10 MEI 2015

Houdt God van ons ? En hoe ?

« Zoals de Vader mij bemind heeft, zo heb Ik ook u bemind. Blijf in mijn liefde » (Jo 15, 9).

Villemaur

« Als ik tenminste zou voelen dat Jezus van me houdt », schreef Charles de Foucauld in 1897 te Nazareth, « maar Hij zegt me dat nooit. » Is dat in het diepste van ons hart niet de meest gewichtige, de meest beslissende, de meest benauwende vraag die we ons kunnen stellen? God houdt van zijn schepselen, dat weet ik, en in het bijzonder van al die mensen voor wie zijn Zoon zijn Kostbaar Bloed heeft vergoten, maar ook van mij? Houdt Hij nog van mij na zoveel ontrouw? En houdt Hij veel van mij? Als ik dat met zekerheid wist, dan zou dat het grote licht van mijn leven zijn en een ongeëvenaarde vreugde, maar kan men dit weten?

Sommige theologen beweren dat we allen evenveel bemind worden en dat deze vraag dus dwaas en egoïstisch is. God zou geen onderscheid maken, als men hen moet geloven. Op de dag van hun schepping waren de zielen allemaal in zijn Aanwezigheid, legde een van hen uit, gelijkend op elkaar, zonder gezicht, zonder een bepaalde naam. Enkel de functies die God aan ieder van hen uitdeelde leek tussen hen ongelijkheden te hebben gecreëerd. Maar deze uitdeling was om zo te zeggen lukraak gebeurd: de verdeling van de rollen die in onze aardse geschiedenis moesten gespeeld worden, kon vanwege God geen voorliefde of gunst betekenen. Onze theoloog voegde eraan toe dat het de goddelijke gerechtigheid onwaardig zou zijn in verschillende mate te houden van de schepselen die eenvormig uit zijn Handen zijn voortgekomen. Aldus, concludeerde hij, zullen we bij het Laatste Oordeel de oorspronkelijke gelijkheid terugvinden. Allen zullen ontdekken dat ze gehandeld hebben in verhouding tot de meer of minder grote gaven die hen op een bepaald moment zijn toebedeeld en dat ze aan het einde van de rit een gelijke verdienste hebben voor gelijke inspanningen. Ze zullen dan van God, die over hen eenzelfde blik van voldoening laat gaan, eenzelfde beloning krijgen.

Iets onmenselijks, kouds, ijzigs raakt mijn hart bij het horen van deze theorie die zo vreemd is aan heel ons geloof! Is het niet het waanbeeld van de gelijkheid dat deze theorie inspireert? Wordt ze ten gronde niet verklaard door de jaloezie, veel meer dan door de zoete evangelische wet? Deze voorstelling van onze zielen als wezens zonder verschil, zonder naam en zonder gezicht, aan wie de Schepper, zonder hen zelfs te bekijken, rollen en roepingen toekent naargelang Hij er nood aan heeft, maar waarbij Hij zich weinig zorgen maakt om te weten wie ze zal vervullen: is dat niet de vreselijkste ontpersoonlijking van de goddelijke Liefde?

De goede God heeft me een geheime Naam gegeven die slechts volkomen zal gekend zijn in de hemel en het is zijn Liefde die mij uit het niets heeft gehaald om mij te roepen, ik en niemand anders, tot deze bestemming die de mijne is. Hij heeft dit plan gekoesterd van voor het begin van de wereld en mijn leven zou niets betekend hebben voor Hem als het niet was om vervuld te worden van deze mysterievolle maat aan genade en liefde die mij ten deel is gevallen. De enen worden veel bemind, anderen minder, in eeuwigheid. Men moet de Liefde van Jezus niet de duistere wil en eisen van onze jaloezie opdringen! Evenmin moet men beweren dat de gelijkheid van de onverschilligheid de ware goddelijke rechtvaardigheid is! God bemint het wezen zelf, de innerlijke persoon, met een liefde die dat wezen raakt in het meest diepzinnige dat het bezit. Hij houdt van de Maagd Maria, zijn meest uitgelezen schepsel, van Sint-Jan en de anderen, al de anderen, en van mezelf in het bijzonder.

Daarom beeld ik mij vrijelijk in – vermits ik niets voel – dat God een geheime liefde aan mij betoont, een zeer grote liefde die schijnbaar uit niets blijkt, maar die geopenbaard zal worden aan het einde van de wereld! O mijn God, zou in mijn leven niet dit privilege, dit mysterie bestaan? Zou er onder dit uiterlijk voorkomen van ellende, talloze zonden, middelmatigheid die ik steeds met dezelfde verslagenheid vaststel, geen onzichtbare, verrassende predestinatie van uw Liefde schuilgaan? Het lijkt me dat ik niet ben zoals de anderen, ik heb het gevoelen dat ik meer bemind ben en op sommige ogenblikken vergeet ik mijn lauw leven, mijn slechte daden en ben ik verrukt bij de gedachte dat U mij toch misschien bemint met een triomferende liefde, veel meer dat ik het verdien, verbazingwekkend!

