De moord op graaf Karel de Goede

Dat de zaligverklaarde graaf Karel de Goede in een Brugse kerk vermoord werd terwijl hij aalmoezen aan de armen uitdeelde, is welbekend. Veel minder mensen weten dat hij het slachtoffer was van een complot en dat zijn dood aanleiding gaf tot een burgeroorlog die het machtige Vlaanderen van de 12de eeuw op zijn grondvesten deed daveren. Dat alles is ons overgeleverd door een tijdgenoot van Karel : Galbert van Brugge, een geestelijke die secretaris was op de kanselarij van het graafschap. De Nederlandse vertaling (een primeur) van zijn in het Latijn geschreven kroniek werd gepubliceerd in het rijk geïllustreerde boek De moord op Karel de Goede. Dagboek van de gebeurtenissen in de jaren 1127-1128, verschenen in 1978 in de prestigieuze verzameling van het Mercatorfonds. Prof. Raoul Van Caenegem zorgde voor de uitstekende historische inleiding, waarop we ons voor dit artikel baseren.

BIJ de aanvang van de 12de eeuw  had het graafschap Vlaanderen zich ontwikkeld tot een welvarend en internationaal gerespecteerd gewest. Allicht was de meest doorslaggevende factor daarbij de figuur van de graaf zelf : van Boudewijn met de IJzeren Arm (862-879) tot Boudewijn VII Hapkin (1111-1119) regeerde, van vader op zoon1, een dynastie van bekwame en krachtige heersers die wet en orde bewaakten en het belang van hun vorstendom op het oog hadden.

Karel de Goede

Nochtans was hun bewegingsvrijheid beperkt : voor het grootste deel van hun graafschap waren zij leenmannen van de Franse koning, voor enkele gebieden in de oostelijke rand was de keizer van het H. Roomse Rijk hun suzerein. Maar toch : « Onder hun krachtige heerschappij, die zich uitstrekte van Boulogne en Guines in het westen tot Rupelmonde en Aalst in het oosten en van Atrecht en Bapaume in het zuiden tot het Zwin en de Honte in het noorden, leefde een actieve, Germaans-Romaanse bevolking die het beste maakte van haar economische kansen. De vruchtbare gronden, waar akkerbouw en veeteelt bloeiden, en de prachtige ligging aan het kruispunt van grote handelsroutes leidden tot een expansie van stad en platteland, die de Europese opgaande conjunctuur ten volle benutte » (Van Caenegem, op. cit., p. 13).

Naast de drie traditionele standen – geestelijkheid, adel en “ derde stand ” van vrije en horige boeren – was in Vlaanderen, vroeger dan in andere gebieden, een nieuwe sociale klasse aan haar opgang begonnen : de stedelijke burgerij. « Het aantal en het belang van de Vlaamse steden was opvallend, en ook de verscheidenheid van hun functies in handel, industrie en administratie : Atrecht, Aire, Sint-Omaars, Rijsel, Dowaai, Orchies, Gent, Brugge, Ieper, Aalst en Geraardsbergen getuigen hoe vlug het graafschap de weg van de verstedelijking was ingeslagen » (ibid., p. 14). De Vlaamse stedelingen werden langzaam maar zeker een machtsfactor waarmee rekening moest gehouden worden.

Een ander essentieel kenmerk van het toenmalige Vlaanderen was het belang van de grafelijke administratie. « Het graafschap Vlaanderen was één der eerste in Europa om een dergelijke staatsadministratie met een competent ambtenarenkader te ontwikkelen. De politieke impuls kwam van de graven, doch de effectieve dagelijkse controle lag sinds 1089 in de handen van een vastbenoemde top-ambtenaar, de kanselier van Vlaanderen » (ibid., p. 14). Concreet ging het om de proost van Sint-Donaas, hoofd van het kapittel van kanunniken dat aan deze kerk van de grafelijke burcht in Brugge verbonden was – en een hoofdrolspeler in het drama dat wij in dit artikel verhalen.

DE ZOON VAN EEN KONING-MARTELAAR

Karel van Denemarken, die later bekend zou worden als de Z. Karel de Goede, had een Vlaamse moeder : Adele van Vlaanderen. Zij was in het huwelijk getreden met de koning van Denemarken, Knoet IV, en schonk hem een zoon, Karel, en twee meisjes. Maar het geluk van het koninklijke gezin zou helaas van korte duur zijn.

