DE ACTUALITEIT DOORGELICHT
JANUARI 2023
EEN FILM OVER DE NAKBA
«EEN LAND ZONDER VOLK VOOR EEN VOLK ZONDER LAND»
OP 14 mei 1948, de dag dat de laatste Engelse bezettingstroepen het Britse mandaatgebied Palestina verlieten, riep David Ben-Goerion in Tel-Aviv de nieuwe staat Israël uit. Een jaar tevoren hadden de Verenigde Naties het Partition Plan goedgekeurd, de opdeling van Palestina in een Arabisch en een Joods land en met een apart statuut voor Jeruzalem. Maar geen van beide partijen was bereid zich definitief bij die verdeling neer te leggen. De Arabische Palestijnen kregen de steun van Egypte, Syrië, Transjordanië en Irak, waarvan de legers de dag na de afkondiging van de Israëlische staat de Joodse territoria binnenvielen. Zo begon de eerste Arabisch-Israëlische Oorlog (1948-1949), die door de Israel Defence Forces (IDF) glansrijk gewonnen werd.
Het is echter een verdraaiing van de geschiedenis om Israël voor te stellen als het onschuldige slachtoffer van Arabische agressie. Anderhalve maand vóór het uitbreken van de oorlog was het IDF al begonnen met de uitvoering van 8 van de geplande 13 grootschalige militaire operaties buiten de grenzen van het gebied dat de VN toegewezen had voor de stichting van een Joodse staat. Want overeenkomstig de zionistische doctrine wilden de Joodse leiders zo vlug mogelijk héél Palestina, het land van hun voorvaderen, onder hun bestuur brengen.
Om dat doel te bereiken moest de demografische werkelijkheid op de grond ingrijpend gewijzigd worden. De Joodse inwijkelingen vormden in 1948 één derde van de bevolking in Palestina, maar omdat ze zich vooral in de steden wilden vestigen, hadden ze amper 6 % van het land in eigendom. De Palestijnse Arabieren, die twee derde van de bevolking uitmaakten – het waren overwegend moslims, maar er was ook een betekenisvolle christelijke minderheid – bezaten nagenoeg al het landelijke gebied. Om de staat Israël uit te bouwen en de toestromende immigranten uit de oude wereld een woonplaats te geven was er volgens de zionisten slechts één oplossing: de verdrijving van de plaatselijke bevolking die er al eeuwen woonde. Een volk zonder land wou zijn droom realiseren door een ander volk te beroven van zijn land.
HET PLAN DALET
Het was de Haganah, de paramilitaire organisatie die de voorloper was van het IDF, die al eind 1947 een plan uitwerkte om Eretz Yisrael te zuiveren van de Palestijnen. Het opzet van Plan Dalet, dat door Ben-Goerion op 10 maart 1948 werd goedgekeurd, bestond er in om op korte tijd zoveel mogelijk Palestijnen te verdrijven en hun woongebieden in te lijven bij de staat die weldra uitgeroepen zou worden. De zionisten wisten dat de Arabische buurlanden zo goed als zeker een oorlog zouden beginnen, maar dat zou net het perfecte excuus zijn om de geplande operatie efficiënt uit te voeren. Al in 1937 had Ben-Goerion aan zijn zoon geschreven: «De Arabieren zullen moeten vertrekken, maar om dat te doen gebeuren hebben we een geschikt moment nodig, zoals een oorlog.»
Is het bovenstaande antisemitische propaganda? Helemaal niet: het is de stelling die overtuigend bewezen werd door een Israëlische historicus, Ilan Pappé, in zijn ophefmakend boek The ethnic cleansing of Palestine (“De etnische zuivering van Palestina”) uit 2006. Zijn kritische kijk op de moderne geschiedenis van Israël werd hem door zijn landgenoten niet in dank afgenomen en als “nestbevuiler” zag hij zich zelfs gedwongen om te verhuizen naar het Verenigd Koninkrijk. Maar Pappé zegt dat het zijn morele plicht was de onaangename waarheid bekend te maken over «een misdaad die volledig vergeten werd en uitgewist uit onze geest en onze herinnering» (op. cit., p. 259).
