DE PEST IN MARSEILLE

«een ziekte die paniek verspreidt»

Mgr. de Belsunce tijdens de pestepidemie in Marseille. Schilderij door Nicolas Monsiau uit 1819 (Parijs, Louvre).

Het coronavirus Covid-19 heeft heel de wereld in zijn greep. De wereldlijke overheden hebben de ene maatregel na de andere afgekondigd, maar van de geestelijke autoriteiten hebben we bitter weinig gehoord. Ja, ze hebben zich gehaast om alle misvieringen te schrappen en zo de kudde van de gelovigen te beroven van het sacrament van de Eucharistie : het Kostbaar Lichaam en Bloed, de Ziel en de Godheid van Onze Heer Jezus Christus.

Dat het anders en beter kan, bewijst het optreden van de Kerk tijdens de – veel dodelijker ! – pestepidemie die in 1720-1722 woedde in de Franse havenstad Marseille. De clerus, met de bisschop aan het hoofd, boog zich letterlijk over de stervenden om hen de enige medicijnen te bieden die écht tellen.

GELD IS BELANGRIJKER

Op 25 mei 1720 meert het vrachtschip Le Grand-Saint-Antoine aan in Marseille, in die tijd een rijke maar ook immorele stad waar het materialisme overheerst. Het schip komt uit Syrië en heeft de pest aan boord ; negen bemanningsleden zijn onderweg al overleden.

Het gezondheidsbureau van de haven, door de kapitein op de hoogte gesteld, beslist eerst om de boot in quarantaine te plaatsen bij een naburig eiland. Maar onder druk van verschillende notabelen van de stad, die eigenaars zijn van de kostbare vracht aan boord, verandert het bureau van mening : de verklaring van de kapitein wordt vervalst ; de dure zijden stoffen en de balen katoen mogen uitgeladen worden en gestockeerd in opslagplaatsen midden in de haven. Het belang van de handel en het geldelijk profijt primeren op de volksgezondheid...

In de loop van de maand juni overlijden nog meer opvarenden van de Grand-Saint-Antoine en ook verschillende dragers die de balen katoen vervoerd hebben. Het gezondheidsbureau panikeert : het schip moet onmiddellijk vertrekken naar het Ile de Jarre, de persoonlijke bezittingen van de doden worden verbrand en de lijken moeten in ongebluste kalk begraven worden. Die maatregelen komen echter te laat. De pest verspreidt zich over alle wijken van de stad. Ze bedreigt de naburige provincies en zelfs heel het koninkrijk Frankrijk.

Men omgeeft de stad met een cordon sanitaire : geen enkele vorm van handel meer, niet over zee en niet over land. Op 31 juli verbiedt het parlement van de stad Aix aan de inwoners van Marseille om hun grondgebied te verlaten en aan de bewoners van de Provence om nog met hen te communiceren. Een 27 km lange pestmuur uit grote blokken steen wordt opgetrokken in de bergen van de Vaucluse. Marseille, de vervloekte stad, wordt aan haar lot overgelaten.

De ziekte gaat gepaard met hongersnood, werkeloosheid, miserie, diefstal en misdadigheid. Het spektakel dat de stad biedt, is angstaanjagend en wordt met de dag vreselijker. De symptomen van de epidemie zijn verschrikkelijk : de ongelukkige slachtoffers, brandend van de koorts en overdekt met grote puisten, kronkelen van de pijn en sterven na enkele dagen, soms zelfs na enkele uren. Weldra telt men driehonderd tot vierhonderd doden per dag, een aantal dat in de hete zomermaanden oploopt tot dagelijks achthonderd... « God verklaart de oorlog aan zijn volk », schrijft pater Giraud.

De aftandse hospitalen van Marseille zijn absoluut niet opgewassen tegen de situatie. Uit schrik om thuis zonder geestelijke hulp te moeten sterven, vluchten de zieken uit hun huis en trekken naar de overvolle klinieken. De stedelijke overheid is genoodzaakt te bedelen om de inwoners te voorzien van graan en andere onmisbare levensmiddelen. De kerken worden een na een gesloten.

