Plaatsvervangende schaamte
DE Congregatie voor de Geloofsleer antwoordde in maart “ neen ” op de vraag of de Kerk gemachtigd is om homoseksuele relaties te zegenen : « Om in overeenstemming te zijn met de aard van de sacramentaliën is het noodzakelijk, wanneer een zegen wordt uitgesproken over bepaalde menselijke betrekkingen, dat – naast de juiste intentie van degenen die eraan deelnemen – datgene wat gezegend wordt objectief en positief geordend is om genade te ontvangen en tot uitdrukking te brengen, in functie van de ontwerpen van God die in de schepping zijn ingekerfd en ten volle zijn geopenbaard door Christus de Heer. Daarom zijn alleen de realiteiten die in zichzelf geordend zijn om die plannen te dienen, verenigbaar met het wezen van de zegen die door de Kerk wordt verleend. »
De bisschop van Antwerpen, die al langer ijvert voor dergelijke kerkelijke zegeningen van homoparen, reageerde op die onderbouwde uitspraak met woorden van protest en misprijzen en met een publieke afkeuring van zijn eigen Rooms-katholieke Kerk.
Het gaat hier niet om personen die worstelen met hun geaardheid, er niet aan toegeven en in stilte hun kruis dragen, zoals elke gelovige in het spoor van Jezus zo goed mogelijk zijn kruis probeert te dragen. Het gaat om hen die homoseksualiteit willen erkend zien als iets dat “ normaal ” is en daar op alle mogelijke manieren voor ijveren en lobbyen, tot in de katholieke Kerk toe.
De leer van de Kerk vinden wij terug bij Sint-Paulus, die in zijn Romeinenbrief duidelijke taal spreekt en het ongeordende van homoseksuele betrekkingen koppelt aan bewuste verblinding inzake het geloof : iedereen kan door het natuurlijk licht van de rede God kennen ; maar als men met die kennis toch de ware God niet dient en vereert, vertroebelt zij geleidelijk en laat God toe dat zo’n mensen in morele slechtheid vervallen. « Zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen. Te verontschuldigen zijn zij dus niet. Ofschoon ze God hebben gekend, hebben ze Hem niet als God geëerd of gedankt. Maar hun bespiegelingen zijn uitgelopen op niets en hun onverstandig hart werd verduisterd. Ze noemden zich wijs, en werden dwaas. [...] Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat ze hun eigen lichaam onteren » (1, 20-24).
Onrein gedrag – en de apostel zal het benoemen zonder er doekjes om te winden – is bijgevolg een straf van God voor het feit dat men Hem niet erkent. « Daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang met de tegennatuurlijke verwisseld ; ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met de vrouw laten varen, zijn in lust voor elkander ontvlamd en mannen plegen ontucht met mannen » (1, 26-27).
De bewoners van Sodom en Gomorra zijn voor altijd het typevoorbeeld van dergelijke goddeloze zondaars : « Luid schreit het wraakgeroep over Sodom en Gomorra en hun zonde is buitengewoon zwaar » (Gn 18, 20). Het zijn er niet enkelen die sodomie bedrijven, maar « de mannen van Sodom, jong en oud, het hele volk tot de laatste toe » (19, 4). Daarom verwoest Jahweh beide steden « door zwavel en vuur uit de hemel... Hij vernietigde die steden en de hele streek tot de grond toe, met al de bewoners » (19, 24-25).
Toen ging het om heidenen. Vandaag spreken we over afvalligen, mensen die in een christelijke wereld zijn opgegroeid, maar de godsdienst overboord hebben gegooid en op dezelfde manier door God worden bestraft door hen tot slaaf te maken van alle mogelijke vormen van pervers seksueel gedrag. « Zo hebben ze in zichzelf het verdiende loon voor hun afdwaling ontvangen », vervolgt Sint-Paulus (1, 27). Naarmate de geloofsafval verder om zich heen grijpt, neemt ook het aantal overtreders van de goddelijke wet zienderogen toe en overspoelen de nieuwe Sodoms en Gomorra’s heel de aarde.
Ook de apostel Judas Taddeüs maakt in zijn Brief melding van de gestrengheid waarmee God morele ongerechtigheid bestraft : « Ik wil u in herinnering brengen [...] hoe Sodom en Gomorra met de omliggende steden, die ontucht bedreven en tegennatuurlijke vleselijke lusten hebben nagejaagd, tot een voorbeeld gesteld zijn van de straf door het eeuwige vuur » (5-7).
Sint-Paulus voegt in de Romeinenbrief nog een belangrijke beschouwing toe : « En terwijl ze weten dat God heeft verordend dat wie dergelijke dingen doet, de dood verdient, bedrijven zij ze niet alleen, maar schenken hun bijval aan hen die ze doen » (1, 32). Dat is precies wat de LGBTQ-lobby overal in de wereld doet : propaganda maken voor hun seksuele praktijken en ze door de maatschappij (en de Kerk !) doen goedkeuren om zoveel mogelijk mensen met zich mee naar beneden te sleuren.
Men moet dus niet beweren dat “ er niets over homoseksualiteit in het Nieuwe Testament staat ” of dat “ de Kerk niet mee is met de tijd ”. De leer van de Kerk inzake christelijke moraal is gestoeld op de Schrift en de Traditie en is onveranderlijk. Van een bisschop zou men mogen verwachten dat hij die leer kent, voorhoudt en predikt, tegen de stroom en de waan van de tijd in. Daar is moed voor nodig, meer moed dan om mee te huilen met de wolven in het bos.
redactie KCR
Hij is verrezen ! nr. 111, mei-juni 2021