Onmiddellijk na de goedkeuring van Plan Dalet «werden militaire orders verstrekt aan de eenheden op het terrein; ze moesten zich voorbereiden op de systematische verdrijving van de Palestijnen uit grote gebieden van het land. De bevelen waren voorzien van een gedetailleerde beschrijving van de aan te wenden methodes om de bevolking met geweld weg te krijgen: grootschalige intimidatie; het belegeren en bombarderen van dorpen en bevolkingscentra; het in brand steken van huizen, bezittingen en goederen; verdrijving, verwoesting en tenslotte het leggen van mijnen rondom de puinen om de verdreven bewoners te beletten terug te keren. Elke eenheid kreeg haar eigen lijst met dorpen en gehuchten die als doelwitten aangemerkt waren» (p. xii).
De operatie nam zes maanden in beslag. Op het einde ervan was «meer dan de helft van Palestina’s autochtone bevolking, zo’n 800.000 personen, ontworteld; 531 dorpen waren vernietigd en 11 stedelijke wijken ontdaan van hun bewoners» (p. xiii). Dat de stichters van Israël «deze misdaad tegen de mensheid» (Pappé) straffeloos konden begaan, heeft uiteraard te maken met het tijdskader: wie zou er zo kort na de Holocaust de Joden verwijten hebben durven maken?
INTIMIDATIE, TERREUR EN MOORD
In december 1947 was de Haganah al begonnen met een campagne van intimidatie. Een groep Joodse paramilitairen drong ’s nachts het dorp Deir Ayyub bij Ramla binnen en begon de huizen te beschieten; hetzelfde gebeurde in Beit Affa in de Gazastrook. Een week later ging men een stap verder in Khisas (Galilea), waar enkele honderden moslims vreedzaam samenleefden met evenveel christenen. «Joodse troepen […] begonnen midden in de nacht huizen op te blazen terwijl de bewoners nog vast sliepen. Vijftien dorpelingen, onder wie vijf kinderen, werden bij de aanval gedood» (p. 57). Ook stedelijke omgevingen waren het doelwit. In Haifa brachten als Arabieren vermomde Joden auto’s naar Palestijnse garages om ze te laten repareren; «ze waren geladen met explosieven en ontploffingstuig en veroorzaakten zo dood en chaos» (p. 58).
Van dag tot dag werden de acties van de Haganah brutaler en bloederiger. Omdat Palestina toen nog onder het gezag van de Britten stond, hoopten de geterroriseerde Palestijnen dat die zouden ingrijpen, maar Londen keek de andere kant op en bereidde zich voor op een definitief vertrek uit het mandaatgebied. Het gevolg was dat de (mohammedaanse) Palestijnen zichzelf begonnen te organiseren om wraak te nemen. Het bleef echter bij sporadische aanslagen en voor regelrechte aanvallen op Joodse kibboetsen schrokken zij terug.
Op 15 februari 1948 werd Qisarya als eerste Palestijns dorp volledig met de grond gelijk gemaakt nadat alle bewoners verdreven waren. Andere plaatsen volgden. Te noteren is dat op een bijeenkomst van de zionistische leiders rond die tijd door alle aanwezigen bevestigd werd «dat landelijk Palestina geen enkel verlangen te kennen gaf om te vechten of aan te vallen en dat het zonder verdediging was» (p. 79).
HET BLOEDBAD VAN DEIR YASSIN EN DE ZUIVERING VAN HAIFA
In maart werd het startschot gegeven voor “bezetting, vernietiging en verdrijving” op grote schaal. Om hen klaar te stomen voor hun verschrikkelijke taak kregen de Israëlische troepen te horen dat de Palestijnen «nazi’s» waren en dat «een tweede Holocaust» met alle middelen moest voorkomen worden (cf. p. 89).
Deir Yassin was een dorp in de door de VN aangewezen internationale zone rond Jeruzalem. De inwoners hadden een overeenkomst gesloten met de Haganah dat zij geen vijandige daden tegen Joden zouden stellen; daarom besloot de organisatie niet zelf in actie te komen, maar er de terroristen van Irgoen en de Stern Gang op af te sturen. Op 9 april 1948 vielen die met 130 man de nederzetting aan. «Toen ze het dorp binnenvielen, stuurden ze een regen van geweervuur op de huizen af waarbij veel inwoners gedood werden. De overlevenden werden op één plaats bijeengebracht en in koelen bloede vermoord; de lichamen werden misbruikt en een aantal vrouwen werd verkracht alvorens gedood te worden» (p. 90). Recent onderzoek stelt dat er 93 doden vielen, onder wie 30 jonge kinderen.