Knoet IV, die in 1080 de Deense troon bestegen had, was een zeer vroom man die het gezag van de Kerk in zijn land sterk vergrootte. Hij eiste dat de kerkelijke feestdagen streng nageleefd werden, voerde een systeem van tienden in om de kloosterorden zekerheid van bestaan te geven en schonk rijkelijke giften aan de bisdommen. Het maakte hem niet populair bij de adel. Nadat een geplande invasie van Engeland moest afgeblazen worden, brak in 1086 een opstand tegen hem uit. Hij vluchtte naar de priorijkerk van Odense, waar hij aan de voet van het altaar om het leven gebracht werd samen met zijn broer en 17 getrouwen (cf. Stefan Pajung, Knud den Hellige ca. 1042-1086, danmarkshistorien.dk, 22 jan. 2010). In 1101 werd hij heilig verklaard.

Er zat voor Adele niets anders op dan te vluchten naar het vertrouwde Vlaanderen. Samen met haar zoontje (haar dochtertjes had zij in Denemarken moeten achterlaten en zou ze nooit meer terugzien) werd zij opgevangen aan het grafelijke hof door haar vader Robrecht I de Fries. De jonge Karel kreeg er een degelijke opvoeding en bleek een verstandige knaap te zijn. Zijn grote voorbeeld was zijn oom Robrecht II, die in 1093 graaf werd en de geschiedenis zou ingaan als Robrecht van Jeruzalem : hij nam deel aan de eerste kruistocht van 1096 tot 1100 en kon in moed, godsdienstzin en zelfvergetelheid de vergelijking met de illustere Godfried van Bouillon doorstaan (zie het artikel Robrecht II en de eerste kruistocht in Hij is verrezen ! nr. 114 van nov.-dec. 2021). Karel van Denemarken was zo geestdriftig dat hij ook zelf naar het H. Land trok, als pelgrim, want een tweede kruistocht zou pas in 1145 van start gaan.

De alom gerespecteerde en vereerde Robrecht II kwam echter tijdens een strafexpeditie onder leiding van de Franse koning onverwacht om het leven in 1111. Zijn zoon en opvolger, Boudewijn, was pas achttien. Als vanzelf zocht de nieuwe graaf steun bij zijn bekwame neef Karel, die toen dertig jaar oud was. En die steun was broodnodig, want Vlaanderen raakte meer en meer betrokken in het duel tussen Frankrijk en Engeland dat de voorbode was van de Honderdjarige Oorlog.

De Engelse koning was in die tijd ook hertog van Normandië en bijgevolg heerser over een rijk dat een voortdurende dreiging voor Frankrijk vormde. De Franse vorst had slechts een schamel kroondomein, het Ile-de-France, en dus rekende hij op zijn machtige vazallen om de Engelse ambities te dwarsbomen. De graaf van Vlaanderen, de primus inter pares van die leenmannen, kon niet anders dan ingaan op de verzoeken om hulp van zijn Franse suzerein.

En zo nam de jonge Boudewijn VII, bijgenaamd Hapkin (“ met de bijl ”), aan de zijde van de koning van Frankrijk in 1117 en 1118 deel aan veldtochten tegen de Normandiërs. Karel van Denemarken, van wie de naam al voorkwam op verschillende Vlaamse akten, was ondertussen regent. Zijn invloed nam nog toe toen graaf Boudewijn, die tijdens de oorlog gewond geraakt was, niet echt herstelde en uiteindelijk nog slechts een schim van zichzelf was. Zijn kinderloosheid kon een machtsstrijd doen ontbranden en dat wilde Boudewijn absoluut voorkomen. Op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed werd, wees hij zijn neef aan als zijn opvolger en liet hij de edelen van Vlaanderen de eed van trouw zweren op Karel. De overgang zou rimpelloos verlopen.

EEN MODEL VAN GOEDHEID

« De nieuwe graaf liet zich veel intensiever en directer in met de ordehandhaving, de binnenlandse politiek, de lopende bestuurstaken en de werking van de rechtbanken dan zijn voorgangers, die meer op kruistochten en roemrijke expedities waren uit geweest. Vooral de roofridders moesten het ontgelden en allerlei vormen van diefstal en geweld ten nadele van de kleine man werden genadeloos bestraft, zonder dat voorname afkomst of ridderlijke levenswijze in de ogen van de strenge graaf enig verschil uitmaakte » (Van Caenegem, p. 16).

