10 AUGUSTUS 2014

De Brief aan de Romeinen (hoofdstukken 9 t/m 11)

« ALS God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard; voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd. En zou Hij ons na zo’n gave ook niet al het andere schenken? Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God die rechtvaardigt? Wie zal hen veroordelen?» (8, 31).

Dat is wat Sint-Paulus heeft gezien in zijn visioen van Damascus. Dit mysterie, dat eeuwenlang verborgen bleef, is dat God één en al goedheid, één en al barmhartigheid is. Hij vergeeft alle zonden die de veroordeling zouden verdienen. Zijn liefde overstroomt de wereld.

Het besluit van Sint-Paulus bulkt van enthousiasme. Vervolgens gaat hij in de hoofdstukken 9 t/m 11 over tot de ontcijfering van de wereldgeschiedenis in het licht van dit mysterie van barmhartigheid. Het is van een geweldige omvang en stelt onmiddellijk de hamvraag: vermits de Joodse wet enkel een parenthese is, een middel, en vermits deze Wet de Joden enkel heeft overtuigd van de zonde van de mens, wat dan met Israël?

God had in Abraham aan Israël beloofd van hem een groot volk te maken, enz. Waarom heeft Israël Jezus Christus niet erkend? Hoe komt het dat dit volk, dat God voor zich had klaargestoomd, niet massaal de Kerk is binnengekomen? Hij is toch almachtig?H. Paulus

Hoe zit het met de redding van Israël? Sint-Paulus antwoordt dat er veel mensen in Israël bekeerd zijn, of juister, er is de «kleine rest» die door de profeten is aangekondigd. Het woord van God is dus niet in gebreke gebleven. Alle rechtvaardigen van Israël zijn bekeerd, of juister, ze zijn van het geloof van Abraham overgegaan naar het geloof in Christus. Je mag dus niet zeggen dat het volk van Israël helemaal in gebreke is gebleven. Het echte Israël is overgegaan naar de Kerk: het zijn de joods-christenen. Paulus voegt eraan toe dat het ook de bekeerde heidenen zijn. Israël gaat verder, het koningschap van Israël gaat verder: het is Jezus Christus en het zijn de opvolgers van Jezus Christus. Dus vooreerst is er geen afvalligheid van Israël, het echte Israël, dat is overgegaan naar Christus.   

De anderen waren trouwelozen, het waren al ongelovigen. Sint-Paulus legt hun algehele afvalligheid uit door het feit dat er doorheen de geslachten binnen het volk van Israël altijd een massa mensen opstandig waren tegen God, die in de Wet van Mozes een reden zagen om hoogmoedig te worden. En wat God haat, is nu juist de hoogmoed van de mens. In het volk van Israël, dat de beloften van God had gekregen, de uitverkiezing van God, de Wet van God, de besnijdenis enz. was die hoogmoed sterk aanwezig. Het dacht dat het boven de andere volkeren was verheven. De elite én de massa van het volk hebben daardoor de pretentie gekregen dat ze zouden gered worden door hun eigen werken, door hun recht. Ik ben het joodse volk, ik ben dus de uitverkorene van God, God is aan mij onderworpen. 

Neen! Dat is de uitleg voor de algemene afvalligheid van dit volk. Deze heel belangrijke passage van de Brief aan de Romeinen antwoordt op de leer van de vier Evangelisten en toont aan dat Christus tot de Joden in parabels spreekt omdat Hij weet dat hoe meer Hij hen zijn plannen van barmhartigheid toont, hoe bozer ze op Hem zijn. Het is een gewilde blindheid, een verharding van hun hart. Hoe meer Jezus hen de barmhartigheid, de genade, het algemene heil predikt, hoe meer de Joden zich verharden en de bodem van hun hart onthullen. Dat zei het Magnificat al: de hoogmoedigen zullen in opstand komen tegen God omwille van de kwade trouw van hun hart. Paulus zegt dat ze niet te verontschuldigen zijn. God is niet in fout, maar het joodse volk. Natuurlijk vind je deze dingen niet integraal geciteerd in het Tweede Vaticaans Concilie!