Pappé verwerpt het argument dat er de week tevoren vanuit Deir Yassin op Joodse doelen zou geschoten zijn en dat het bloedbad dus een vergeldingsactie was. De plaatselijke Haganah-leider gaf trouwens later toe dat er niet één vijandig incident was geweest. De zionistische leiders toonden geen enkele schaamte: «Zij maakten fier een hoog aantal slachtoffers bekend […] als waarschuwing aan alle Palestijnen dat een gelijkaardig lot hun te wachten stond als zij weigerden hun huizen te verlaten en te vluchten» (p. 91). Die strategie werkte perfect. Toen enkele dagen later Tiberias in het Joodse vizier kwam, sloeg een groot deel van de 5000 Arabieren die in de stad woonden op de vlucht.
Daarop was Haifa aan de beurt. De Palestijnse elite was al weggetrokken in de nasleep van de terreuracties en de 55.000 resterende Arabieren wachtten doodsbang af. Toen bekend werd dat de Britten niet meer als buffer zouden fungeren tussen hen en hun vijanden en tegelijkertijd door de Haganah via luidsprekers het vertrek van vrouwen en kinderen werd geëist, was het hek van de dam. De Palestijnen lieten alles achter en vluchtten in paniek naar de haven in de hoop op een vissersboot te kunnen ontkomen, terwijl de Joodse militairen hen vanaf de hoogten onder vuur namen. Mensen werden vertrappeld en schepen met teveel volk aan boord zonken met al hun passagiers. Op 22 april kondigde de Haganah aan dat Haifa in Joodse handen was.
Begin mei waren volgens rapporten al ongeveer 250.000 Palestijnen uit hun woonplaatsen verdreven. De onafhankelijkheidsverklaring van Israël en het uitbreken van de oorlog met de Arabische landen hadden niet tot gevolg dat de hele operatie van ethnic cleansing stilviel, integendeel: «Israël had genoeg troepen om tegelijkertijd met de Arabische legers af te rekenen en verder te gaan met het zuiveren van het land» (p. 131). Genadeloos werden de Palestijnen verdreven uit de gebieden die de Joden stelselmatig voor zichzelf inpalmden. In de daaropvolgende jaren zouden alle sporen van Arabische aanwezigheid in het vroegere Palestina systematisch uitgewist worden. Israël ging zelfs zover om de grondvesten van de verwoeste dorpen onder een dikke laag aarde te begraven en er bovenop bossen en natuurparken aan te leggen: “groene longen” die de Palestijnse tragedie voorgoed aan het oog onttrekken.
«DE CATASTROFE»
De traumatische gebeurtenissen van 1948 worden door de Palestijnen herdacht als Al-Nakba, «de ramp» of «de catastrofe». Wat voor de zionistische beweging de vervulling van een langgekoesterd ideaal was, betekende voor de Arabische Palestijnen een vreselijke nachtmerrie. De verdreven bevolking zocht een onderkomen in de naburige Arabische landen, vooral in het door Egypte bestuurde Gaza en op de Westelijke Jordaanoever die in handen van Jordanië was. Daar bovenop kwamen nog de schrijnende toestanden in de vluchtelingenkampen, waar ziekten uitbraken en mensen wegkwijnden met in hun handen de sleutel van hun verwoeste huis waarnaar ze nooit meer zouden kunnen terugkeren.
Om het wereldgeweten te sussen schiep Israël de mythe dat de pasgeboren staat in 1948 op het punt stond door zijn vijanden vernietigd te worden in een «tweede Shoah» en dat de Israëli’s bijgevolg handelden uit zelfverdediging. Sterker nog, de Palestijnen zouden slechts tijdelijk vertrokken zijn in de hoop dat de Joden door de buurlanden zouden uitgeroeid worden, waarna ze naar hun dorpen zouden kunnen terugkeren. Ilan Pappé maakt brandhout van die fantasieën:
«De Israëlische stichtingsmythe over een vrijwillige vlucht van de Palestijnen op het moment dat de oorlog uitbrak – in antwoord op de oproep van de Arabische leiders om de weg vrij te maken voor de invasielegers – houdt helemaal geen steek. Het is een puur verzinsel dat de Joden de Palestijnen probeerden te overtuigen om te blijven, zoals Israëlische leerboeken nochtans ook vandaag nog altijd onderstrepen. Zoals we gezien hebben, waren honderdduizenden Palestijnen al met geweld verdreven vóór de oorlog begon; tienduizenden anderen zouden uitgewezen worden in de eerste oorlogsweek. Voor de meeste Palestijnen had de datum van 15 mei 1948 in die tijd geen speciale betekenis: het was gewoon weer een dag op de afgrijselijke kalender van etnische zuivering die meer dan vijf maanden tevoren begonnen was» (p. 131).