Karel maakte zich verder grote zorgen « om de exploitatie van de economisch zwakken en trad op tegen sommige stedelingen die over de nodige internationale relaties en kapitaal beschikten om van slechte tijden te profiteren en woekerwinsten te maken, terwijl de bedelaars voor hun rijkemansdeuren van honger omkwamen » (ibid.). Dat kwam bijzonder scherp aan het licht tijdens de grote hongersnood van 1124-1125, die heel West-Europa teisterde en geboekstaafd staat als een van de grootste rampen uit de middeleeuwen.

De graaf zag met ontzetting hoe slecht zijn onderdanen er aan toe waren en hij nam dadelijk maatregelen om de minder bedeelden te beschermen. « In de eerste maanden van 1125 maakte hij van de voorraadschuren van zijn domeinen distributiecentra, waar de armen tot aan de nieuwe oogst elke dag brood konden krijgen, en soms ook kleren en geld. Verder moedigde hij de invoer van koren aan door een maximum prijs voor wijn uit te vaardigen (zodat die handel minder winstgevend werd), beval hij brood te bakken van andere gewassen dan tarwe of rogge en verbood hij bier te brouwen, zodat de gerst voor de voeding zou dienen. Ook gaf hij bevel dat broden van een halve penning moesten worden gebakken in plaats van de gewone en zeer grote penningbroden, zodat de armen zich ook met het kleinste muntstukje wat brood konden kopen » (ibid.).

Al die verordeningen, die ons door de tijdgenoten zijn overgeleverd, werden door de bevolking met vreugde ontvangen : hun graaf was duidelijk erg begaan met hen ! Van dat ogenblik af sprak men over “ onze goede graaf ” : Karel de Goede, een vorst voor wie de naastenliefde geen hol woord was.

Maar de voedselcrisis bracht de graaf er ook toe een grondig onderzoek in te stellen naar de werking van zijn eigen administratie en de wijze waarop de inkomsten van het graafschap beheerd werden. Wat hij toen ontdekte, had hij niet verwacht : het hoofd van het ambtenarenkader, de proost van Sint-Donaas die kanselier van Vlaanderen was, bleek niet de man te zijn die Karel in hem gezien had.

Kaart van het graafschap Vlaanderen in het begin van de 11de eeuw. Met verschillende soorten stippellijnen zijn de ondergeschikte vorstendommen en de bisdommen weergegeven.

BERTULF EN DE EREMBALDEN

In de periode van de grote hongersnood was de functie van proost-kanselier al 34 jaar in handen van dezelfde man : Bertulf, de zoon van Erembald van Veurne. De graven kwamen en gingen, maar Bertulf bleef. Hij had zich genesteld in het centrum van de macht en was niet zinnens die positie op te geven. Zijn grote ambitie was om de sociale opgang van zijn geslacht te bewerkstelligen. « Zijn nichten, de “ Erembald-meisjes ”, sloten huwelijken met vooraanstaande ridders en zelfs met edelen en voor zijn creaturen waren, tegen betaling, kanunnikenprebenden in Sint- Donatiaan [Sint-Donaas] weggelegd (dat dit simonie was en door de Kerk verboden, was hem geen zorg). Twee van zijn broers werden burggraaf van Brugge, zodat de familie ook de militaire en gerechtelijke macht in die centrale zone in handen had » (ibid., p. 15).

De clan van de Erembalden, die zich overal “ vrienden ” had gemaakt en, tenminste in het openbaar, als “ respectabel ” werd beschouwd tot in de hoogste kringen, werd een staat in de staat. Al wie zich tegen hun invloed verzette, ondervond daar snel de nadelen van en deed uiteindelijk wat iedereen deed : meehuilen met de wolven in het bos. Wie kon de oppermachtige Bertulf en zijn entourage wat maken ?