Omdat men de pestbacil en de behandeling ertegen nog niet ontdekt heeft, staat de geneeskunde slechts even ver als de achtbare doktoren Purgon en Diafoirus in Le malade imaginaire van Molière : « Purgare, saignare. » Aderlatingen verhaasten de dood echter alleen maar. Ook de maatregel van het stadsbestuur om gedurende drie dagen in alle straten en huizen zwavel te verbranden met de bedoeling de pestmoleculen in de atmosfeer te vernietigen, heeft geen enkel effect. Al vlug wordt het duidelijk dat menselijke remedies niet opgewassen zijn tegen de straf uit de Hemel. Elke dag sterven nu 1000 tot 1500 mensen !

Ten einde raad zetten de zieken midden op straat een lazaret op, een kamp van pestlijders in de open lucht. « Alles was overdekt met lijdende en stervende mensen op matrassen, zonder enige hulp », aldus een ooggetuige. « De stad was nog slechts één groot kerkhof en bood de trieste aanblik van bergen opeengehoopte lijken. »

DE GOEDE HERDER

François-Xavier de Belsunce de Castelmoron (1671-1755) stamde uit een aristocratisch geslacht uit de Périgord. Na zijn priesterwijding werd hij grootvicaris van het bisdom Agen en verwierf door zijn kennis en talenten zo’n goede reputatie dat Lodewijk XIV hem in 1710 tot bisschop van Marseille benoemde ; hij was toen 39 jaar.

Bij het uitbreken van de pest bleek Mgr. de Belsunce een ware "vader des vaderlands" te zijn en de redder en trooster van de ongelukkige bevolking. Een tijdgenoot schreef over hem : « Belsunce beperkt er zich niet toe geknield aan de voet van het altaar te blijven zitten en de handen ten hemel te heffen om God te smeken zijn woede te bedaren. Hij past een actieve naastenliefde toe. »

De bisschop begon met openbare gebeden voor te schrijven. Nadat hij zijn geestelijken had aangespoord om geen schrik te hebben voor besmetting, gaf hij zelf het voorbeeld van een heldhaftige toewijding : « Hij is heel de dag op straat, in alle wijken van de stad, en gaat overal de zieken bezoeken. Zij die er het ellendigst aan toe zijn, die het meest in de steek gelaten worden en er het afzichtelijkst uitzien, dat zijn de mensen die hij bij voorkeur opzoekt, zonder schrik te hebben voor hun dodelijke adem die het vergif in de harten doet sluipen. Hij komt dicht bij hen, hoort hun biecht, moedigt hen aan om geduld te oefenen, bereidt hen voor op de dood. Hij giet in hun ziel waarlijk hemelse vertroosting » (Armand Praviel, Belsunce et la peste de Marseille, Parijs, 1938).

Mgr. de Belsunce deelde zoveel mogelijk van zijn fortuin uit om de miserie van zijn kudde te verlichten. Om meer aalmoezen te kunnen geven stelde hij zich er tevreden mee om net als het gewone volk gezouten vis en donker brood te eten. Met alles wat in zijn macht lag, ondersteunde hij de schepenen van de stad, in het bijzonder in hun zware opdracht om voor de begrafenis van de lijken te zorgen.

Op het einde van de zomer van 1720 zag de toestand er hopeloos uit : met veertigduizend doden was de bevolking van Marseille zowat gehalveerd. Men schakelde dwangarbeiders in om de karren met lijken weg te voeren, maar die wilden dat slechts doen onder bedreiging van de galg. Om hen aan te moedigen ging Mgr. de Belsunce zelf op de bok van de eerste van deze “ karren des doods ” zitten ; heel het traject lang zegde hij gebeden op. In september kreeg hij tenslotte hulp van ridder Nicolas Roze, die met honderd man een heroïsche opruimactie op touw zette : tweeduizend rottende lijken werden weggehaald van de Place de la Tourette in de havenwijk en gedumpt in uitgegraven kuilen aan de voet van twee stadsbastions.