Dat is nochtans een vrijblijvende en gevaarlijke inbeelding! Wat voor dwaling is het te beweren dat men meer bemind is dan men verdient en overtuigd te zijn dat er geen verhouding kan bestaan tussen de Liefde van God en de huidige staat van onze ziel, waarbij deze laatste heel lelijk kan zijn terwijl de eerste zeer verheven en vurig is! Luther en de quiëtisten van alle tijden zijn afgedwaald naar deze gemakkelijke weg van inbeelding en eigenwaan. We zijn geneigd hen te geloven wanneer ze ons zeggen dat we ons niet meer ongerust moeten maken over onze zonden, maar moeten aannemen dat de Liefde van God voor ons geen rekening houdt met al deze ellende. Zou die liefde dan blind zijn? En machteloos? Zou God dus de mens die verzonken is in verdorvenheid en geestelijke dood mooi en goed vinden? Zou God dus van hem houden terwijl Hij hem welwillend op zijn mesthoop laat en zonder bekommernis of macht om hem daar vandaan te halen? Ach neen, God! Uw Liefde overstijgt ongetwijfeld onze rechtvaardigheid en U bemint ons ook als we boosaardig zijn en opstandig tegen U, maar uw almachtige Liefde kan slechts aan het schepsel gegeven worden als het bekleed wordt met de schittering van de Genade!

En dus is datgene waarvan ik me met al mijn krachten afkeerde waar? Uw Liefde kent men aan uw gaven en de maat zelf ervan is die van uw genade, vertrekkend van onze werken! Als ik terugblik op dit miserabele en lamlendige leven, op die vervlogen jaren, gekenmerkt door een zwakke wil en laffe berusting, als ik dit leven vergelijk met het schitterend opstijgen van de heiligen naar het Licht, dan ben ik wel genoodzaakt toe te geven dat U mij minder bemind hebt. Moet ik mij afkeren van deze aangetoonde middelmatigheid en vaarwel zeggen aan de immense verlangens die mijn ziel soms doen herleven en ze plots optillen als door een krachtige vleugelslag, die van de Hoop?

« Wie heeft je ooit zo toegesproken, mijn zoon en mijn broer, mijn dochter, mijn bruid? Ik ben geen mens maar God, en Ik heb niets weg van een boekhouder die vasthoudt aan de balans van de voorbije jaren. Mijn Liefde is een mysterie van het leven dat elke dag herboren wordt, nieuw en schitterend als de zon, want voor jou ben ik de Levende. Het is waar dat mijn Liefde voor jou zich openbaart door de gaven van mijn genade; ze verheffen je ziel en doen je verlangen Mij te beminnen. Je liefde die aan de mijne beantwoordt, is het werk van mijn Almacht en, zeker, geeft je de juiste maat van de mijne.

« Maar net zoals jij op dit moment niet vastgeketend zit aan je verleden, omdat je leeft, zo ben Ik het ook niet en mijn Liefde is deze morgen opnieuw de wonderlijke schepping van mijn Hart. Ben je er werkelijk ongerust over bemind te worden? Verzaak niet aan deze hoop zoals men de loze dromen van de nacht laat varen, laat je ook niet bedwelmen door te dromen terwijl de dag aanbreekt. Erken aan deze ongerustheid dat Ik het ben die mij aan jouw deur ophoud deze morgen en die, nogmaals, vol bekommernis en liefde aanklopt. Je ongerustheid lijkt immens, dat is waar! Ze is het in jouw hart geschapen beeld van mijn Liefde deze ochtend. Geef haar alle kracht, voed haar met heel je persoon, ken haar al je daden toe en de openbaring van mijn Liefde zal zich voordoen in je eigen leven. Je moet mijn Liefde niet zoeken buiten je eigen hart, maar in haar bron zelf, op de geheime plaats waar je geloof ontspruit, je hoop en je liefde zelf. Daar houd Ik mij op. O, hoe kwetsen ze Mij, de harten die aan mijn Liefde grenzen stellen waar hun verlangens tegen aan lopen en waardoor hun geestdrift gebroken wordt, alsof zij grootmoediger waren dan Ik, hun Vader en hun God.

« Je verlangens, je geestdrift, Ik ben het die ze in jou gestalte geeft. Hoe zouden ze dat wat Ik jou wil geven overstijgen? Ga voort, o mens vol verlangen, ga voort op die weg en je zal zien hoezeer mijn Liefde je gegeven wordt. Je zal niet ontgoocheld zijn. Het antwoord op je vraag is mysterievol in je handen en in het diepst van je hart, want als je verlangt bemind te worden vind je in dit verlangen zelf het bewijs dat Ik je bemin! »

Zo is de openbaring van de goddelijke liefde het werk van elk moment. Het Hart dat in ons hart leeft, bepaalt geheel ons streven en verzadigt het, dusdanig dat het steeds vooruitloopt op onze verwachtingen en onze verlangens vervult vanaf het moment zelf dat ze naar dat Hart reiken. Waarom zouden we nog denken aan onze ontrouw in het verleden, onze lafheid, onze middelmatigheid? Van het ogenblik af dat we ze verafschuwen pleit Hij er ons van vrij en vergeet ze samen met ons! Het proces van bekering zelf dat er ons van verwijdert, bewijst dat Hij er zich van afgewend heeft. Dan is vandaag alles mogelijk in die ontmoeting van Hart tot hart, waarbij de enige maat die nog overblijft de maat is van onze vastberadenheid. Beminnen we God en dienen we Hem uit al onze krachten. Door zo te doen zullen we zien met welke Liefde we bemind worden!

abbé Georges de Nantes
« Lettre à mes amis » nr. 96 van november 1961