DE FILM: «FARHA»
De geschetste geschiedkundige context doet ons beter de inhoud begrijpen van de film «Farha» die door Netflix op 1 december 2022 online gezet werd.
Farha is een 14-jarig meisje dat in een Palestijns dorpje woont anno 1948. Meisjes van haar leeftijd worden traditioneel uitgehuwelijkt, maar Farha probeert haar vader ervan te overtuigen haar te laten studeren. In het dorp is er enkel een school voor jongens; daarom droomt het meisje ervan om naar een school in de stad te gaan, net als haar beste vriendin Farida, die daar woont en enkel de weekends in haar geboortedorp doorbrengt.
Net op het moment dat haar vader geneigd is Farha’s wens in te willigen, omsingelen Israëlische soldaten het dorp. Via luidsprekers laten ze weten dat alle inwoners onmiddellijk moeten vertrekken en dat iedereen die weigert gedood zal worden. Om zijn dochter te beschermen sluit de vader haar op in een kleine opslagruimte voor voedsel naast het huis, met de belofte dat hij zo vlug mogelijk zal terugkomen. Maar dat zal nooit gebeuren en we mogen veronderstellen dat hij het er niet levend van af brengt. In de duisternis van de opslagruimte bestaat Farha’s enige verbinding met de buitenwereld in een smal gat in de muur en enkele kieren in de deur. In de loop van de daaropvolgende dagen ondergaat Farha een ervaring die haar leven voorgoed zal tekenen en die haar dwingt haar onbekommerde jeugd achter zich te laten.
De film bevat een aantal schokkende scènes. Een Palestijnse man en zijn gezin, die enkele dagen na de verdrijving in het lege huis van Farha’s vader binnendringen omdat de moeder moet bevallen, worden door een Israëlische patrouille onderschept, tegen een muur gezet en geëxecuteerd. De pas geboren baby ligt wenend op de grond; de Israëlische officier geeft één van zijn manschappen de opdracht het kind te doden «zonder er een kogel aan te verspillen», maar de soldaat kan er zich niet toe brengen zijn geweerkolf te gebruiken en wandelt weg. De baby huilt nog een hele tijd verder, maar tenslotte valt het gehuil stil…
Uiteindelijk slaagt Farha er in om met een in de opslagruimte verstopt pistool het slot kapot te schieten. In het verlaten dorp vindt ze enkel de dode baby en vertrekt dan in wanhoop naar het noorden, richting Syrië, waar ze haar verhaal zal vertellen en van de vergetelheid redden.
De vrouwelijke regisseur van de film, de Jordaanse Darin Sallam, die ook het scenario schreef, onderstreept dat alles gebaseerd is op waargebeurde feiten die haar als kind verteld werden.
De film ging in première op het Toronto Film Festival op 14 september 2021 en oogstte meteen veel lof. Maar toen Netflix «Farha» begin december 2022 programmeerde, gingen de poppen aan het dansen.
Eind november was er al een cinemazaal in Jaffa die bakken kritiek kreeg omdat de film er zou vertoond worden. «De beslissing van het Al-Sarayatheater lokte kritisch commentaar uit van Cultuurminister Hili Tropper, die opriep om “de subsidiëring van een culturele instelling die Farha wou vertonen te herbekijken”. Het resultaat was dat minister van Financiën Avigdor Liberman zijn administratie de opdracht gaf om ervoor te zorgen dat het theater geen geld meer zou ontvangen. “Ik vind het verbijsterend dat Netflix ervoor gekozen heeft een film te streamen die tot doel heeft een vals en opruiend verhaal tegen soldaten van het IDF te tonen”, zei Liberman» (ynetnews.com, 30 november 2022).