HET ERBARMEN VAN HET H. HART

De twee kloosters van de Visitatie in het hart van de stad doorstonden de zondvloed van de epidemie als echte arken van Noë : geen enkele zuster kwam om het leven. Een van hen legde uit : « De beschermende maatregelen waarvan onze geëerde Moeder overste gebruik maakte om ons te vrijwaren van de pest, bestonden uit veel gebeden, novenen, processies en praktijken van deugdbeoefening ; dagelijks zegende zij de lucht met een miraculeuze afbeelding van de H. Maagd. »

Zuster Anne-Madeleine Rémuzat, uitverkorene van het H. Hart.

In een van de kloosters leefde zuster Anne-Madeleine, in de wereld Madeleine Rémuzat (1696-1730). Toen ze nog heel jong was, kreeg ze een verschijning van Jezus die zijn Kruis droeg ; dat had in haar hart een vurige liefde voor de Passie van de Verlosser opgewekt. Op 15-jarige leeftijd trad ze binnen in de Visitatie. Het H. Hart van Jezus liet haar verstaan dat zij « uitgekozen was als slachtoffer », waarna voor haar een leven van onophoudelijke offers en lijden begon.

Tijdens de pestplaag bood de religieuze zich « duizenden keren aan haar God aan als zoenoffer ». Zij verkreeg van het H. Hart de verzekering dat het de gesel van de epidemie zou aanwenden tot zijn grotere glorie. Op 17 oktober 1720 liet Jezus haar weten « dat Hij de Kerk van Marseille wou zuiveren van de dwalingen waardoor zij aangestoken was [het jansenisme, dat al te strenge voorwaarden stelde voor de toediening van de sacramenten en bovendien oppositie voerde tegen de monarchie en het bisschoppelijk gezag] door zijn beminnelijk Hart open te stellen als bron van alle waarheid. Hij wou de instelling van een plechtig feest ter ere van zijn H. Hart op de dag die Hij zelf verkoos. Ondertussen moest elke gelovige er zich door een gebed naar keuze van de bisschop op toeleggen om, volgens het plan van God, het beminnelijk Hart van zijn Zoon te eren. Op die manier zouden zij bevrijd worden van de besmetting » (Praviel, op. cit., p. 263).

                             EEN EERSTE, MAAR ONVOLMAAKTE TOEWIJDING

Mgr. de Belsunce, die de geestelijke vader van zuster Anne-Madeleine was, volbracht onmiddellijk en naar de letter alle verzoeken van het H. Hart. Tijdens een ontroerende openbare plechtigheid vroeg hij God om vergiffenis en wijdde vervolgens de stad en heel zijn bisdom toe aan het H. Hart. Hij stelde bovendien in Marseille het feest van het H. Hart in als een verplicht feest. « Ik hoop dat het Hart van Jezus getroffen wordt door de tranen van de herder en zijn kudde, verenigd om zijn woede tot bedaren te brengen », schreef hij. En inderdaad verminderde het dodental vanaf die dag gevoelig en op blijvende wijze.

Toch was de Hemel niet volkomen voldaan : de schepenen, van wie velen aanhangers van het jansenisme of van het rationalisme waren, hadden niet deelgenomen aan de ceremonie. Ze verzetten zich ook tegen de heropening van de kerken die Mgr. de Belsunce had gevraagd en voelden zich daarin gesteund door een beslissing van de Regent, Filips van Orléans, die over Frankrijk regeerde na de dood van de Zonnekoning : « Zijne koninklijke Hoogheid is van mening dat bij het openen van de kerken uitwasemingen zouden kunnen vrijkomen die de ziekte terug verhevigen. Daarom verlangt hij dat ze integendeel zo stevig mogelijk vergrendeld worden, met verbod om ze te openen tot er een volledig jaar verstreken is » (Praviel p. 196).

Dat besluit was tekenend voor de Regent, een berucht libertijn voor wie niets heilig was !