Dat was echter buiten graaf Karel gerekend, die koningsbloed in de aderen had en bewezen had dat hij geen onrechtvaardige praktijken duldde. Zijn onderzoek naar zijn ambtenaren naar aanleiding van de hongersnood bracht allerlei misbruiken en corruptie op grote schaal door Bertulf en de zijnen aan het licht. De diep geschokte graaf besloot de prerogatieven van zijn ambt in hun volle omvang te herstellen en ze door iedereen te doen respecteren, óók en vooral door de Erembalden.

Het trotse geslacht had één serieuze handicap : ze waren van onvrije oorsprong en hadden het sociale statuut van horigen van de graaf. De heer had het recht zijn horigen te belasten en beslag te leggen op hun nalatenschap. « Zo ontstond – en dit was het geval met de Erembalden – een spanning tussen hun reële status en levensstijl, die zeer hoog was en op die van de adel geleek, en hun juridisch statuut, dat er een was van dienstbaarheid en onderworpenheid » (ibid., p. 19). Verschillende raadgevers van Karel de Goede drongen aan op actie. De graaf bereidde zich daar op voor, in het volle besef dat de aanval op de clan onvermijdelijk tot een ernstige politieke crisis zou leiden. In afwachting was er sprake van « een schemersituatie, waarin beide partijen – de graaf met zijn vertrouwelingen en Bertulf met zijn aanhang – elkaar bespiedden en wachtten op de ontlading van een ondraagbaar geworden spanning » (ibid.).

IN HET NAUW GEDREVEN

De vonk die de vlam in het kruitvat deed slaan was een gerechtelijke tweekamp die in 1126 geëist werd door een edelman, gehuwd met een van Bertulfs nichtjes, Briardis, tegen een andere edelman. Die laatste weigerde echter in het krijt te treden tegen iemand die hij “ een lijfeigene ” noemde : iedereen wist toch, zei hij in het openbaar, dat de man die een onvrije vrouw huwde na een jaar zelf tot de status van onvrijheid werd herleid. En was het niet algemeen bekend dat heel het geslacht van de Erembalden, waartoe Briardis behoorde, onvrij was ?

Het verboden woord was uitgesproken. De Erembalden waren in alle staten ; ze ontkenden hun onvrijheid bij hoog en bij laag en eisten een proces vóór het grafelijke hof in Kassel... dat nooit plaatsvond, want de familiekliek trok met zoveel wapenvolk op dat de veiligheid van de rechters niet gegarandeerd kon worden en Karel de Goede de zaak moest verdagen.

Zijn gezag was nu openlijk uitgedaagd en dat kon hij niet over zijn kant laten gaan. Zijn besluit hield in dat hij « tot de afstelling van Bertulf wilde overgaan en daardoor de familie als het ware onthoofden. Er zijn aanduidingen dat dit op een plechtige zitting van het grafelijk hof op Pasen 1127 moest gebeuren. Bertulf was ervan op de hoogte (hij wist zelfs wie zijn opvolger moest worden) en zijn hele clan met hem. Hun woede en ontzetting kenden geen grenzen. Al hun inspanningen en berekeningen, de stoute ambities en mooie dromen [...], alles werd met vernietiging bedreigd » (ibid., p. 20). Ook de financiële gevolgen konden zwaar zijn : de rechten van een heer op de goederen van zijn lijfeigenen waren aanzienlijk.

Bertulf, als een rat in de val, besloot tot een wanhoopsdaad : hij en de zijnen zwoeren de graaf te vermoorden vóór hij kon handelen. « Wat daarna moest gebeuren, wisten ze zelf niet. Ze paaiden zich met illusies : Willem van Ieper, een bastaardzoon van het Vlaamse gravenhuis, zou, dachten ze, Karel de Goede kunnen opvolgen. [...] De vele edelen en ridders die tegen het strenge bestuur van graaf Karel hadden gemord, zouden geen hand uitsteken om de man uit Denemarken te wreken. De vele vooraanstaande “ vrienden ” van Bertulf zouden zich dankbaar tonen... » (ibid., p. 21).

Een gewetenloze ridder, een zekere Borsiard, werd met de uitvoering van de misdaad belast. Uit zijn personeel koos hij enkele vermetele kerels aan wie hij een rijkelijke beloning in het vooruitzicht stelde. De moord zou voltrokken worden in de Brugse burchtkerk van Sint-Donaas, waar de graaf elke ochtend de vroegmis bijwoonde. De duisternis binnen en buiten het kerkgebouw, het weinige volk dat zo vroeg op de been was, de vroomheid van Karel de Goede die verdiept zou zijn in het gebed : het leken de samenzweerders allemaal grote troeven voor hun wandaad.

