3 MEI 2015
De glorie van mijn Vader
is dat gij vruchten draagt.
IK kom terug van Parijs waar ik velen van jullie gezien heb. Ik moet nogmaals erkennen in welk isolement ik jullie achterlaat en dat ik slechts gevolg geef aan brieven met korte antwoorden of zeldzame bezoeken. Ik zou meer willen doen, zeker wanneer ik jullie moeilijkheden verneem en vooral jullie diep verlangen naar een grotere liefde. Voor dit werk van heiliging zou ik nog meer de dienaar van Jezus willen zijn in elk van jullie.
Ook heb ik me voorgenomen van tijd tot tijd een gemeenschappelijke brief te schrijven waaruit jullie nieuwe kracht en het nodige licht zouden kunnen putten voor ieders individuele roeping. Tijdens het H. Misoffer vult jullie groep de op dat uur nog verlaten kapel van het college met een geestelijke aanwezigheid. Maar het volstaat niet verenigd te zijn in gebed, laten we het ook zijn in het Woord: « Zoals jonge groene olijfplanten, zo zijn de zonen van de Kerk rondom de Tafel van de Heer ». Zo zijn jullie verenigd rondom de Kelk die verschillenden onder jullie mij geschonken hebben als symbool van onze liefde: het Offertorium, de Consecratie, de Communie verenigen ons aldus met Christus, onze Verlosser. En dan herinner ik mij dat heldere licht dat ik ontving op Witte Donderdag 1948, twee dagen voor mijn priesterwijding, toen ik de tekst van Sint-Jan over de wijnstok en zijn rijk beladen ranken las: « Dit is het wat mijn Vader verheerlijkt: dat gij veel vruchten draagt en mijn leerlingen zijt » (Jo 15,8). Deze belofte van Jezus werd mij gedaan, zoals aan elke priester, op de dag van mijn wijding; het betekende een wonderlijke vreugde deze goddelijke Wil te vernemen, zijn aandringen te bewonderen: « Elke rank die vrucht draagt, snoeit Hij opdat hij nog meer vrucht zou dragen ».
Het Woord van God voltrekt zich, « zo zeker als regen en sneeuw uit de hemel vallen en daar niet terugkeren zonder de aarde te drenken, haar vruchtbaar te maken en met groen te bedekken, zaad om te zaaien te geven en brood om te eten » (Is 55, 10-11). Zo zijn jullie gekomen, ondanks mijn ontrouw en dikwijls in de beproeving. Ik zou jullie niet in de steek willen laten. Sommigen waren mijn gelegenheidsparochianen, anderen mijn leerlingen; weer anderen kwamen tot bij mij door een toevallige ontmoeting, een retraite of een bijeenkomst. Jullie zijn tussen zestien en zeventig jaar, de enen zijn contemplatief, de anderen overstelpt door zorgen en werk; er zijn er met een roeping en anderen die hun zilveren of gouden bruiloft vieren. Een onder jullie treedt deze week toe tot het noviciaat en verschillende anderen gaan naar het seminarie – bid voor hen – maar anderen melden mij dat ze zich moeten terugtrekken in de eenzaamheid om zich voor te bereiden om voor God te verschijnen. Ik spreek niet over rijken en armen onder jullie, hoewel ook daar de verschillen groot zijn: ze betekenen weinig in het licht van onze liefde. Nochtans denk ik nu in deze extreme verscheidenheid van levensomstandigheden een zekere familiegeest te vinden, rechtstreeks geïnspireerd door het verlangen naar heiligheid dat in jullie gelegd is door de H. Geest, van wie ik slechts het werktuig ben. Ongetwijfeld heeft mijn priesterambt jullie geholpen, maar vergeet al het goede niet dat ik er zelf van gekregen heb.
Deze gemeenschappelijke brieven zullen jullie deelachtig maken aan sommige gedachten die mij vreugdevol hebben gestemd tijdens die eenzame wandelingen op het Normandisch platteland, gedachten die ik reeds ingeplant zie in jullie hart en waaraan jullie graag herinnerd zullen worden, blij te weten hoe ze gedeeld zijn. Mochten we dan vastbesloten zijn, de enen en de anderen, om hiermee ons gebed te voeden en ons gedrag hierdoor te laten inspireren! Ik denk dat een dergelijk werk tot de orde van het priesterschap behoort: « Ik ben de wijnstok », zegt Jezus, « gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft zoals Ik in hem, draagt veel vruchten ». Jullie weten dat ik door deze aanmoedigingen ook mezelf aanmoedig, ik die een van de minsten onder jullie ben in de ogen van God. Wees dus niet verwonderd over de taal die ik spreek, jullie die me goed kennen. Ik hoop van God de genade te bekomen jullie niet in de steek te laten op de weg naar de volmaaktheid, waarvan ik jullie zal doen houden.
