De geboorte van de islam 
en het ontstaan van de Koran

De Byzantijnse keizer Heraclius II verslaat de Perzische grootvorst Chosroës II, terwijl een cherubs toekijkt. Detail van de versiering in email van een kruisbeeld, ca. 1160 (Parijs, Louvre). Deze voorstelling van de slag bij Ninive in 627, hoogtepunt van de langdurige oorlog tussen de Byzantijnen en de Perzen, biedt ons de noodzakelijke historische context om op een wetenschappelijke manier over de opkomst van de islam te spreken.

«ER was eens een arme Arabische kameeldrijver genaamd Mohammed, een ongeletterde wees, die echter erg in beslag genomen werd door het mysterie van God. In zijn gedrevenheid vergaarde hij, tijdens toevallige ontmoetingen met christelijke monniken, inlichtingen over alle geloofsovertuigingen van zijn tijd en werkte hij reeds onbewust zijn eigen synthese van zoveel uiteenlopende dogma ’s uit. Het was toen dat hij een openbaring kreeg van Allah, die tot hem sprak langs zijn aartsengel Gabriël om, een openbaring die vandaag de Koran uitmaakt, een godsdienst die zo zuiver en volmaakt is dat ze, voor duizend jaar en meer, heel wat christelijke volkeren van het Oosten en het Westen veroverde. »

In een artikel geschreven in februari 1980 riep abbé de Nantes op die manier het begin op van het “ sprookje van Duizend-en-één nacht ” over de geschiedenis van Mohammed en de uitbreiding van de islam in de zevende en achtste eeuw, zoals de mohammedaanse traditie het aan ons heeft doorgegeven.

Wetenschappers zoals pater Henri Lammens (1862-1937), de Vlaamse jezuïet van de universiteit van Beiroet, hadden al op overtuigende wijze het puur legendarisch karakter van de mohammedaanse historische traditie aangetoond door te bewijzen dat ze volledig voortgekomen is uit de Koran. Lammens merkte op dat de sîra (het leven van Mohammed) « niet voortkomt uit twee parallelle en van elkaar onafhankelijke bronnen die elkaar aanvullen en verbeteren, maar uit één enkele bron, de Koran, die door de Traditie slaafs wordt geïnterpreteerd en gevolgd op basis van vooraf gevormde ideeën. Die Traditie probeert de betekenis te preciseren door overal data en eigennamen op te kleven. De werkelijke sîra moet nog geschreven worden, de historische Mohammed nog ontdekt. »

En wat zegt ons die traditie ? Onder meer dat Mohammed geboren is in Mekka. Maar van Mekka is geen spoor te bekennen op de oude landkaarten van het Arabisch schiereiland ! De grote specialist Vidal de la Blache stelde al in 1896 een landkaart samen van de handelsroutes in Arabië, op basis van de Griekse geograaf Ptolemaeus (2de eeuw n. Chr.) : Mekka schittert door afwezigheid... Dat stelt meteen het probleem van de plaatsen waar zich de gebeurtenissen rond de stichting van de islam afspelen. Wat de auteur van de Koran zelf betreft : net zoals er geen Mekka te vinden is in de werkelijke aardrijkskunde van die tijd, zo is er geen Mohammed te bespeuren in de betuigde geschiedenis.

Pater Lammens heeft niet geprobeerd die twee raadsels op te lossen. Hij niet en niemand na hem. Dat is niet verwonderlijk : wie de Koran wil vertalen en becommentariëren, of de geschiedenis van de beginperiode van de islam wil reconstrueren, botst op een grote moeilijkheid. Ofwel doet hij een beroep op de overvloedige maar legendarische mohammedaanse literatuur over het onderwerp, ofwel besluit hij om die latere legenden volledig te verwerpen ; in dat laatste geval krijgt hij te maken met een geschiedenis vol hiaten die moeilijk te reconstrueren is en moet hij zich tevreden stellen met de enkele geschiedkundige en archeologische elementen waarover we vandaag beschikken en die echt zeker zijn, terwijl een groot aantal kwesties hangende blijven.

Toen onze vader, abbé de Nantes, zich vanaf 1957 over de zaak boog, werd het hem al snel duidelijk dat op de Koran de historisch-kritische methode moest toegepast worden die reeds lang in gebruik is voor de Bijbel : de Koran verklaren door de Koran zelf. Die ontzaglijke exegetische arbeid vertrouwde hij toe aan broeder Bruno Bonnet-Eymard, wat leidde tot een vertaling van en een systematisch commentaar op de vijf eerste soera ’s, gerealiseerd zonder dat onze prior ook maar één keer zijn toevlucht nam tot wat we simpelweg “ de mohammedaanse legende ” moeten noemen. Broeder Bruno steunde zich hoofdzakelijk op de H. Schrift, in de Hebreeuwse taal, maar ook op positieve historische gegevens.

Martyrium van Sint-Jan de Doper in Harran (568 n. Chr.). Arabisch gedeelte van een Grieks-Arabisch opschrift op de bovendrempel van het gebouw : « Ik, Sharâhîl, zoon van Zâlmû, heb dit martyrium opgericht. »

Het is die waarachtige geschiedenis van Arabië in de zevende en achtste eeuw die we vandaag moeten terugvinden om te begrijpen hoe de Koran en de islam verschenen zijn.

In een eerste deel bestuderen we allereerst “ Arabië ”, een land dat christelijk was vóór de komst van de islam, wat ons zal toelaten het besluit van abbé de Nantes en broeder Bruno te begrijpen dat voor hen een alsmaar grotere zekerheid werd : de Koran is ontsproten uit christelijke grond.

In een tweede deel interesseren we ons voor de gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de oorlog van 603-628 tussen het Byzantijnse rijk en Perzië. Het gaat om feiten die essentieel zijn voor ons onderwerp : de inname van Jeruzalem door de Perzen in 614 en de geboorte van een “ Arabisch tijdperk ” als gevolg van een grote overwinning van Byzantium op de Perzen in 622.

Vervolgens staan we in een derde deel stil bij enkele betekenisvolle aspecten van de overheersing door de Arabieren van heel het Midden-Oosten tijdens de eerste eeuw van dat Arabisch tijdperk. Dat zal ons in een vierde en laatste deel brengen tot de studie van de nieuwe “ ketterij van de Ismaëlieten ”.

I. TOEN ARABIË CHRISTELIJK WAS

In het begin van onze tijdrekening wordt met “ Arabië ” het hele leefgebied van de Arabieren aangeduid. « Het is moeilijk om nauwkeuriger te zijn, omdat de “ Arabieren ” gedefinieerd worden door het feit dat ze nomaden zijn en verspreid leven over heel het Syrisch grondgebied, de Syrische woestijn tot aan de Eufraat, Mesopotamië, Egypte, het schiereiland Sinaï, het koninkrijk van de Nabateeën [Petra] en Arabia Felix [Jemen en het uiterste zuiden] » (Michele Piccirillo, o.f.m., Arabia Cristiana, Milaan, 2002).

Het Evangelie begon zich in Arabië te verspreiden daags na Pinksteren, zoals kan opgemaakt worden uit de Handelingen der apostelen (2, 5-11) : we lezen daar dat er tijdens het feest Joden afkomstig uit Arabië in Jeruzalem aanwezig waren. Vanuit de hoofdstad bereikte de Blijde Boodschap het Oosten via het gebied Perea, gelegen aan de overkant van de Jordaan en bewoond door gemeenschappen van Essenen.