Sint-Paulus komt terug op de kleine rest om te zeggen: het zijn de bekeerde Joden die de glorie van Israël uitmaken, die de eer, de roem, de toekomst van Israël zijn.

Dan volgt een moeilijke passage (10, 5-13), midden in deze analyse van het volk van Israël. Ze verdient eigenlijk een woordelijk commentaar, maar in plaats daarvan verwijs ik jullie naar het boek van Feuillet die de tekst wetenschappelijk bestudeert. Ik leg uit:

In deze passage wordt een vers van het boek Deuteronomium geciteerd en in het kort gezegd dat dit mysterie van God te hoog, te diep is. Het gaat het verstand van de mens te boven. Deze tegenwerping werd al aan Paulus gemaakt, net als aan Christus: het Evangelie is te ingewikkeld, de Joden hebben het niet begrepen. Alle joods-christenen zeggen vandaag: de Joden hebben Jezus niet begrepen, ze hebben Hem gekruisigd omdat ze niet begrepen wat Hij zei.

Op deze tegenwerping antwoordt Sint-Paulus dus met dat vers van Deuteronomium, want als je het goed leest dan zie je dat het in de passage staat waarin Mozes zegt: «Ik geef u deze Wet, ge zult haar niet beoefenen omdat uw nek en uw hart zo verhard zijn, maar weet goed dat Ik [het is God die spreekt] op een dag zal komen en Ik zal u een hart van vlees geven en de mogelijkheid om het te begrijpen.» Dan gaan we over naar het boek Baruch (3, 29-30; 37-38) waarin de Wijsheid van God verklaart dat zij gekomen is, dat zij komt leven temidden van de mensen opdat deze Wijsheid voor hen toegankelijk zou zijn, opdat zij Haar goed zouden begrijpen. Dus is het niet nodig de berg op te gaan zoals Mozes, het is niet nodig af te dalen tot in de diepten van de zee zoals Jonas om de Wijsheid van God te bereiken, het is de Wijsheid die onder de mensen komt leven. Wij vinden in Ecclesiasticus 51, 26: «Zij is vlakbij u, de Wijsheid, opdat ge haar zoudt kunnen ontvangen, haar beschouwen, met Haar leven.»

Sint-Paulus legt ons uit: deze mysterieuze Wijsheid die ik beschouw, is gekomen, zij is vlakbij jullie, het is de Wijsheid van God, Jezus Christus. Maar opdat jullie dat zouden begrijpen is jullie de H. Geest gegeven. Als jullie naar het christendom zullen overgaan, zullen jullie het begrijpen. Als jullie trouw zouden zijn geweest aan Christus, zouden jullie de H. Geest hebben gekregen die jullie hart zou omgevormd hebben en jullie het Evangelie toegankelijk zou hebben gemaakt.

De echte Joden zijn degenen die zich hebben opengesteld voor Christus als leerlingen. Zij hebben de H. Geest ontvangen die hen de Wijsheid van Christus, het mysterie van God heeft doen begrijpen. Degenen die verklaren het niet begrepen te hebben, zijn niet te verontschuldigen.

Het geheel van het joodse volk is in zijn hoogmoed in gebreke gebleven. Waarom heeft God dat toegelaten? Paulus geeft ons de verklaring. Als dit volk in gebreke gebleven is, dan is dat omdat de val van Israël de gelegenheid is geweest voor de toetreding van de heidenen. De Joden bezwijken en verwerpen Christus, daarop treden de heidenen massaal toe. Dat is het Magnificat: de hoogmoedigen worden van hun troon gestoten en met lege handen weggestuurd. Dan begrijpen de nederigen dat hen de redding wordt aangeboden.