« In de avond van het leven blijft één ding: de liefde. Men moet alles uit liefde doen. » Overweeg deze uitspraak van de Karmel: ze zal in de duistere perioden van ieders leven een rustgevend licht zijn. De mensen hebben nooit eerder zoveel belang gehecht aan de aardse dingen. We riskeren er onszelf te laten aan vangen en in de daden zelf van onze roeping die gehechtheid terug te vinden, die begeerten en ambities waarmee we dachten gebroken te hebben: werken van naastenliefde of apostolaat, studies en arbeid, die we uiteindelijk zo belangrijk gaan vinden en die we niet plots onderbroken zouden willen zien door de dood!
Leer dus dat de daad van te sterven belangrijker is dan alle andere en dat het eeuwig leven « nuttiger » en « efficiënter » is dan welk aards werk ook. Het is in het licht van de dood dat alles zijn ware betekenis, zijn enige waarde krijgt. Niets is goed als het niet ons verlangen doet groeien naar de ontmoeting met de Meester, niets is nuttig of goed als het in ons de vrees doet toenemen om te sterven, het onbehagen om zelfs maar te denken aan het eeuwig leven, het enige waarvoor we op dit moment leven. Wat zullen die duizend beslommeringen die mij beroeren betekenen als Jezus zal komen aankloppen aan mijn deur? Ik zal alles achterlaten en Hem tegemoet gaan. Alles is slechts tijdverdrijf en verveling als men denkt aan het eeuwig leven dat nabij is, waar wij het werk waarvoor wij geschapen zijn tot voltooiing zullen brengen: de lofprijzing van onze God.
« Doe alles met een korrel scepticisme », zei me iemand waarvan ik hou. Inderdaad, laten we niet onevenredig geloven in het belang van onze bezigheden in de ogen van God. Hij heeft ons niet nodig en het is niet ons verstand noch onze bijdrage als micro-organisme die noodzakelijk zijn voor de opbouw van zijn heelal. Hij heeft ons laten leven en handelen op aarde om Hem onze liefde te betuigen: Hij is het die telt en niet het succes van onze ondernemingen. We denken onze plicht van staat te doen door in lengte van dagen op te gaan in onze taak en we zijn er daarna verwonderd over zo ver van God te staan die ons verlaten heeft! Het is niet daar dat onze plicht ligt. Ze ligt veeleer daar waar we naartoe getrokken worden door onze « wellust », volgens het gedurfde woord van de H. Augustinus: deze Jezus beminnen die zich overal tegenwoordig stelt en ons spreekt over eeuwig leven, leven in deze liefde en van Hem, zodanig dat we de grootste of de geringste zaken, nuttige of onbelangrijke, aangename of pijnlijke, slechts zien in het licht van deze onsterfelijke liefde, als een dienst volbracht voor de glorie van God. Op die manier vergaren we geen roem, noch rijkdom, noch ijdelheid, noch kennis; we maken geen vooruitgang (dat vervloekte idee van Vooruitgang dat de zielen de vrede ontneemt! Alsof men altijd maar naar grotere ondernemingen moet streven...). Niets zal zich echter aan ons aanbieden zonder dat we hierdoor onze liefde zullen kunnen betuigen. Ja, het zal het enige kapitaal zijn dat voortdurend aangroeit, de enige rijkdom die we aan Christus kunnen aanbieden als Hij zal wederkeren: « De beste vruchten, de nieuwe zowel als de oude, heb ik voor U bewaard, mijn Welbeminde » (Hl 7, 14).
« God is goed wanneer Hij de carrière van iemand breekt ». Alle bedrieglijke grandeurs en rijkdommen worden hem ontnomen en als hij de genade ontvangt de hoop te verliezen van ze terug te kunnen winnen, dan is er in hem plaats voor het ware goed van de contemplatie. Ieder van jullie wens ik zo’n breekpunt toe. Noch jullie verwanten, noch Frankrijk, noch de Kerk zullen erbij verliezen, wees daar zeker van. Om Gods schepselen te dienen volgens zijn wil moet men in het licht van zijn liefde ontdekken wat zij aan eeuwigs bevatten. Mocht de goddelijke Meester ons deze liefde geven die als enige in staat is te ontdekken en te redden wat de schepselen aan onvergankelijke schoonheid en goedheid bezitten! Mocht de H. Geest in onze zielen die gelijkvormigheid aan de goddelijke natuur tot stand brengen, opdat we vanaf ons bestaan hier op aarde de lofprijzing beginnen van de goddelijke Glorie, die in de hemel, in het ware leven, ons enige werk en onze zaligheid zal zijn!
abbé Georges de Nantes
« Lettre à mes amis » van 1 oktober 1956