tevoren gestichte karmel van Bergen (Mons) in Henegouwen. Het is daar dat de kloosterstichting van Antwerpen wordt voorbereid. Jezus spreekt haar toe na de communie : « Schep moed en ga erheen. Deze stichting zal een vlammende toorts zijn die licht zal geven aan heel dit land. »

Illustratie op een bidprentje van de Z. Anna, uitgegeven in 1932. De overste bidt in haar kluis voor de redding van de stad (de kathedraal, links) en de citadel (“ castrum ”, rechts) die bedreigd worden door de aanvallen van de geuzen.

Op het jachtslot van Mariemont ontmoet zij de aartshertogen, die erg onder de indruk zijn van haar nederigheid en heiligheid. Op 6 november 1612 wordt dan tenslotte de kleine karmel in de Scheldestad gesticht : Moeder Anna neemt met drie medezusters haar intrek in een huurhuis in de Sint-Jacobsparochie. Drie jaar later wordt het definitieve klooster gevestigd op een stuk grond aan de Rosier. De vrome aartshertogen leggen op het hoogfeest van Maria Tenhemelopneming zelf de eerste steen. « In Antwerpen zal Anna rust vinden en haar leven voltooien in vruchtbaarheid en vertroosting. Daar zal zij voortgaan de teresiaanse geest uit te stralen en de vrede. De kleine karmelitaanse duiventil van Antwerpen werd voor haar – en door haar – een hemel... » (Jimenez Duque, op. cit., p. 20).

Haar ziel werd vervuld van de goddelijke liefde, vaak zo intens dat zij dacht het te zullen besterven : « Tijdens het octaaf van Maria-Onbevlekt-Ontvangen is die liefde onafgebroken geweest. Vooral gedurende het morgengebed was ze zo sterk dat het me heel begrijpelijk voorkomt dat sommige heiligen door hun verlangen naar God het leven verloren. » En verder : « Het hele wezen van mijn ziel was doortrokken van die liefde die haar vernietigde, en in ieder opzicht werd ze zo door liefde bewogen dat ik het zou bestorven zijn indien God die liefde niet had gematigd. »

Op 3 juli 1621 overlijdt aartshertog Albrecht. Omdat zijn huwelijk kinderloos gebleven is komen de Zuidelijke Nederlanden opnieuw onder Spaans gezag. Een maand later eindigt het Twaalfjarig Bestand zonder verlengd te worden. De aartshertogin staat er nu alleen voor, maar Isabella heeft het grootste vertrouwen in Moeder Anna : ze vraagt haar met grote nadruk te bidden voor het behoud van de Zuidelijke Nederlanden en meer bepaald voor Antwerpen, dat bedreigd wordt door de geuzen van Maurits van Nassau.

Een eerste keer redt de oude priorin van de karmel de stad in 1622. De calvinisten hebben een aanval gepland met verschillende schepen. Anna was als gewaarschuwd en bidt urenlang met opgeheven armen en met grote vurigheid. Zo blijft zij geknield tot de dageraad aanbreekt en het haar duidelijk wordt dat haar gebed verhoord moet zijn. En inderdaad blijkt dat de schepen van prins Maurits tijdens diezelfde nacht door een ontzettend zwaar onweer vernietigd zijn.

Twee jaar later wordt Moeder Anna op een nacht gewekt door vreemde geluiden. Het lijken wel kreten, en ze hoort ook de stormklok. Ze wekt haar medezusters en samen knielen ze in aanbidding voor het Allerheiligste. De troepen van de Verenigde Provinciën hebben een nachtelijke bestorming van de Antwerpse citadel gewaagd met duizend ruiters en vierduizend musketiers, maar een wacht sloeg alarm en de vijand werd verdreven. Veel oorlogsmaterieel bleef achter.

Ook een derde poging mislukte tijdens het nachtelijk gebed van Moeder Anna. Haar geestelijke tussenkomst bleef niet geheim en zij kreeg de eretitel van « bevrijdster van Antwerpen ». Isabella bevestigde : « Ik ben niet bang dat Antwerpen of het kasteel iets zal overkomen, want Moeder Anna van Sint-Bartholomeüs is bij ons. Zij is een krachtiger verdediging dan al de legers die men daar zou kunnen bijeenbrengen. » Zo werd de nederige karmelietes tegen haar wil in een bekende figuur, tot ver over de grenzen van de Zuidelijke Nederlanden.

Anna van Sint-Bartholomeüs overleed in haar klooster te Antwerpen op 7 juni 1626, op het feest van de Allerheiligste Drie-eenheid. Op 6 mei 1917 werd ze zalig verklaard.

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 30, november-december 2007