Toen keizer Trajanus in 106 de Romeinse provincie Arabia Petraea 1 stichtte, na de aanhechting van het koninkrijk van de Nabateeën, was het christendom reeds verspreid in de steden en op het platteland, ook al is de aanwezigheid van de christelijke gemeenschap pas vanaf de derde eeuw in bronnen betuigd. De zware schatting in bloed die de plaatselijke christenen moesten betalen tijdens de grote vervolging van Diocletianus (begin vierde eeuw) is een getuigenis van hun levenskracht.

MISSIE EN KOLONISATIE

In de eerste helft van de derde eeuw wordt de macht in het oude Perzische rijk overgenomen door een nieuwe dynastie, de Sassaniden. Dat leidt tot het afsluiten van de handelsroutes tussen het Romeinse rijk en het Verre Oosten. De karavaanhandel van Palmyra, die tot op dat ogenblik de economische welvaart had verzekerd van de nomadenstammen van het Arabisch schiereiland, werd erdoor gedestabiliseerd. De Romeinse gebieden kregen te maken met razzia ’s door de “ Saracenen ” 2.

Rome probeerde zich tegen die invallen te wapenen en trachtte tegelijkertijd ook de handelsroutes te herstellen door in Centraal-Arabië een systeem van satellietstaten te scheppen. De keizers begonnen dus het statuut van “ gefedereerden ” toe te kennen aan Arabieren door de aanstelling van phylarchen (letterlijk : stamhoofden) onder de controle van de Romeinse militaire autoriteit. Voor die stamhoofden ging het om een reële toename van hun gezag en voor het Rijk betekende het de hoop op een verder doorstoten van de Romeinse en christelijke invloed in Centraal-Arabië, waardoor de Perzen in de flank konden bedreigd worden.

Ook in het zuiden, Arabia Felix, probeerde het Rijk invloed te verwerven. Onder keizer ­Constantius II (337-361) ontving het hof van de koning van Himyar, in het zuiden van het Arabisch schiereiland, rond 340 een Romeinse ambassade. Het gezelschap werd goed ontvangen, maar uiteindelijk werd deze Romeins-christelijke onderneming op godsdienstig vlak tegengewerkt door de Joden. Die waren toen reeds stevig ingeplant in heel Jemen en stonden in nauw contact met de rabbijnenschool van Tiberias, brandhaard van de heropleving van het jodendom in heel de diaspora. Ook de Perzen werkten het initiatief tegen en kregen gedaan dat de dynastie van Himyar al snel aan hen onderdanigheid bewees.

Tijdens hun moorddadige invallen in het noorden van het schiereiland stootten de Saracenen op de monniken die in de woestijn leefden. Dat contact leidde ertoe dat sommige plunderaars zich bekeerden, onder de indruk als ze waren van de uitstraling en de mirakels van een of andere maraboet (heilige man). Zo stichtte de H. Euthymius (377-473) in Palestina Parembolai (letterlijk : kampplaats), waar hij een volledige stam onderbracht die weigerde om nog langer antichristelijke politieagent te spelen voor rekening van de Perzische grootvorst. Bisschop Theodoretus van Cyrrhus beschrijft de rol die de H. Simeon de Styliet (ca. 389-459) speelde in de bekering van hen die hij “ Ismaëlieten ” noemt.

De verslagen en beschrijvingen maken duidelijk dat deze Arabische leiders en hun stammen zich ten dienste stelden van de Romeinen om de grenzen van het Rijk te verdedigen tegen de Perzen en hun vazallen, de Lachmiden van Hira (een koninkrijk aan de benedenloop van de Eufraat). Bovendien namen zij deel aan de militaire campagnes tegen de Joden van Palestina. Men ziet dus hoe het politieke bondgenootschap met Rome hand in hand ging met de kerstening van veel Saracenen.

Rond 529 probeerde keizer Justinianus de Grote een definitief einde aan de Arabische roofpartijen te maken door aan de leider van de Banu Ghassan, Al-Harit, die reeds phylarch was van de Arabieren in Palestina, een hogere titel te schenken : die van patricius, een van de hoogste eretitels binnen de keizerlijke hiërarchie. De Arabieren spraken van “ koning ”. Zo werd de Ghassanidische bufferstaat geboren, die zich uitstrekte van het zuiden van Palestina tot aan de regio Palmyra.

NAAR EEN CHRISTELIJK ARABIË ?

De opgravingen die verricht werden op het grondgebied van de oude Romeinse provincie Arabia Petræa hebben aangetoond dat zij voor het grootste deel bewoond was door Arabische volkeren die perfect geïntegreerd waren in de nieuwe christelijke samenleving.

De provincie, beschermd tegen de invallen van rovers en van de Perzen door het koninkrijk van de Ghassaniden, kende in de vijfde en zesde eeuw een opmerkelijke bloeiperiode, de vrucht van de overgang van nagenoeg de volledige bevolking tot het christendom. De bekering van de nomadenstammen had tot gevolg dat er een vertrouwensrelatie tot stand kwam tussen hen en zowel de sedentaire bewoners als de Romeinse gezagsdragers. De mooiste architecturale en artistieke uitdrukking van deze bloeitijd was de bouw van talrijke kerken die versierd werden met prachtige mozaïeken.

Het is in die context dat het Arabisch schrift verschijnt. Het wordt geboren « niet op de karavaanroutes van de Hedjaz, maar onder het teken van het monogram van Christus, op de frontons van de kerken in het noorden van Syrië » (abbé de Nantes in zijn nawoord bij het tweede boek van broeder Bruno over de Koran, p. 296). We vinden inderdaad de oudste getuigenissen van het gebruik van het Arabisch alfabet terug in twee inscripties op kerkgebouwen : één boven het portaal van de basiliek van Sint-Sergius in Zabad (gedateerd 512), een andere op het martyrium gewijd aan Sint-Jan de Doper in Harran (568). Deze beide opschriften tonen aan dat de Arabische taal en het Arabisch schrift in de zesde eeuw vastlagen en gebruikt werden in de christelijke gemeenschappen in Syrië, samen met het Grieks en het Syrisch.

Vers 151 van soera III uit een fragmentarische kopie van de Koran : Arabia 328, het oudste handschrift dat tot ons gekomen is. Het schrift is hoekig zoals dat op het martyrium van Harran.

Dankzij het optreden van de monniken waren in het begin van de 7de eeuw nagenoeg alle Arabieren van Mesopotamië, Syrië en de provincia Arabia in belangrijke mate gekerstend. Allemaal hadden ze christelijke eremieten of asceten gezien en hadden ze gegeten bij de poorten van de kloosters. Ze hadden de disputen tussen monofysieten en duofysieten 3 bijgewoond en, met meer of minder onderscheidingsvermogen, stelling genomen vóór of tegen de menselijke natuur van Christus.

Ook in het uiterste zuiden, in Arabia Felix, won het christendom terrein. In het koninkrijk Himyar kwam een einde aan de vervolging die door de Joden was uitgelokt, dankzij het succesvol ingrijpen van Ethiopië met de steun van Byzantium. Rond 525 kwam een christelijke dynastie aan de macht. Koning Abraha liet in 543 een christelijke kerk wijden op de dam van Marib die hij herbouwd had. Niet alleen keizer Justinianus en de koning van de Ghassaniden zonden boden om hem te feliciteren, maar ook de grootvorst van Perzië en de Negus van Ethiopië : een overtuigend bewijs van het prestige dat de vorst van Himyar genoot.

« Al die feiten », aldus abbé de Nantes in het aangehaalde nawoord, « tonen ons een Arabisch schiereiland dat volop bezig is om een tot volle wasdom gekomen christenheid te worden », in volkomen tegenspraak met de mohammedaanse legende die de werkelijke geschiedenis van deze gebieden uit het geheugen van de volkeren weggewist heeft.