Meteen kwam een campagne op gang om Netflix te bestraffen voor zijn beslissing. Yoseph Haddad, een oud-soldaat, schreef op Twitter: «Ik zag de film Farha en ik kan jullie zeggen dat het veel erger is dan jullie denken. De IDF-militairen worden er in voorgesteld als onmenselijk en bereid tot onvoorstelbaar kwaad – wat het precieze tegendeel is van de waarheid. Als jullie je abonnement op Netflix nog niet opgezegd hebben, doe het dan nu!» Op Instagram vroeg ook het Israëlische model Nataly Dadon dat haar landgenoten en de supporters van Israël wereldwijd – lees: de VS – hun abonnement zouden stopzetten. Steeds meer personen volgen schrijfster Laura Ben-David na die een foto van haar opzegging tweette met de boodschap: «Bye bye, Netflix!»
Het argument dat altijd terugkeert, is dat de film het antisemitisme tegen het Joodse volk aanwakkert. Het is een klassiek argument dat elke vorm van kritiek gemakkelijk het zwijgen oplegt, maar het is ook goedkoop: het ontslaat Israël van de morele plicht om in eigen boezem te kijken en verantwoordelijkheid op te nemen voor de daden van het verleden. Dat is precies wat Ilan Pappé met zijn boek The ethnic cleansing of Palestine beoogde, maar blijkbaar zijn de landgenoten van de historicus daar nog niet klaar voor. De vraag is zelfs of ze dat ooit zullen zijn…
«OOG OM OOG, TAND OM TAND»
Om de mentaliteit van de zionisten vroeger en nu te begrijpen is het verhelderend te lezen wat Ben-Goerion in zijn dagboek schreef op 24 mei 1948, toen de triomferende legers van Israël al 700 km² van het voor een Palestijnse staat bedoelde grondgebied onder controle hadden: «We zullen Transjordanië breken, Amman bombarderen en zijn leger vernietigen. Daarna zal Syrië vallen en als Egypte nog wil verdergaan met vechten, zullen we bombardementen uitvoeren op Port Said, Alexandrië en Caïro. Dat zal gebeuren uit wraak voor wat zij (de Egyptenaren en de Assyriërs) onze voorvaderen hebben aangedaan in de Bijbelse tijden.»
Het is de wet van de talio, het recht van weerwraak zoals geformuleerd in het boek Leviticus: «Wanneer iemand letsel toebrengt aan een ander, moet hem hetzelfde letsel worden toegebracht: een breuk voor een breuk, een oog voor een oog, een tand voor een tand» (Lv 24, 19-20). Maar er is meer: de machthebbers in Israël beschouwen zichzelf als de rechtmatige opvolgers van de oude Joden, van het uitverkoren volk dat in al zijn veroveringen kon rekenen op de bijstand van Jahweh.
En wat met Jezus, de door de profeten aangekondigde Messias die door de Joden verworpen werd? Wat met de door Jezus aangekondigde verwoesting van Jeruzalem en zijn Tempel als straf voor de onwil om hun Heiland te erkennen? Wat met de diaspora, de verspreiding van de Joden na hun verdrijving uit het Beloofde Land? «Jeruzalem, er zullen dagen over u komen dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen en u van alle kanten benauwen; dat ze u zullen verdelgen, u en uw kinderen die in u wonen; en dat ze geen steen op de andere zullen laten omdat gij uw tijd van ontferming niet hebt erkend» (Lc 19, 43-44).
Van die beslissende breuk in zijn geschiedenis wil de staat Israël niet weten. Hij baseert zich op een goddelijk recht waarop hij al lang geen aanspraak meer kan maken.
«Deze breuk neemt de vorm aan van een vervloeking. Het einde is onbetwistbaar. Het materiële Israël heeft zijn kracht en zijn reden van bestaan verloren en in zekere zin ook zijn identiteit: geen eigen grond meer, geen eigen koning, geen priesters, geen profeten – de zichtbare tekenen van goddelijke zegening. En in de mate dat Israël voorwendt nog te zijn wat het duidelijk niet meer is, daagt het uit, ergert het door zijn hoogmoed, zijn racisme en zijn niet te rechtvaardigen aanspraken en lokt het de woede en de afkeer van de andere volkeren uit.
«In de besnijdenis vinden de Joden nog een sociale band, ondanks hun verstrooiing. Maar zij zwijgen over alles wat in het boek Deuteronomium en bij de profeten te maken heeft met de «besnijdenis van het hart», de enige die echt noodzakelijk is. Door zijn vertrouwen te stellen in de lichamelijke verminking en niet in de geestelijke bekering die door de God van de Bijbel gevraagd werd, maakt het Joodse volk zichzelf gehaat bij de andere volkeren en schept het wetens en willens de kloof van het verschil tussen zichzelf en de rest van de mensheid.