EEN DONKERE DAG

Secretaris van de kanselarij Galbert van Brugge, over wie wij het in de inleiding hadden, was in de stad aanwezig op de dag van de moord, een koude en mistige maartdag in de Vastentijd. In zijn dagboek De multro, traditione et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum (“ Over de verraderlijke moord op de glorieuze Karel, graaf van Vlaanderen ”) vertelt hij nauwgezet wat er gebeurde en daarom geven wij hem het woord :

« Te Brugge, in de kerk van Sint-Donatiaan, eertijds aartsbisschop van Reims, knielde de graaf neer ter voorbereiding van de vroegmis. Naar vroom gebruik deelde hij milde aalmoezen uit aan de armen, zijn ogen gericht op het lezen van de psalmen, zijn rechterhand gestrekt ter schenking van geldelijke bedragen. Zijn kapelaan, die deze dienst behartigde, legde meerdere penningen naast hem neer, die de graaf al biddend uitreikte aan de armen. De priemen waren voorbij, het responsum van de terts was reeds afgelopen en het Pater noster werd gebeden.

« Zoals het zijn gewoonte was, zat de graaf, godvruchtig en hoorbaar lezend, te bidden. Toen pas, na al die onderlinge beraadslagingen, eden en garanties, hebben deze lieden, in hun hart reeds moordenaars en vuige verraders, de vroom biddende en aalmoezen schenkende graaf, voor de Goddelijke Majesteit neergeknield, met zwaarden doorstoken, herhaaldelijk doorboord en aan de dood prijsgegeven.

« Zijn zonden werden gezuiverd door de beken van zijn bloed en toen zijn leven, te midden van zijn goede werken, ten einde was gekomen, gaf God aan de graaf de palm van de martelaren. In zijn laatste levensmoment, bij de naderende stap van de dood, richtte hij moeizaam, onder zoveel kwetsuren en gladiatorenslagen, zijn edele blik en zijn koninklijke handen ten hemel. Toen gaf hij zijn geest aan de Heer van allen en schonk God zijn leven als morgenoffer » (hfdst. 16).

Galbert was vooral ontzet over het goddeloze karakter van de misdaad : « De rechtvaardige, tijdens de goddelijke dienst neergeknield ter verering van God en zijn heiligen, gedurende de heilige Vastentijd, op een heilige plek, tijdens een heilig gebed, werd verraden door die schoftige lijfeigenen waartussen hij zich altijd veilig had gevoeld » (hfdst. 26).

Karel de Goede was niet het enige slachtoffer. De moordenaars gingen op zoek naar de trouwste medestanders van de graaf en slachtten iedereen die zij te pakken konden krijgen genadeloos af, tot op het Zand toe. Ondertussen waren geestelijken en leken bij het grafelijke hof samengekomen, waar zij de gruweldaad ontdekten. Vrees overviel hen en zij verstopten zich, bang om ook zelf het slachtoffer van de samenzweerders te worden. Gelukkig was er een kamerdienaar van Karel die al zijn moed verzamelde, spoorslags naar Ieper reed en daar de inwoners op de hoogte bracht van het drama.

Heel Brugge was nu in rep en roer. « Ongetwijfeld beweende de grote meerderheid van de bevolking de krachtige heerser die hen in slechte tijden zo efficiënt had geholpen. [...] Ongetwijfeld hoopte ze dat de moord zou gewroken worden en een legitieme opvolger het bewind zou overnemen. Doch niemand wenste daar openlijk voor uit te komen en zich te compromitteren. Wie wist hoe diep het verraad zat en hoe concreet en perfect de proost-kanselier, die overal zijn mannetjes had, zijn plannen had uitgewerkt ? » (Van Caenegem, p. 22). En dus ondernam niemand actie en hield iedereen zich gedeisd.