DE MISLUKKING VAN ROME EN DE REVANCHE VAN DE JODEN

Het bondgenootschap met de Ghassaniden bracht Byzantium uiteindelijk minder op dan verhoopt. De vorsten van de bufferstaat lieten zich onderhouden door de subsidies van het Rijk, maar in plaats van bv. een hoofdstad te bouwen, bleven ze in hun tenten wonen en hun kudden voortdrijven ; ze leidden een vrolijk leventje dat niet bepaald van een christelijke moraal getuigde en genoten verder van de buit van hun plundertochten. De christelijke religie was bij hen slechts de aanleiding voor bijkomend geruzie. Zo was de keuze van Ghassanidenleider Al-Harit voor het monofysitisme een bron van wrijving met de keizer, die het rechtzinnige geloof van het Concilie van Chalcedon beleed.

In feite waren de relaties tussen de Byzantijnen en de Ghassaniden van bij het begin getekend door wederzijds wantrouwen. Als de Byzantijnen zich soepeler zouden opgesteld hebben, dan hadden ze uit het verbond veel grotere voordelen kunnen putten.

In 581 verbrak het Rijk op een brutale manier de alliantie : keizer Mauritius beval de gevangenneming van Al-Mundir, de zoon van Al-Harit. Het gevolg was een openlijke rebellie van de zonen van de gearresteerde, die de Romeinse nederzettingen aan de rand van de woestijn plunderden. Kort daarop viel het Ghassanidenrijk uiteen, tot grote schade voor de sedentaire bevolking aan de Romeinse oostgrens : zij kon plots niet meer rekenen op het gezag van een hoger geplaatst leider om de Arabische roversbenden in bedwang te houden. De lokale sjeiks eisten terug hun onafhankelijkheid op en verschillende van hen liepen over naar de Perzen.

Het is niet overdreven te stellen dat de onhandige politiek van het Byzantijnse rijk tegenover de Ghassaniden en de christelijke Arabieren van Syrië, Palestina en de provincie Arabia een van de oorzaken was die bijgedragen heeft tot het latere succes van de islam. Een deel van de Arabieren ontwikkelde daardoor immers een haat jegens het orthodox (rechtzinnig) christendom, dat geïdentificeerd werd met de zaak van het keizerrijk.

Op het einde van de zesde eeuw zijn de Perzen aan de winnende hand in hun rivaliteit met de Byzantijnen. Maar achter de Perzen verbergt zich het jodendom, hun traditionele bondgenoot tegen de Byzantijnse christenen. De Joden zijn al van in de eerste eeuw stevig ingeplant in de Hedjaz ; dat wordt bevestigd door talrijke literaire en epigrafische bronnen. Ze hebben zich gevestigd in de oase van Teima, op het kruispunt van de grote karavaanwegen, en verder ook op de weg naar Jemen, in Khaïbar (een joodse naam) en in Jathrib, het huidige Medina. Maar niet in Mekka, dat immers op dat ogenblik nog niet bestaat !

In de loop van de zesde eeuw zijn de Joden in heel het schiereiland erg actief. Ze voeren vooruitstrevende technieken in voor irrigatie en bodembewerking. Ze ontwikkelen de kunsten en nieuwe ambachten, van metaalbewerking tot het verven van stoffen en het vervaardigen van juwelen. Onder hun gezag bereiken de streken in het noorden van de Hedjaz nagenoeg hetzelfde hoge beschavingsniveau als Arabia Felix in het zuiden van het schiereiland. Wanneer in 584 de barrière van het Ghassanidenrijk valt, openen zich grootse perspectieven voor de Joden : er is een aansluiting mogelijk van de Hedjaz, ondertussen een echte joodse provincie, met het aloude Land van de voorvaderen. Het enige probleem vormt de Romeinse aanwezigheid in Palestina...

Het volstaat dat in Jeruzalem opnieuw een joods koninkrijk geboren wordt, want dan zal de Hedjaz op de meest natuurlijke wijze deel gaan uitmaken van een « Groot-Palestina » dat in niets moet onderdoen voor het rijk van Salomon zelf !

Het is precies deze immense hoop die de Joden in Palestina, in heel Arabië tot aan de grens met Jemen en in gans de diaspora in het begin van de zevende eeuw in beweging brengt...

IZAÄK AFGEVOERD TEN VOORDELE VAN ISMAËL

Al in 1957 schreef abbé de Nantes in L’ordre français dat « wie de Koran eerlijk en met gezond verstand leest er onweerstaanbaar van overtuigd geraakt dat het boek van elders ingevoerd is. [...] De wijsheid waarvan de Koran getuigt is onder andere hemelen [dan die boven de Hedjaz] gerijpt. »

Dat oordeel was gebaseerd op het werk van een geleerd dominicaan, pater Théry, voor wie de Koran niets anders was dan een poging tot verjoodsing van de Arabische stammen van de Hedjaz, in de context die we hierboven hebben geschetst.

Het werk van broeder Bruno heeft echter aangetoond dat er veel meer aan de hand was dan een poging tot bekering van de Arabieren tot het jodendom :

« Zoals de dichter Ronsard rijke neologismen schiep om de Franse taal van zijn tijd te verrijken, zo ook geeft de auteur van de Koran, met behulp van de Hebreeuwse taal, een religieuze woordenschat aan de Arabieren. » En die woordenschat – die overigens niet enkel uit het Hebreeuws van de Bijbel gehaald wordt, maar ook uit het Aramees van de rabbijnen en zelfs uit het Grieks – wordt niet puur toevallig gebruikt. De auteur zet het Hebreeuws over in de Arabische taal met een precies doel : hij wil de openbaring van de Bijbel overbrengen op de Arabieren door aan Izaäk de door God gedane beloften te ontnemen en die te schenken aan de stamvader van de Arabieren, Ismaël, de zoon van Abraham en de slavin Hagar.

Het gaat hier om een radicale ondermijning, een revolutie zonder voorgaande die ook de christenen treft : zij zijn immers kinderen van God « op de wijze van Izaäk », zoals Sint-Paulus zegt (Ga 4, 28). Ook zij verliezen bijgevolg hun plaats ten voordele van de afstamming van Ismaël...

HET WERK VAN EEN VOORMALIGE CHRISTELIJKE MONNIK ?

De schrijver van de Koran kent het Oude Testament, maar ook het Nieuwe en in het bijzonder de brieven van Sint-Paulus, van wie hij een grote navolger is. De lijst van duidelijke verwijzingen naar de apostel is indrukwekkend en laat geen enkele twijfel bestaan. Daarom schreef abbé de Nantes na de publicatie van het tweede deel van de vertaling door broeder Bruno : « De auteur is een Arabier en de erfgenaam van een eeuwenoude religieuze traditie, die fundamenteel joods is, maar ook christelijk. Uw exegese onderstreept de bewondering en de welwillendheid van de schrijver van soera III jegens de christelijke monniken ; ik aarzel dan ook niet om dáár de eenvoudigste verklaring te vinden voor de buitengewone kennis van het Nieuwe Testament waarvan de Koran getuigt. Heeft deze Arabier allicht geleefd in contact met die monniken ? Was hij waarschijnlijk hun leerling ? Was hij misschien zelfs lid van een van hun communauteiten ? » (p. 296)

Het Arabisch alfabet werd in de loop van de zesde eeuw zeer weinig gebruikt omdat het eigenlijk onleesbaar was. « Daarom ligt het voor de hand », vervolgt onze vader, « dat de auteur van de Koran het nieuwe alfabet “ leesbaar ” heeft gemaakt door het koranschrift voor zijn volk te creëren, om het in te wijden in de joods-christelijke godsdienst die hij op een geniale wijze aangepast had ten voordele van de kinderen van Ismaël. De elementen van dat schrift en van die godsdienst had hij gekregen in het klooster waarvan hij vandaan kwam. Hij voltooide het werk van zijn voorgangers, de monniken, door aan het alfabet tweeëntwintig letters toe te kennen, naar het model van het Syrisch alfabet en in dezelfde volgorde, zoals bewezen wordt door de numerieke waarde van elke letter » (op. cit., p. 300).