DE GELOFTE VAN DE SCHEPENEN

Jammer genoeg werd het naderende einde van de epidemie gevolgd door uitspattingen van losbandigheid, wat voor de jansenisten dan weer de aanleiding was om opnieuw van zich te laten horen. Gevolg : twee jaar later, op 1 mei 1722, stak de pest terug de kop op. Abbé de Nantes legt uit : « Het lichaam van de stad kon pas bekeerd worden als eerst de ziel gewonnen werd. De ziel van Marseille, dat waren de schepenen, de dominerende bourgeoisie die niet deelgenomen heeft aan de toewijdingsceremonie. En dus begint de epidemie opnieuw. Ze zal pas definitief ophouden wanneer de schepenen het goede voorbeeld geven en zich openlijk scharen achter de toewijding van de stad aan het H. Hart. »

Dat is ook exact wat Mgr. de Belsunce hen schrijft : « Alle voorzorgsmaatregelen die u neemt om de voortgang van de alarmerende ziekte te stoppen, zijn de ijver en de wijsheid van de roemrijke Vaders van het vaderland waardig. Maar u weet het, heren : uw maatregelen, zorgen en inspanningen zullen nutteloos zijn als God zelf ze niet zegent. Daarom wil ik u vandaag aansporen om een godsdienstige daad te stellen die in staat is de wrekende arm te ontwapenen die zich opnieuw tegen ons lijkt te verheffen. U herinnert zich ongetwijfeld dat ik op Allerheiligendag 1720 deze stad en het hele diocees aan het H. Hart van Jezus heb toegewijd en dat onze ellende vanaf die dag gevoelig verminderde, zonder dat er sprake was van een heropflakkering. Maar u moet zich ook herinneren dat u, schepenen van de stad, toen niet wilden meegaan in die consecratie. Om dat te herstellen, heren, denk ik dat ik u moet voorstellen om onverwijld een duidelijke gelofte af te leggen aan het Goddelijk Hart van Onze Verlosser. »

De schepenen klopten zich nederig op de borst : « Alle inspanningen van de mensen tegen de uitbreiding van de besmetting zijn vruchteloos en de gesel van de gramschap Gods kan slechts gestopt worden door godsdienstige daden : het voorbeeld om ons daarvan te overtuigen is vermeld in de brief van Zijne Excellentie, vermits iedereen klaar en duidelijk kon zien dat de kwaal verminderde en uiteindelijk ophield vanaf de dag dat hij onze stad toewijdde aan het H. Hart van Jezus... Daarom hebben wij, schepenen, unaniem beslist dat wij in handen van de Bisschop een krachtige en onherroepelijke gelofte zullen afleggen, waarin wij onszelf en al onze latere opvolgers engageren tot het volgende : elk jaar op de dag waarop Zijne Excellentie het feest van het H. Hart van Jezus heeft ingesteld de H. Mis bijwonen in de kerk van het eerste klooster van de Visitatie, “ les Grandes-Maries ” ; er te communie gaan en tot eerherstel voor de misdaden in deze stad begaan een witte kaars of flambeeuw offeren met een gewicht van vier pond ; die kaars overdag laten branden voor het H. Sacrament en diezelfde avond deelnemen aan een algemene dankprocessie, waarvan wij vragen dat de Bisschop ze ook voor eeuwig zou instellen. »

De ceremonie van de gelofte vond plaats op 12 juni 1722, op het feest van het H. Hart, te midden van een grote volkstoeloop « die meer ingegeven was door godsvrucht dan door nieuwsgierigheid. » Zo werd Marseille officieel de stad van het H. Hart. En onmiddellijk kon ze van dat roemrijk privilege de vruchten plukken : vanaf diezelfde dag nam de pestepidemie in zo’n gevoelige mate af dat de mensen alleen maar over een wonderteken konden spreken.

Deze keer ging het om de definitieve verlossing : nooit nog keerde de pest in Marseille terug.

zuster Camille van het Kindje Jezus
& redactie KCR

Hij is verrezen ! nr. 105, mei-juni 2020