DE KONING VAN FRANKRIJK NEEMT HET INITIATIEF

Op 7 maart, vijf dagen na de moord – het lijk van Karel was zonder enig eerbetoon inderhaast begraven – werd de betovering verbroken : Gervaas van Praat, de kamerling van de graaf die was kunnen ontsnappen, verhief zijn standaard en riep zijn leenmannen op om de moordenaars van Karel de Goede te bestraffen. Zijn leger groeide snel aan : « Uit alle hoeken van het land kwamen gewapende lieden zich onder de banier van Gervaas scharen : edelen die eindelijk met de Veurns-Brugse parvenu’s gingen afrekenen, gewone lieden die niet hadden vergeten wat ’s graven vrede voor hen had betekend, alsook een samenraapsel van avonturiers die droomden van vechtpartijen en plundertochten » (ibid.).

Gesterkt door dit nieuwe gegeven vatten de laffe Bruggelingen plotseling moed en openden de stadspoorten voor het leger van de wraak, waarop de moordenaars zich verschansten achter de stevige muren van de grafelijke burcht. Bertulf had tevoren een bode gezonden naar Willem van Ieper, de bastaard, om hem de waardigheid van graaf aan te bieden. Willem accepteerde het aanbod, maar was zo sluw om niet naar Brugge op te rukken en eerst af te wachten hoe de toestand zou evolueren.

Plan van Brugge in 1127. De burcht ( Burg ) omvatte naast de Sint-Donaas ook de grafelijke residentie ( 1 ), het klooster van de kanunniken ( 2 ) en het woonhuis van de proost ( 3 ).

Intussen had ook de Franse koning Lodewijk VI niet stilgezeten. Handelend in zijn hoedanigheid van suzerein van het graafschap duidde hij een nieuwe machthebber aan : ridder Willem Clito, die langs moederskant verwant was met de Vlaamse gravendynastie. Clito was echter vooral anti-Engels : zijn vader was door de Engelse vorst in Londen in de kerker geworpen en de jonge Willem Clito had gezworen de gevangene te bevrijden en Normandië, zijn vaderland, los te maken van de Engelse kroon.

De keuze voor deze pretendent was dan ook een meesterzet van de Franse koning : « De dood van [de kinderloze] Karel de Goede maakte alles mogelijk. Werd hij opgevolgd door een Engels georiënteerde graaf – Willem van Ieper bv. – dan sloeg de balans wel rampzalig in Frankrijks nadeel door ; kwam echter een Frans georiënteerde opvolger aan het bewind, dan kon de Franse monarchie de Anglo-Normandische bedreiging veel rustiger in de ogen zien. [...] De koning van Frankrijk had thans, voor het eerst in eeuwen, de gelegenheid actief in het graafschap in te grijpen. Hij kreeg een reuzekans om door zijn kandidaat aan de macht te brengen de Vlaamse balans naar de Franse kant te doen overhellen » (ibid., pp. 28-29).

Reconstructie van de Sint-Donaaskerk, de burchtkerk van de Vlaamse graven. Haar meest opvallende kenmerk was de achthoekige kapel, opgetrokken rond 940 naar het voorbeeld van de Dom van Aken. In deze kerk werd Karel de Goede vermoord. Nadat ze later heropgebouwd was als romaanse kruiskerk en in de 14de eeuw een gotisch schip gekregen had, werd ze in 1799 door de Franse sansculotten tot op de grond afgebroken.

Lodewijk VI en “ zijn ” nieuwe graaf haastten zich naar Brugge, waar zij zich aansloten bij de belegeraars. Galbert van Brugge beschrijft uitgebreid hoe de burcht na zware gevechten uiteindelijk werd ingenomen. Om de verraders te verdrijven uit hun laatste schuiloord, de westbouw van de Sint-Donaas, begon men de kerk op die plaats te ondermijnen zodat alles trilde en schudde van de zware hamerslagen. Toen pas gaf de moordenaarsbende zich over en werd opgesloten in het grafelijke paleis.

Het was 5 mei 1127. Op koninklijk bevel haalde men de broer van de proost uit de kerker en bracht hem naar de top van de toren die boven het paleis uitstak. Vanop die hoogte2 werd hij te pletter geworpen. « Ik zal ze niet allemaal man voor man opsommen, maar achtentwintig mensen werden op dezelfde manier naar beneden geworpen. [...] Op de kantelen voorover gebogen en in het zicht van de afgrond, sloegen zij een kruis en in hun val riepen zij luid : “ Jezus Christus ! ” » (hfdst. 81 en 84).