Deze hypothesen, door abbé de Nantes geformuleerd op basis van het wetenschappelijk werk van broeder Bruno, plaatsen ons lijnrecht tegenover de mohammedaanse legende van Mohammed die de Koran “ ontvangen ” heeft als “ door God gedicteerd ”. We leunen daarentegen aan bij de geschiedenis van de Arabieren in de zevende eeuw, die min of meer gekerstend waren door het contact met de talrijke kloosters in Syrië en Arabië.

De archeologie bevestigt overigens deze hypothese. Zo is er de bedevaart naar Jeruzalem die de schrijver van de Koran onderneemt en die gelijkt op de pelgrimstochten waarvan de archeologen de sporen terugvinden in de heilige stad, maar ook op de berg Nebo, die voor de christelijke Arabieren hun voornaamste heiligdom was. Verder moet het verband onderstreept worden tussen enerzijds de motieven die we terugvinden op de mozaïeken van de kerken in Arabië – talrijke voorstellingen van wijnoogsten, jachtpartijen, korenhalmen, wijnbekers – en anderzijds alle regels die de auteur van de Koran uitvaardigt om het gebruik van wijn en de eucharistische maaltijd van de christenen te verbieden.

Want de auteur heeft de bedoeling om een “ weg zonder geruzie ” voor te stellen, die in staat is om een einde te maken aan het conflict dat Joden en christenen al zes eeuwen lang verdeelt. Hoe ? Door terug te keren naar de “ volmaakte ” godsdienst van het begin, in Abraham... en Ismaël. De nakende oorlog zal hem de gelegenheid bieden om zijn programma ten uitvoer te brengen.

II. DE OORLOG TUSSEN BYZANTIUM EN DE PERZEN : 
EEN AUTONOOM ARABISCH BEWIND

DE PERZISCHE OVERWINNINGEN

Van 603 tot 628 zijn de Byzantijnen en de Perzen in oorlog. Uiteindelijk zal het Byzantium zijn dat de eindoverwinning behaalt, maar het 25-jarig conflict zal vooral tot resultaat hebben dat beide strijdende partijen uitgeput geraken en vrij spel laten aan de opkomende macht van de Arabieren.

De omverwerping van keizer Mauritius door de officier Phocas, in 602, stort het Byzantijnse rijk in een periode van anarchie. Gebruikmakend van die verzwakking neemt Chosroës II, de grootvorst van Perzië, in 604 de strategische plaats Dara in Mesopotamië in. Drie jaar later vallen de Perzen het Romeinse Armenië binnen. Ze veroveren Cæsarea in Cappadocië en stoten door in de richting van de Bosporus. De manier waarop Phocas de oorlog voert, is een ramp. Hij wordt in 610 van de troon gestoten door Heraclius, zoon van de gouverneur van Carthago.

In verschillende campagnes maken de Perzen zich meester van Antiochië (611) en Syrië (612). Dan volgt de inname van Jeruzalem in 614 ; ze voeren de patriarch en de inwoners van de stad met zich mee, tezamen met het Ware Kruis dat als trofee in de Sassanidische hoofdstad Ctesiphon wordt tentoongesteld.

De verovering van Jeruzalem betekent een beginpunt in het ontstaan van de islam. De neergang van de Byzantijnse macht tegenover de Perzen wekte bij de Joden de hoop dat zij op een dag hun heerschappij over de heilige stad zouden kunnen herstellen. Al in 613 hadden de joodse gemeenschappen in de omgeving van Tiberias voor de Perzen de weg geopend naar de havenstad Cæsarea, de administratieve hoofdstad van Palestina. Toen de Perzen zich naar Jeruzalem keerden, lijken de Joden van hen de formele belofte gekregen te hebben dat de Stad onder hun gezag zou gebracht worden.

EEN BEDEVAART NAAR JERUZALEM

De Joden waren echter niet de enigen die partij kozen voor Perzië. Bij de vijand hadden zich ook benden van Saracenen aangesloten. De studie van soera II doet de vraag rijzen of hun leider wellicht niet de auteur van de Koran was die, terwijl hij de Perzen zijn hulp aanbood, in feite een heel eigen doel nastreefde.

Soera II blijkt inderdaad de aansporing van een leider tot zijn getrouwen te zijn, die probeert hun harten te doen ontvlammen voor de “ opgang naar Jeruzalem ”, waar zich de « plaats van Abraham » (v. 125) bevindt : de plek van de Tempel, die volgens een onafgebroken traditie gebouwd werd boven op de berg Moriyya, waar Izaäk moest geofferd worden (Gn 22, 2).

De exegese van soera II maakt duidelijk dat de bedoeling van de auteur niet de stichting van een derde godsdienst is ; hij wil integendeel christendom en jodendom afschaffen door het herstel van wat hij beschouwt als de enige authentieke traditie in Abraham. De uitdrukking « Abraham zal de grondvesten van de Tempel herstellen met Ismaël » (v. 127) verwoordt de bedoeling van de schrijver om de “ volmaakte ” godsdienst van Abraham te restaureren in Jeruzalem zelf. Vers 128 laat geen twijfel bestaan : « Treed binnen in Salem ! »

De Tempel waarvan de auteur « de grondvesten » wil herstellen is dus die van Jeruzalem en niet die van Mekka, zoals de vertalers verkeerdelijk (en onwetenschappelijk) schrijven. Soera II is trouwens maar al te duidelijk wanneer we lezen : « Ga dus op weg in het pad van God en maak uw handen sterk tot aan de “ processie ” » (v. 195). Het woord “ processie ”, ’at-tahlukat, is de transcriptie van het Hebreeuwse tahalûkhâh, de naam van de ceremonie waarbij de wallen van Jeruzalem gewijd werden na de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap (zie het boek Nehemias 12, 31).

Onze auteur neemt zich dus voor om als een nieuwe Nehemias een gelijkaardige ceremonie te vieren wanneer de kinderen van Ismaël de overwinning zullen behaald hebben op de Byzantijnse christenen die de heilige stad bezetten. Zijn Credo lezen we in vers 163 : « Uw God, de enige God ! Geen andere God dan Hij, de barmhartige, vol van barmhartigheid. » Dit is een transcriptie van de monotheïstische geloofsbelijdenis die de Joden afficheren tegenover de christenen, alsof de Vader, de Zoon en de H. Geest voor ons niet één God zouden zijn, maar drie goden !

Maar van het grote plan kwam in 614 niets terecht. Het verbond tussen Joden en Perzen hield slechts drie jaar stand : vanaf 617 ontzagen de Perzen de christenen en vergaten hun beloften aan de Joden. En de Arabieren – de groepen Saracenen onder leiding van de schrijver van de Koran – vielen eveneens in ongenade. Broeder Bruno heeft de hypothese geformuleerd van een terugtrekking van de auteur en zijn volgelingen in Petra, waar deze laatste de lessen van de mislukking trok in soera III. Aan opgeven dacht hij echter niet ! Hij schonk zijn volk een wetgeving en bereidde het voor om opnieuw de weg naar Jeruzalem in te slaan, zoals men kan lezen in soera ’s IV en V.