Als het om hun hoogmoed is dat de Joden uit het Koninkrijk worden geworpen, dan zeggen de heidenen, die door de Joden misprezen werden: dus het Koninkrijk is voor ons.

We vinden die gedachte ook terug in verschillende parabels: de twee zonen, de verloren zoon, de werkers van het elfde uur, enz. Het is heel de geest van het Evangelie: de afvalligheid van de hoogmoedigen, van al die mensen die uitgenodigd waren op de bruiloft, maar die de uitnodiging van hun Koning afsloegen en zich allemaal verontschuldigden omdat ze gingen trouwen of een villa hadden gekocht of een paar ossen... (cf. Lc 14, 15-24). Zij hebben Hem niet nodig en dus komen ze niet naar de bruiloft. Dan gaan de knechten van de Koning de wegen langs en verzamelen alle schooiers, bedelaars, kreupelen, blinden en brengen ze mee naar de feestzaal. Dat zijn de heidenen, die in hun nederigheid wél in grote aantallen naar het banket trekken.

Dan richt Paulus zich echter tot de heidenen om hen te waarschuwen: ze mogen niet op hun beurt verwaand worden!  

De val van de hoogmoedige Joden was de gelegenheid dat er een massa vernederde heidenen is binnengekomen. Maar pas op, zegt Sint-Paulus, dat de hoogmoed van de christenen van vandaag, van de bekeerde heidenen van vandaag, geen reden tot straf wordt en gelegenheid voor de terugkeer van de vernederde Joden! Als de val van de Joden de gelegenheid is geweest voor het massale binnenkomen van de heidenen, wat zal dan hun terugkeer bekomen? Inderdaad, in hoofdstuk 11 voorspelt Paulus ons de massale terugkeer van de Joden, die nu onwaardig zijn, maar die heiligen zullen worden door hun bekering tot Christus.

Ik kan nu niet in detail ingaan op de allegorie van de olijfboom en de enten. Enkel dit:

De olijfboom is het Oude Testament, de afgezaagde takken symboliseren het ontrouwe joodse volk. De takken die geënt zijn op de olijfboom zijn de heidenen. Maar, zegt Sint-Paulus, als jullie, heidenen, vergeten dat jullie door de genade geënt zijn op de stam van de olijfboom, zal het gemakkelijk zijn om jullie af te hakken. En het zal zo gemakkelijk zijn om de echte takken van de olijfboom terug te nemen en ze op hun eigen stam te zetten. De Joden zullen zich dan heel goed voelen in de Kerk. De genade van God kan dat bewerken. Door het feit van hun jodendom zelf zullen de Joden zich heel goed voelen op de olijfboom, terwijl jij, heiden, door de genade geënt bent, tegen de natuur in, men heeft je van een andere boom genomen, je bent op de olijfstam geënt en het is daardoor dat je leeft. Maar als je te trots op jezelf wordt, wat zal Christus dan doen? Hij zal je afsnijden en je zal omkomen. 

Sint-Paulus onderwijst de genade. Dat is het Evangelie van Paulus: niemand moet pochen op zichzelf in de aanwezigheid van God, want God heeft alle mensen in de ongehoorzaamheid opgesloten om aan allen barmhartigheid te betonen. Het is het Evangelie van de volstrekte, onvoorwaardelijke barmhartigheid van God. 

« Hoe onuitputtelijk zijn Gods rijkdom, wijsheid en kennis, hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen en hoe onbegrijpelijk zijn wegen. Wie kent de gedachten van de Heer, wie was ooit zijn raadsman? Wie heeft Hem iets gegeven dat door Hem moest worden terugbetaald? Alles is uit Hem ontstaan, alles is door Hem geschapen, alles heeft in Hem zijn doel. Hem komt de eer toe tot in eeuwigheid. Amen» (11, 33-36). 

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit « Het Evangelie van Sint-Paulus» (audio S 63)