Bertulf was kunnen ontsnappen en was naar Ieper gevlucht, in de hoop hulp te vinden bij zijn eigen kandidaat voor de opvolging, Willem van Ieper. Maar om zijn hachje te redden keerde die zijn kar en nam de proost-kanselier gevangen, om hem vervolgens tot de strop te veroordelen. « En daar ging die man, vroeger met prestige, nu met schande beladen ; vroeger geëerd, nu geschandvlekt », luidt het commentaar van Galbert. « Hij werd opgehangen in het midden van de Ieperse markt aan de gaffelgalg zoals men dieven en struikrovers pleegt te straffen. Aan deze galg trok men zijn broek uit, zodat zijn schaamdelen bloot kwamen. En zie, zij die naar de markt waren gekomen om vis in te kopen, begonnen met ijzeren staven, stokken en staken het lichaam van de man in flarden te slaan... » (hfdst. 57). Sic transit gloria mundi.

ENGELAND SLAAT TERUG

Met zijn krachtdadig optreden had de koning van Frankrijk aan Vlaanderen een nieuwe graaf opgedrongen in de persoon van de pro-Franse Willem Clito. Op 6 mei 1127 verliet Lodewijk VI met een gerust gemoed het graafschap.

Maar de Engelse koning was niet blij met « de brutale en zeer nadelige verstoring van het machts­evenwicht in Noordwest-Europa [...]. Ook had hij de militaire en vooral de financiële middelen om efficiënt op te treden : Engeland was een voorspoedig land en de koninklijke financiën waren er voortreffelijk georganiseerd. Hendrik verloor inderdaad geen tijd om in Vlaanderen en in Brabant bondgenoten te werven tegen de nieuwe graaf, een diplomatieke operatie waar flinke steekpenningen mee gemoeid waren » (Van Caenegem, pp. 30-31).

Het gestook van Londen zorgde bij de Vlaamse stedelingen voor een geleidelijke omslag. De internationale implicaties van de recente gebeurtenissen bleken bij nader toezien zorgwekkend. « Met name moesten de economische relaties met Engeland niet uit het oog verloren worden. De handel op Engeland en de Vlaamse textielindus­trie, die grotendeels met Engelse wol opereerde, waren onmisbare pijlers van de Vlaamse welvaart in het algemeen en die van de steden in het bijzonder. Een boze koning van Engeland en een Engelse economische boycot boden een beangstigend vooruitzicht. Wat waren de steden met een knappe jonge ridder als graaf, die belust was op oorlog tegen de Anglo-Normandische monarchie, indien hun economische basis aan diggelen lag ? » (ibid., p. 33).

De ontwikkeling van de gebeurtenissen maakt duidelijk dat de rijke koopliedenstand – en in zijn kielzog de rest van de stedelijke bevolking – het feodale systeem in vraag begon te stellen. « Was Vlaanderen zomaar een Frans leen, waarover de leenheer bij het wegvallen van zijn vazal kon beschikken zoals over een gewone heerlijkheid of een stom stuk grond waar wat laten op woonden ? Of was het een “ regnum ”, een staat en een vaderland, dat souverein was en slechts een formele band onderhield met de koning aan de Seine ? » (ibid., p. 31). Het jaar 1128 toont ons, in ons eigen Vlaanderen, de eerste kiemen van een nieuwe mentaliteit : een ontluikend nationalisme en een louter op geldelijke winst gebaseerd kapitalisme.

EEN KORTE, MAAR FELLE BURGEROORLOG

Het moet gezegd dat graaf Willem Clito mee aansprakelijk was voor zijn eigen ondergang door maatregelen die zijn onderdanen tegen hem in het harnas joegen. Tijdens de jaarmarkt in Rijsel probeerde hij de hand te leggen op een van zijn horigen, maar de burgers liepen te wapen en joegen de graaf en zijn gevolg de stad uit. In Sint-Omaars wilde hij iemand tot burggraaf benoemen die de burgers vroeger had afgeperst en de bedoeling had daarmee door te gaan ; er kwam een volksoproer van. Het meest ernstige incident deed zich voor in Gent op 16 februari 1128, toen de plaatselijke burggraaf een feodale belasting wilde herinvoeren : in de regelrechte revolte die in de trotse stad uitbrak, verklaarde men Willem vervallen van de grafelijke troon.