DE EINDZEGE VAN HERACLIUS II

Ondertussen hadden de legers van Chosroës II in 615 Chalcedon ingenomen, van waaruit zij Constantinopel bedreigden. Tussen 617 en 619 maakten zij zich meester van Egypte, wat voor de Byzantijnen een catastrofe betekende : zij hingen voor hun bevoorrading in graan namelijk af van de vruchtbare Nijlvlakte.

In die kritieke situatie slaagde keizer Heraclius II in een huzarenstuk. Hij reorganiseerde de laatste provincies waarover hij nog de controle had, stelde terug een stevig leger samen en besloot Perzië aan te vallen in het hart van zijn macht door de strijdlustige volkeren van Armenië en de Kaukasus tegen Chosroës op te zetten.

Het resultaat was een schitterende militaire operatie die de Byzantijnen toeliet heel Klein-Azië van het Perzisch gevaar te zuiveren. In 622 werd de vijand uit Armenië verdreven. Het jaar daarop viel Heraclius binnen in Medië en nam hij ei zo na de Perzische grootvorst zelf gevangen in Gandzak.

De definitieve overwinning behaalde Byzantium in de veldslag bij de ruïnes van Ninive in 627. Een jaar later werd Chosroës II afgezet en door zijn eigen zoon en opvolger vermoord. De vrede werd gesloten en in 630 trok Heraclius in triomf Jeruzalem binnen met het Ware Kruis.

Het Tempelplein in Jeruzalem. De Rotskoepel verheft zich op de plaats waar de joodse Tempel stond. In het verlengde ervan, uiterst rechts op de foto, zien we de moskee van Al-Aqsa : daar waren de Arabieren in de tweede helft van de zevende eeuw volop bezig met het herstel van « de grondvesten van de Tempel ». Van de islam was op dat moment nog helemaal geen sprake.

HET BEGIN VAN HET ARABISCH TIJDPERK

In de ruïnes van de thermen van Gadara, in Palestina, werd een Griekse inscriptie teruggevonden daterend uit « het jaar 726 sinds de stichting van de stad », wat overeenkomt met het jaar 662-663 van onze tijdrekening. Maar die datering wordt gevolgd door nog een tweede, ter aanvulling : « het jaar 42 volgens de Arabieren », kata Araba. Het jaar 1 van dit “ tijdperk van de Arabieren ” stemt dus overeen met het jaar 622.

Welnu, deze inscriptie draagt het teken van het Kruis bij het begin van de eerste regel, waar we lezen : « in de tijd van de dienaar Gods Maawia, emir ». Het lijdt bijgevolg geen twijfel van welke God emir Maawia zich de dienaar noemt : de God van de christenen ! [Een afbeelding van deze inscriptie werd gepubliceerd in Hij is verrezen ! nr. 53, september-oktober 2011, p. 13.]

Deze Maawia is niet de eerste de beste : hij is de stichter van de dynastie van de Omajjaden. Hij draagt een Aramese naam en het Arabisch tijdperk dat hij inluidt is niet mohammedaans, maar christelijk. Pas in de negende eeuw heeft de moslimlegende zijn naam “ gearabiseerd ” tot Muhâwîya en van hem een metgezel van de profeet gemaakt. In werkelijkheid is hij de verpersoonlijking van de christelijke Arabieren van het Oosten, voor wie het Grieks trouwens geen onbekende taal was sinds de School van Athene, gesloten door Justinianus de Grote in 529, uitgeweken was naar het Perzische rijk (zie Volker Popp, The Early History of Islam, Following Inscriptional and Numismatic Testimony, in : K.-H. Ohlig and G. R. Puin, The Hidden Origins of Islam, New York 2010, p. 37).

De Sassanidendynastie in Perzië overleefde de klap van de Byzantijnse overwinning niet. Het rijk ging ten onder in opeenvolgende paleisrevoluties. De laatste grootvorst, een kleinzoon van Chosroës, stierf in 651 een gewelddadige dood als vluchteling, op het moment dat de Arabieren onder leiding van Maawia de macht in Iran hadden overgenomen.

Deze machtsovername door de (christelijke) Omajjaden stelt uiteraard de zgn. Hegira in vraag, de verhuizing van Mohammed van Mekka naar Medina, die gesitueerd wordt in 622 – het sleuteljaar in de revanchecampagne van de Byzantijnse keizer – en beschouwd als het begin van de islam. Het verhaal van de Hegira maakt duidelijk deel uit van de islamitische herinterpretatie van de gebeurtenissen die pas veel later plaatsvond, in Bagdad, onder de dynastie van de Abbassiden.

In werkelijkheid begon met Maawia het zelfstandig bewind van de christelijke Arabieren.

HET « ARABISCH ONTWAKEN »

Hebben de Arabieren hun rijk gevestigd zwaaiend met de Koran in naam van Allah en zijn profeet “ Mohammed ”, zoals de latere moslimhistorici beweren ? In een onuitgegeven studie toont broeder Bruno aan dat de « mohammedaanse verovering » veeleer een soort van geleidelijke ondermijning was : provincies van het Byzantijnse rijk die al onderhevig waren aan opstanden kwamen de ene na de andere in Arabische handen terecht.

Na de slag bij Ninive werden Armenië, een groot deel van Mesopotamië, Syrië, Palestina en Egypte teruggegeven aan de Byzantijnen. Maar de toestand van het rijk van Heraclius was rond 630 niet zo rooskleurig als we misschien denken, schrijft abbé de Nantes :

« De Grieken die men ter hulp geroepen heeft tegen de Perzen worden door de bevolking van Syrië en Egypte in de grond even erg verafschuwd. De reden ? Subtiele religieuze meningsverschillen die de verstandhouding vergiftigen. Heel het monofysitische Oosten, dat de goddelijke natuur van Christus overdreven benadrukt, spuwt de Byzantijnen uit omdat die trouw zijn aan het dogma van Chalcedon. [...] De keizer is ver weg en wordt in beslag genomen door de dreiging van de barbaren, die de Donau overgestoken zijn en de omstreken van Constantinopel onveilig maken. De magere garnizoenen die in het Oosten onder zijn bevel opereren, bevinden zich niet in een comfortabele toestand. Aan de andere kant van de woestijn is het Perzische rijk nog slechts een schim van zijn vroegere grootsheid en macht. De wereld staat aan de dageraad van ingrijpende veranderingen. »

De Arabische roversbenden worden niet meer tegengehouden door de vroegere bufferstaten van Ghassaniden en Lachmiden en verschijnen op het einde van de Byzantijns-Perzische oorlog opnieuw op het toneel. In Syrië stort het economisch systeem van ruilhandel met de sedentaire bevolking ineen, wat de nomaden drijft tot een politiek van pure verovering om een stabiele toevloed van koopwaar en levensmiddelen voor hun voortbestaan veilig te stellen.

Het eerste getuigenis van dit “ Arabisch ontwaken ” « vinden we in het kerstsermoen van de patriarch van Jeruzalem, de H. Sophronius, in 634. Hij vermeldt de onmogelijkheid waarin men verkeerde om de nacht tevoren in processie naar Bethlehem te gaan, wegens de onveiligheid van het platteland » (abbé de Nantes).

De eerste gevechten van Arabische bendes tegen de legers van Heraclius lijken te wijzen op een echt offensief tegen de heilige stad. In 634 loopt de slag bij Adjnâdain slecht af voor Byzantium. Het jaar daarop vallen de Syrische steden Emesa (Homs) en Damascus, vervolgens Tiberias. Bij de nadering van een nieuw Byzantijns leger trekken de Arabieren zich uit die plaatsen terug, maar de rampzalige nederlaag van de keizer in de slag bij de Jarmoek (augustus 636) geeft hen de gelegenheid ze terug in te nemen. De weg naar Jeruzalem ligt nu open. Heraclius vat de terugtocht naar Klein-Azië aan en geeft het bevel om het Ware Kruis over te brengen van Jeruzalem naar Constantinopel.