«Van de rijke waaier aan verwachtingen aangaande de Messias en het einde van de wereld blijft alleen de terugkeer naar het land van de voorvaderen over. Deze terugkeer is een hersenschim, te vergelijken met het verlangen van een zieke om terug naar huis te gaan en daar opnieuw zijn vroegere gezondheid te vinden en het leven dat hem voorgoed verlaat. Niet de grond of het huis schenken het Leven, maar de ziel, de geest, de genade van God! Door de Palestijnen te verjagen en opnieuw een staat te vestigen heeft het moderne Israël niet de vreugde en zeker niet de vrede van het oude Verbond teruggevonden. En het onderscheidt zich in niets van de andere naties en hun politiek, tenzij door een ongerechtvaardigde en voor de wereldvrede zeer gevaarlijke hoogmoed.
«Tenslotte is er de Bijbel, die zij als hun eigen, exclusieve Boek beschouwen. Maar ze zijn verplicht die Bijbel te verminken door alles weg te snijden wat hun materialisme overstijgt en wat strijdig is met hun huidige toestand en hun eisen. Alles wat hen doorheen de eeuwen aanklaagt en alles wat hen overstijgt, moet weg. Wat blijft er dan over? Het leven, de charme, de geest, de utopie zijn verdwenen. Rest nog alleen een kille, levenloze, verstikkende geschiedenis, even koud als hun Museum van het Boek in het moderne Jeruzalem. De grootse, bovennatuurlijke, mystieke beloften zijn weg. Wat overblijft, is het vlees, de rijkdom, de macht en het geld. Ga maar eens poolshoogte nemen in Tel-Aviv!» (abbé de Nantes, De godsdienst van de Bijbel. Verwerpelijk, gerechtvaardigd, voorbijgestreefd, 1980).
HET CHRISTENDOM, DE ENIGE HOOP
In 1964 nam de Egyptische president Nasser het initiatief om de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) op te richten. Het opzet ervan was de “bevrijding” van Palestina… en de verdrijving van de Joden! Gewapende strijd werd gezien als de enige mogelijkheid om die bevrijding te realiseren. Zo werd de pretentie van de Joden beantwoord met regelrecht antisemitisme door Palestijnse terroristen, met de afgrijselijke Yasser Arafat als boegbeeld, die beweerden hun volk te vertegenwoordigen! Het was dezelfde wet van “oog om oog, tand om tand” en het resultaat was nog méér bloed en nog méér ellende; denken we aan de door de PLO uitgevoerde moord op elf Israëlische atleten en officials tijdens de Olympische Spelen in München in 1972.
De stichting van de staat Israël in de nasleep van de Holocaust kan niet teruggedraaid worden; de Verenigde Naties keurden die oprichting met een grote meerderheid goed. Het vreedzame samenwonen van Joden en Palestijnen binnen het land dat vroeger Palestina heette, is een ideaal dat door de onverzoenlijke opstelling van beide partijen helaas niet zo snel een realiteit zal worden.
Het enige lichtpuntje in dit verhaal is de aanwezigheid van christenen in Israël. Hun aantal vertoont de laatste jaren een opmerkelijke stijging; ze zijn momenteel met zo’n 185.000 en vormen 2 % van de bevolking (cijfers van 2021). Dat is misschien niet veel, maar mogen we onze hoop niet stellen op de invloed van een groep die een heel ander discours volgt: «Bemint uw vijanden; doet wel aan die u haten; bidt voor wie u lasteren. Wie u op de ene wang slaat, keer hem ook de andere toe; en wie u van de mantel berooft, weiger hem ook het onderkleed niet» (Lc 6, 27-29)? Elke vorm van antisemitisme is de christenen vreemd: «het joodse volk is niet uitgesloten van het heil, want alle mensen zijn geroepen tot eenzelfde broederschap in Christus» (150 punten van de Falanx van de Onbevlekte, punt 6). En Sint-Paulus schrijft: «Een deel van Israël is verhard, totdat de massa der heidenen is binnengegaan; en dan zal heel Israël worden gered» (Rm 11, 25-26).
De bekering van Joden én moslims tot de grote wet van de liefde die Jezus predikte, kan ook in het Heilig Land het zaad worden waaruit iets nieuws kan ontkiemen.
redactie KCR