De onderliggende redenering was dat « een vorst die de wet overtrad en de bevolking met geweld en onrecht bestuurde in plaats van op een redelijke manier, niet geschikt was en geen recht had verder te regeren » (ibid., p. 31). Revolutionaire ideeën, verwoord door de leider van de opstand, Iwein van Aalst, in een twistgesprek met de graaf zelf en opgetekend door Galbert van Brugge. Die laatste was trouwens niet gelukkig met al dat gestook tegen de rechtmatige heerser : « De burgers bleven maar in dezelfde obstinate houding volharden en erkenden hun heer helemaal niet. Zoals we het dikwijls hebben gezegd : “ elke ziel onderwerpe zich aan elk gezag ” » (hfdst. 118). Er kwamen later trouwens bewijzen aan het licht dat Iwein van Aalst met Engels goud was omgekocht...

Nadat Gent de banden van “ hou ende trou ” met graaf Clito verbroken had, volgde korte tijd later ook Brugge. De twee leidende steden van Vlaanderen trokken al gauw de burgerij elders mee in het verzet. En de naam van een tegenkandidaat voor het grafelijke ambt dook op : Diederik van de Elzas.

Vlaanderen was verscheurd en beide partijen grepen naar de wapens. Willem Clito verzamelde zijn troepen in Ieper, de Elzasser opereerde vanuit het bolwerk Gent. Toen Clito tegen Brugge optrok, werd hem daar de toegang ontzegd en erkende men op 24 maart Diederik als de nieuwe graaf. Drie maanden later kwam het bij Tielt tot een open veldslag, waarin de rechtmatige graaf met zijn sterke leger van ridders en edelen de overwinning behaalde. Diederik vluchtte naar Aalst, waar zijn vijand hem al snel kwam belegeren en zich daarbij verzekerde van de hulp van de hertog van Brabant, die in het Vlaamse geharrewar kansen op machtsuitbreiding zag.

En toen gebeurde iets onvoorziens : onder de muren van Aalst werd graaf Willem door een lans getroffen, met zijn dood tot gevolg. Meteen kwam er een einde aan de burgeroorlog. « Het verzet tegen Diederik stortte ineen, de laatste weerstanders werden met geld of wapengeweld tot rede gebracht en het graafschap erkende zijn nieuwe vorst. [...] Koning Lodewijk VI van Frankrijk aanvaardde even vlug als realistisch het onvermijdelijke : hij ontving nog in hetzelfde jaar Diederiks leenhulde » (ibid., p. 44).

Ook Galbert kon niet anders dan zich neerleggen bij de goddelijke Wil : bij het beleg van Aalst, zo redeneerde hij, was graaf Willem namelijk opgetreden « als soldaat van de hertog [die in de adellijke hiërarchie hoger stond] zodat hij niet in de eerste plaats stierf voor het graafschap, maar als een willekeurige huurling voor de veiligheid en de eer van de hertog » (hfdst. 120). Feit is dat, wanneer Clito in leven zou zijn gebleven en zijn vijand Diederik zou hebben uitgeschakeld, hij nog een lange en bloedige strijd had moeten voeren tegen de machtige Vlaamse steden, met alle gevolgen van dien voor het graafschap : alle vijanden van Vlaanderen lagen op de loer om van de interne verdeeldheid gebruik te maken.

« Zo begon het tijdvak van de Elzassers, Diederik en zijn zoon Filips, een periode van iets meer dan zestig jaar die tot de schitterendste van de Vlaamse geschiedenis behoort » (ibid.).

redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 138, november-december 2025

Naar aanleiding van de zaligverklaring van Karel de Goede in 1882 werd een neoromaans reliekschrijn vervaardigd waarin het gebeente van de graaf geborgen werd. Het schrijn kreeg een ereplaats in de Sint-Salvatorkathedraal.

Enkel Robrecht de Fries was niet de zoon, maar de oom van zijn jong gestorven voorganger.

Een populaire voorstelling als zouden de verraders van de Sint-Donaaskerk naar beneden zijn gegooid, strookt niet met wat Galbert schrijft.