VEROVERINGSOORLOG OF DE VRUCHT VAN VERRAAD ?

In 638 opent de H. Sophronius de poorten van de heilige stad voor de Arabieren. De val van Jeruzalem maakt voor hen de weg vrij naar de kust en de inname van Gaza biedt de mogelijkheid van een doorsteek naar Egypte. De verovering van Antiochië (638) en Cæsarea (639) voltooien de Arabische greep op heel Syrië-Palestina.

De getuigenissen tonen aan dat de invasie van Egypte (639) minder te maken had met militaire suprematie dan met verraad. De leider van de expeditie, Amrou, nam een vernuftig strategisch plan aan... dat hem enkel kon gedicteerd zijn door plaatselijke bewoners. De Egyptische monofysieten ontvingen inderdaad de invallers, lichtten hen in over de Byzantijnse troepen en leidden hen doorheen de Nijldelta tot in het hart van het land. De Arabische inval neemt heel snel de wending van een Koptische revolutie.

Het geval van Armenië is misschien nog typerender. De bedoeïenen verwoestten er het platteland, maar mislukten bij hun pogingen om de versterkte plaatsen in te nemen. Ze liepen zelfs zware verliezen op door toedoen van de Byzantijnen. Maar de Armeniërs weigerden zich aan te sluiten bij de Kerk van Constantinopel en het concilie van Chalcedon te erkennen, zoals keizer Constans II hen rond 650 nochtans beval. Dat leidde ertoe dat zij de Arabische overheersing verkozen boven die van de Grieken ! Toen de keizer militair tussenbeide kwam in Armenië, was dat niet tegen een nog niet bestaande islam, maar tegen het monofysitisme van de rebelse Armeniërs.

Deze beide voorbeelden volstaan om te bewijzen dat de Arabische veroveraars vooral profiteerden van de verzwakking van het Byzantijnse rijk en van de godsdienstige twisten die het Oosten verscheurden. Van het opleggen van de islam was geen sprake : die bestond nog niet.

HET HERSTEL VAN DE GRONDVESTEN VAN DE TEMPEL

We hebben gezien hoe de auteur van de Koran in 614 een eerste, mislukte poging ondernam om met de zonen van Ismaël in Jeruzalem de grondvesten van de « verwoeste Tempel » (II, 127) terug op te richten.

Deden de Arabieren die in 638 de heilige stad binnentrokken hetzelfde ? Wij bezitten een anoniem kort relaas waarin staat dat de H. Sophronius, de patriarch van Jeruzalem (gestorven in 639), verontwaardigd reageert wanneer hij verneemt dat een van zijn geestelijken, een diaken die een bekwaam marmerbewerker is, zijn diensten aan de Arabieren aanbiedt als een vorm van belasting in natura.

Tijdens de regering van Maawia (660-680) komt een zekere Anastasius de Sinaïet, monnik in de Sinaïwoestijn, langs in Jeruzalem, waar hij getuige is van belangrijke werkzaamheden die plaats vinden op de esplanade van de Tempel. Hij vertolkt, om er zich tegen te verzetten, het gerucht dat de ronde doet : de Arabieren zijn volop bezig met de herbouw van de Tempel. Een Frankische bisschop, Arculf, op bedevaart in Jeruzalem in 670, beschrijft dit bouwwerk – dat zich waarschijnlijk bevond op de plaats van de huidige moskee van Al-Aqsa – als « erg lelijk » : de muren bestonden uit een samenvoegsel van eenvoudige planken, maar het gebouw kon wel ongeveer drieduizend personen bevatten.

Welk was de godsdienst van hen die zo werkten aan het herstel van de « grondvesten van de Tempel » op het plein waar ooit de oude joodse Tempel gestaan had, verwoest door de legers van Titus in het jaar 70 ? De toenmalige kronieken bevatten geen enkel spoor van het bestaan van de islam in de zevende eeuw, de periode van de Arabische bezetting van de oude Byzantijnse provincies. Wel integendeel...

EEN CHRISTELIJK TIJDVAK

De eerste decennia van het “ tijdperk van de Arabieren ” schilderen de veroveraars af als christelijke vorsten. In 660 legt een vergadering van Arabische leiders in Jeruzalem de eed van trouw af aan Maawia. De stichter van de dynastie van de Omaj­jaden bidt op Golgotha, in de tuin van Gethsemane en op het graf van de H. Maagd (cf. Joachim Gnilka, Qui sont les chrétiens du Coran ? uitg. Cerf, 2008, p. 155). Door Damascus als hoofdstad te kiezen stelt hij zich onder de bescherming van een profeet : Sint-Jan de Doper, van wie het graf zich in de basiliek van die stad bevond (en nog altijd bevindt). De crypte met het hoofd van de Doper rivaliseerde met de kerk van het H. Graf in Jeruzalem.

Verder sloeg Maawia munten met de beeltenis van Sint-Jan, met een duif of een lam. Andere muntstukken uit dezelfde periode dragen aan de ene kant een afbeelding van het Kruis, aan de andere de beeldenaar van Arabische leiders als christelijke vorsten in Byzantijnse kledij. Archeologen vonden koperen munten uit het begin van het Arabisch tijdperk met de voorstelling van het hoofd van de Doper of het Lam Gods.

In Palestina en Syrië kwamen munten aan het licht met een Kruis en de legende “ SION ” er op. Dat betekent dat de christelijke Arabieren uit de regeerperiode van Maawia zich als de erfgenamen van de traditie van Israël beschouwden.

Historici en archeologen zijn ook verplicht vast te stellen dat er geen sporen zijn van een echte breuk tussen de Byzantijnse periode en de zogenaamde “ mohammedaanse ” tijd. Bepaalde mozaïeken die werden blootgelegd bevatten inscripties die toelaten de bisschoppen te identificeren en te besluiten dat de christelijke kerken gewoon verder behouden bleven.

Opgravingen in de dorpen Rihab en Khirbat es-Samra tonen bv. aan dat op het moment zelf waarop de Arabieren Bosra innamen (634-635), bisschopszetel van de oude provincie Arabia waarvan de genoemde dorpen afhingen, de plaatselijke bevolking begonnen was met de bouw van verschillende kerken. « Als men rekening houdt met de tijd die nodig is om deze constructies te voltooien, moet men daaruit besluiten dat de bewoners van beide dorpen hun gewone leventje verderzetten, blijkbaar zonder op de hoogte te zijn van de politieke omwentelingen » (Michele Piccirillo, o.f.m., Arabia cristiana, Fr. uitg. 2002, p. 223).

Overigens maken de opgravingen duidelijk dat lang na de Arabische verovering van Arabia Petræa er nog altijd kerken gebouwd of gerestaureerd werden : in Rihab werd de kerk van de H. Sergius opgetrokken en met mozaïeken versierd in 691, een halve eeuw na de slag bij de Jarmoek ; in Quwaysmah (3 km ten zuiden van Philadelphia, het huidige Amman) restaureerde men een mozaïek in 717 ; en het mozaïek in de rotonde van de kerk van de H. Maagd in Madaba dateert uit 767 !

