99. De sociale liefdadigheid
De onontbeerlijke christelijke liefdadigheid, die vroeger door de Kerk werd beoefend, daarna door de opkomende bourgeoisie hardvochtig aan de kant werd geschoven en tenslotte door de geseculariseerde staat werd gecollectiviseerd, is overal in de wereld op schandalige wijze in diskrediet geraakt en met lamheid geslagen. Door de godsdienst en het voorbeeld van het staatshoofd moet de echte liefdadigheid tegenover de armsten in ere worden hersteld, een nieuw elan kennen en opnieuw geïntegreerd worden in het leven en aanvoelen van de nationale gemeenschap.
1. Er moet werk gemaakt worden van een orde van de sociale liefdadigheid, in het teken van de toewijding en de edelmoedigheid van haar leden. Die orde zal alle verenigingen van liefdadigheid erkennen, groeperen en organiseren en zich bekommeren om alle instellingen die tot doel hebben het ongeluk, de ellende en de handicaps van de verschoppelingen van de natie te verlichten. Ze zal waken over een eerlijk financieel beleid, de goede gang van zaken en de bloei van al die verschillende organisaties.
Niettemin zal een grote vrijheid toegekend worden aan elke nieuwe organisatie en elke beginnende congregatie die zich willen wijden aan een meer specifieke dienst. Geen enkel initiatief dat de morele of lichamelijke ellende van de mens wil lenigen mag worden gedwarsboomd, op voorwaarde natuurlijk dat de openbare orde en de gewone regels van de eerlijkheid en de goede zeden gerespecteerd worden, net als de beginselen van het gezond verstand en de bovennatuurlijke christelijke zin. Daarom is het toezicht van een algemene orde noodzakelijk; zij moet in staat zijn om, samen met de Kerk, te oordelen over de aard van een instelling voor naastenliefde.
2. Deze orde zal zich onderscheiden van ziekenkassen, therapeutische beroepen met een winstgevend doel, verzekeringen, pensioenfondsen en corporatieve verenigingen ter bescherming van het eigendom. Zij moet altijd gericht blijven op haar essentieel doel: kosteloze hulp aan de echte armen die geen middel of mogelijkheid hebben om zichzelf te redden.
3. Het staatshoofd en zijn familie zullen de eerste leden en leidinggevenden zijn van dit edel organisme. Het werk moet gekenmerkt worden door de vrijheid van de giften en de vrijwillige inzet van de leden, door zijn christelijke geest van dienstvaardigheid en goedheid tegenover alle ellende en door wijsheid en voorzichtigheid bij het vaststellen van de beleidsregels voor de algemene liefdadigheid.