III. DE KETTERIJ VAN DE ISMAËLIETEN

« DE CHRISTUS, ZOON VAN MARIA »

De teksten op het grote christelijke mozaïek van de kerk van de H. Maagd in Madaba vormen een ontroerend getuigenis van de devotie van de plaatselijke bevolking tot Maria, « heilige en onbevlekte Koningin », « maagdelijke Moeder van God », en tot de Heer Jezus, « door haar ter wereld gebracht, universele koning, eniggeboren zoon van de Ene God ». Tegelijkertijd betekenen ze ook dat « het volk van deze stad Madaba dat Christus liefheeft » een welbepaalde identiteit opeist.

Pater Piccirillo doet inderdaad opmerken dat de formulering, de nauwkeurigheid van de opgesomde kenmerken en de krachtige bevestiging van het goddelijk en maagdelijk moederschap van Onze- Lieve-Vrouw beduiden dat « het volk van Madaba zich in alle duidelijkheid schaart aan de kant van de verdedigers van het rechtzinnig geloof » (op. cit., p. 241).

De werken van broeder Bruno leveren het bewijs dat de auteur van de Koran precies polemiseert tegen het idee dat de christenen zich vormen van de eredienst aan Jezus en zijn goddelijke Moeder : « Vroeger hebben zij geloofsafval gepleegd, zij die gezegd hebben : “ Ziedaar de God, Hij, de Christus, zoon van Maria ”, terwijl de Christus zei : “ O zonen van Israël, dient de God, mijn Meester en uw Meester ! ” » (V, 72).

De benaming « zoon van Maria » is bedoeld om voorgoed de benaming « Zoon van de Allerhoogste » (Lc 1, 32) te vervangen. De auteur bewijst ook zijn kennis van het Evangelie van Sint-Jan door het woord van Jezus, « mijn Vader en uw Vader » (Jo 20, 17), te vervangen door « mijn Meester en uw Meester » (III, 51 ; V, 72). Zoals Sint-Paulus noemt de schrijver van de Koran Jezus « de Christus », maar hij ontdoet Hem van zijn koningschap als Zoon van David en neemt bijgevolg zijn waardigheid van Messias af. Want « het koningschap van de hemelen en de aarde en wat zij bevatten behoort toe aan God » (V, 120).

Alles is doordrongen van polemiek tegen de goddelijke Drie-eenheid, te beginnen met soera I waarin “ de God ” de mooiste namen krijgt, « de barmhartige », « meester », « koning »... maar nooit die van Vader, want hij heeft geen kind.

HET SCHISMA

Buiten de Koran vinden we het eerste gedateerde getuigenis van deze ketterij, en van het schisma dat er uit volgde, in Jeruzalem, aan de binnenzijde van de fameuze Rotskoepel.

De Rotskoepel werd opgericht op de Tempelberg tijdens het bewind van Abd el-Malik (685-705), één van de opvolgers van Maawia. Grondplan en constructie gaan duidelijk terug op de Byzantijnse architectuur, zoals die vertegenwoordigd is in Ravenna in Italië, maar ook in Syrië (achthoekige centraalbouw van de basiliek van de H. Simeon in Bosra). Het bouwwerk imiteert de rotonde van de H. Grafkerk in Jeruzalem. Ongetwijfeld vormde de Rotskoepel samen met de moskee van al-Aqsa één geheel, waarbij men de oorspronkelijke basiliek van het H. Graf, gebouwd onder Constantijn de Grote (begin 4de eeuw), navolgde. « De kerk van het H. Graf bevatte inderdaad ook twee gebouwen : enerzijds een rotonde boven het graf van Christus en anderzijds de grote basiliek. Beide waren van elkaar gescheiden door een binnenplein omgeven door zuilengalerijen » (Joachim Gnilka, Die Nazarener und der Koran. Ein Spurensuche, 2007, p. 142). Maar welke bedoeling had die imitatie ?

Onder de Rotskoepel bevindt zich de rots, door de Koran « maqâm » genoemd : de « plaats » van Abraham. Het gaat om het hoogste punt van de berg Moriyya, waar volgens de eeuwenoude traditie Abraham in opdracht van Jahweh zijn zoon Izaäk moest offeren. Op die plek verhief zich het Heilige der Heiligen of het altaar van de brandoffers van de joodse Tempel.

Deel van de prachtige mozaïekvloer in de kerk van de HH. Lot en Procopius in Khirbet al-Mukhayyat (Jordanië), midden 6de eeuw. De afzonderlijke taferelen, waarop we druivenplukkers en wijnpersers aan het werk zien, zijn mooi omkranst door druivenranken : een overduidelijke verwijzing naar het eucharistisch offer.

In de basiliek van het H. Graf komt de rots óók aan de oppervlakte, op de plaats zelf van de kruisiging, de begrafenis en de Verrijzenis van onze Heer Jezus Christus... wat door de Koran echter ontkend wordt : « Ze hebben hem niet gedood en niet gekruisigd en daarom is hij naar hen teruggekeerd » (IV, 157).

Meer dan honderd inscripties sieren tegenwoordig de binnenkant van de Rotskoepel. Vier daarvan, die langs de binnenbogen lopen, gaan volgens de archeologen terug tot de bouwtijd van het monument. Ze vormen een anti-trinitaire geloofsbelijdenis, zoals blijkt uit deze passage, die we terugvinden in soera IV, vers 171 : « O gij, volk van het Boek [de Bijbel !], laat u niet voorstaan op uw gerechtigheid en zeg over de god enkel wat overeenstemt met de wet : Jezus de Christus, zoon van Maria, is slechts een orakel van God. »

Groot mozaïek ter ere van de Maagd Maria in de aan haar gewijde kerk in Madaba (Jordanië). Het centrale medaillon eert Maria als « maagdelijke Moeder van God » en Jezus als « eniggeboren zoon van de Ene God ». De verklarende tabula boven het medaillon zegt dat de kerk verfraaid werd « door de zorg en toewijding van het volk van Madaba dat Christus liefheeft ». De vermelding van de naam van bisschop Theophanes bewijst dat dit christelijke mozaïek werd vervaardigd tijdens de restauratie van de kerk in het jaar 767... honderdvijftig jaar na de zogezegde “ islamitische verovering ” van het Midden-Oosten !

Het woord ’islâm komt voor in één van die oudste inscripties en wordt algemeen begrepen als de officiële geboorteakte van de nieuwe godsdienst die aan Mohammed geopenbaard werd. Het gaat om de zin die we terugvinden in soera III, vers 19 en die gewoonlijk als volgt wordt vertaald : « De (enige echte) godsdienst in de ogen van God is de islam ». Wat dan zou betekenen dat de islam wél al bestond in de zevende eeuw...

Maar deze vertaling vergt de toevoeging van de twee woorden tussen de haakjes, die niet in de Koran zelf staan. In werkelijkheid moet men de zin helemaal anders vertalen op basis van wat de exegese van de andere soera ’s ons oplevert.

Het woord ’islâm komt van de wortel šlm, die gemeenschappelijk is aan het Hebreeuws en het Aramees. “ Islam ” betekent daarom « volmaaktheid » en duidt op de « gerechtigheid », ’ad-din, waarmee Abraham bekleed is. Het gaat om de morele perfectie die van de gelovige vereist wordt om te gast te zijn bij God op de heilige berg, dat wil zeggen om Hem een eredienst te brengen. Het is de volmaaktheid van de ziel die in vrede is met God en waarvan Abraham het model blijft. De juiste vertaling wordt dan : « De gerechtigheid, in de ogen van God, is de volmaaktheid. » Deze betekenis krijgt al haar kracht binnen in de Rotskoepel, waar de Arabieren immers denken de oorspronkelijke volmaaktheid in Abraham en Ismaël terug te vinden.

DE ONTZETTENDE HOOGMOED
VAN EEN DISSIDENT

Een halve eeuw na de bouw van de Rotskoepel, tussen 743 en 745, wijdt de H. Joannes Damascenus het laatste hoofdstuk van zijn « Boek over de ketterijen » aan de honderdste ketterij, die hij “ de godsdienst van de Ismaëlieten ” noemt.

Het is de eerste keer dat een kerkelijk auteur de Koran vernoemt en zich bezighoudt met de leer van “ Mohammed ”. De theoloog klaagt met een bijtende ironie « het bijgeloof van de Ismaëlieten » aan « dat anderen probeert te verleiden en een aankondiging van de Antichrist is. Zij volgen een valse profeet genaamd Mamed. » De H. Joannes Damascenus geeft van hun « boek » een overzicht dat volstaat om het te identificeren met de Koran zoals wij hem kennen. Hij bewijst ook dat hij een goede kennis heeft van deze nieuwe ketterij.

Muhammadun komt tien keer terug in de inscripties op de binnenbogen van de Rotskoepel. In de Koran duikt het woord viermaal op. Morfologisch gesproken is het een voltooid deelwoord, afgeleid van de Hebreeuwse wortel hmd, waarvan de betekenis “ verlangen, begeren ” is. Broeder Bruno vertaalde muhammadun als « welbeminde » : voorwerp van goddelijke begunstiging.

Soera III, vers 144 luidt dan : « Een welbeminde is slechts een orakel. Zelfs als hij zou sterven of als hij gedood zou worden, zouden jullie dan terugkeren op jullie stappen ? » De auteur zet de uitdrukking waarmee de engel Gabriël zich namens Jahweh tot de profeet Daniël richt in het Arabisch om : ’îš hamudôt, « zeer geliefde » (Dn 9, 23).

Het woord muhammadun duidt zonder de minste twijfel de schrijver van de Koran aan, maar is het ook – zoals Sint-Jan van Damascus dacht – zijn eigennaam ? Voor broeder Bruno is dat lang niet zeker. Hoe dan ook, het belangrijkste is de systematische wil van de auteur « om Christus tegen te spreken, Hem tot voorwerp van godslastering te maken en uiteindelijk zichzelf in zijn plaats te stellen. Zoals Sint-Paulus niet aarzelde zichzelf met Christus te vereenzelvigen, maar dan als vurig leerling, zo doet ook dit religieus genie, deze ongelooflijk krachtdadige man, maar dan als dissident » (abbé de Nantes, nawoord bij het derde deel van de vertaling, p. 323).

Zo wordt het Heilig Misoffer door hem afgewezen en voert hij opnieuw de dierenoffers in. De goddelijke afstamming van Jezus ontkent hij door spitsvondige vervormingen van de authentieke woorden van Christus. En het historisch feit van de Verrijzenis verwerpt hij om Onze Heer Jezus te ontdoen van zijn koninklijke macht die Hij kreeg door zijn verheffing op het Kruis.

Want de schrijver noemt zichzelf het « orakel » van de « levende God », voorwerp van de goddelijke gunst, komend na Jezus de Christus... en door hem aangekondigd.

BESLUIT

De ketterij van de Ismaëlieten doet dus « langs een zijpoortje haar intrede in de geschiedenis van de godsdiensten », schrijft onze vader. « Het getuigenis van de H. Joannes Damascenus is van kapitaal belang. Het laat ons toe te stellen dat de islam zich onder de Arabieren begon te verspreiden als een nieuwe sekte, een goede honderd jaar na de zogezegde gebeurtenissen van Mekka. »

Wat moeten we zeker onthouden van dit historisch overzicht van het ontstaan van de islam en de geboorte van de Koran in de loop van de eerste eeuw van het “ tijdperk van de Arabieren ” ? Een aantal zaken die allemaal de moslimlegende van de oorsprong van de islam tegenspreken.

De ketterij van de Ismaëlieten werd geboren op christelijke grond, wat overvloedig bewezen wordt door de exegese van de Koran en de archeologische ontdekkingen. We zien hoe die ketterij zich langzaam ontwikkelt gedurende de zevende eeuw, meer bepaald in Jeruzalem op de esplanade van de Tempel, waarvan de Arabieren de grondvesten hebben gerestaureerd en de muren opnieuw opgetrokken.

Maar in plaats van gewoon een terugkeer naar de Tempel van Herodes viert de « plaats van Abraham » het overstijgen van de aloude twist tussen Joden en christenen : alles wordt hersteld in de « volmaakte » godsdienst van Abraham... en Ismaël.

Heel deze beweging voltrekt zich onder het bewind van christelijke Arabische leiders, in een christelijke context, toch tenminste tot aan Abd el-Malik, rond de overgang van de zevende naar de achtste eeuw – wat de mohammedaanse legende absoluut niet liet vermoeden ! We zijn heel ver verwijderd van Mekka, Mohammed en de bliksemsnelle en niet te stuiten verovering van het oude Byzantijnse Oosten door de Koran... 4

Laten we het aan abbé de Nantes zelf over om het eindbesluit te verwoorden :

« De H. Joannes Damascenus stierf in 749 vreedzaam in zijn cel van monnik, geëerd door de vriendschap van de kalief van Damascus. Het jaar daarop echter werd die laatste omvergeworpen en werden alle Omajjaden uitgemoord.

« Een nieuwe Arabische geschiedenis begon in Bagdad » met de dynastie van de Abbassiden, « maar deze keer was zij volledig mohammedaans. De sekte had de macht veroverd. Ze zou voor zichzelf naar eigen goeddunken een ongelooflijk en schitterend verleden scheppen en nooit zouden de westerlingen die legenden kunnen in vraag stellen... »

Er rest ons dus enkel om verder te gaan met het onderscheiden van waarheid en leugen door aan waarachtig wetenschappelijk werk te doen, uit liefde voor het Onbevlekt Hart van Maria en voor de redding van de zielen !

broeder Michel-Marie van de Cabeço
Hij is verrezen ! nr. 91, januari-februari 2018


(1) De Romeinen maakten een onderscheid tussen Arabia Petræa (hun grensprovincie waarvan de belangrijkste steden Petra en Bostra waren), Arabia Deserta (de grote woestijn in het midden van het schiereiland) en Arabia Felix (het zuiden, Jemen en Saba, waar de grond vruchtbaar was en zich een sedentaire beschaving ontwikkeld had).

(2) De Romeinen noemden de rondtrekkende bewoners van Arabia Deserta oorspronkelijk « Agræi », maar na verloop van tijd werd de term die de schrijver Plinius gebruikt gemeengoed : « Arraceni », vandaar Saracenen.

(3) De aanhangers van het monofysitisme waren het niet eens met de ketterij van het nestorianisme, waarin een duofysitische leer centraal staat : volgens Nestorius heeft Christus zowel een menselijke als een goddelijke natuur die zich elk gescheiden uiten. Zij waren het echter evenmin eens met de twee-naturenleer die door het Concilie van Chalcedon officieel was vastgelegd : Christus heeft zowel een menselijke als een goddelijke natuur en deze zijn onafscheidelijk van elkaar in Jezus verbonden. De monofysieten kozen voor het eenzijdig benadrukken van de goddelijkheid van Jezus en vervielen daardoor op hun beurt in ketterij.

(4) De anti-trinitaire opschriften in de Rotskoepel betekenen dat Abd el-Malik aanhanger was geworden van de “ ketterij van de Ismaëlieten ”. Verloor de dynastie van de Omajjaden met hem haar rechtzinnig christelijk karakter ? « Als de dynastie inderdaad in ketterij vervallen is, dan lijkt het me dat dit vanaf hem gebeurd is » (broeder Michel-Marie).