Van islamofobie naar islamologie

OP onze beurt moeten wij de Koran lezen « door echt te proberen er de betekenis van te ontcijferen ». Wij moeten trachten dit boek te verklaren met de wetten van de historische en kritische methode, die al zeer lang toegepast worden bij de studie van de Bijbel. In het Nawoord dat hij verzorgde bij het eerste deel van onze wetenschappelijke exegese van de Koran schreef mijn Vader en leraar abbé de Nantes:

« Sedert de islam onze westerse wereld voor een probleem stelt, en dat was al het geval met de abt van Cluny Petrus Venerabilis ( 1156) en nog vroeger met de H. Joannes Damascenus (8ste eeuw), gebeurde de studie ervan altijd op een indiscrete, onwettige en niet wetenschappelijke wijze. De enen wilden bewijzen dat het om een valse en dus waardeloze religie ging; ze zijn daar maar al te goed in geslaagd omdat de onwaarschijnlijkheden, overdrijvingen en obsceniteiten van de hadît 1 hen ruimschoots stof tot polemiek gaven – maar de Koran zelf leerden ze zo niet kennen. Wat zouden uw ontdekkingen zijn? Ik was bang dat uw besluiten met die van hen zouden overeenstemmen, en ongeacht het wetenschappelijk karakter van die besluiten zou ik toch dit vrijpostig binnendringen in andermans godsdienst onwettig gevonden hebben.

De Rotskoepel op de Tempelberg
De Rotskoepel op de Tempelberg of Haram es-Sharif in Jeruzalem domineert met zijn vergulde koepel en blauwe keramiektegels de oude stad. Hij verheft zich op de plaats waar de joodse Tempel stond en werd opgericht naar het model van de Rotonde van de Heilig-Grafkerk. De bouwer van dit sublieme monument was Moawia (660-680) of zijn opvolger Abd el-Malik (685-705). Beiden gaan traditioneel door voor islamheersers maar waren in werkelijkheid christelijke Arabieren.

« Anderen hebben, met een tegenovergestelde ingesteldheid, van de Koran en de islam een alibi gemaakt voor hun eigen atheïsme. Ze konden daarbij hun achterliggende antichristelijke overtuiging moeilijk wegsteken. Zo heeft Régis Blachère door zijn hele leven te wijden aan de islam gedacht dat hij zijn rekening met het Evangelie kon vereffenen: “De persoon van Mohammed”, schrijft hij, “blijft zonder enige twijfel voor ons niet gehuld in de schaduwen waarin Zoroaster, Boeddha en Jezus zweven.” Eigenlijk herhaalt hij enkel Renan en denkt ons in deze belediging te kunnen meesleuren door er schijnheilig aan toe te voegen: “Het zou een vervalsing van de gedachte van de schrijver van deze bladzijden zijn wanneer men er welke intentie ook zou in lezen die vreemd is aan de objectiviteit van een historicus” (Le problème de Mahomet, P. U. F. 1952, p. VII).

« Ik wist wel, broeder Bruno, dat u niet in de valkuil van dit soort vooroordelen zou trappen. En dus wachtte ik met groot ongeduld tot uw standbeeld tevoorschijn zou komen en we uiteindelijk de auteur van het Boek zouden zien zoals de wetenschap hem uit het zand haalt, geopenbaard in zijn werk zelf.

« Welnu, deze auteur is een godsdienstig genie en een man met een uitzonderlijke daadkracht; zijn werk is het waard met de grootste scheppingen vergeleken te worden. Uw onderzoek is dus wettig, in die zin dat de door u ontdekte waarheid zich opdringt aan de gelovigen van de islam, aan de gelovigen van andere godsdiensten en zelfs aan de ongelovigen. Iedereen wordt uitgenodigd de les ervan te beluisteren om de ene en zuivere Waarheid te bereiken waartoe allen geroepen zijn en waar ze zich uiteindelijk moeten terugvinden, verenigd in dezelfde cultus en dezelfde liefde » (Bruno Bonnet-Eymard, Le Coran. Traduction et commentaire systématique, deel 1, uitg. CRC 1988, pp. 332-333).

De moderne basiliek van de Verkondiging in Nazareth
« Kan er iets goeds komen uit Nazareth? » vroeg Natanaël (Jo 1, 46), waarmee hij verwoordde dat het stadje in Galilea niet in hoog aanzien stond.
De schrijver van de Koran gebruikt met opzet de term nasârayâ, « Nazoreeërs », om de christenen in een ongunstig daglicht te stellen, net zoals de Joden dat deden.
Foto: de moderne basiliek van de Verkondiging in Nazareth, de grootste katholieke kerk van het hele Midden-Oosten.

NAAR DE BRONNEN VAN DE KORAN,
DE ÉNE BIJBELSE OPENBARING

ZEGENING

De eerste letter waarmee de Koran begint, is een b, de tweede letter van het alfabet – zoals in de Bijbel. Deze samenloop van omstandigheden kan niet toevallig zijn, als men denkt aan de ontwikkelingen van de rabbijnse traditie over dit thema: omdat het boek Genesis begint met beré’šît, « in den beginne », onderwijzen de leraren van deze traditie dat « de wereld geschapen is door de beth », vermits deze letter de beginletter is van het woord bârakh dat de « zegening » uitdrukt (Gn R 1, 10).

Onze hypothese is dat deze b de afkorting is van het Hebreeuws bârûkh. Op die plaats is deze beginletter van een zegening van de Naam Gods een monotheïstische affirmatie, in tegenstelling tot ons kruisteken: « In de Naam [ook enig, maar] van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. » Niettemin verwijst ze naar een formule van lof en dankzegging die veelvuldig voorkomt in het Oude Testament (Gn 24, 27; Rt 5, 2-9; Ne 9, 5; Dn 2, 20): bârûkh yahweh ’èlohîm [...] bârûkh šem kebôdô le ’ôlam, « Gezegend zij Jahweh God [...] en gezegend zij de Naam van zijn glorie voor altijd » (Ps 72, 18-19).

In het Arabisch wordt het Hebreeuws šem, « naam », omgezet in ’ism: bismi llâhi rrahmâni rrâhhîmi. « Gezegend zij de Naam van God, de Barmhartige die barmhartigheid betoont ». Dezelfde woordenschat en dezelfde structuur vinden we ook terug wanneer bismi vertaald wordt als « in naam van » in de christelijke trinitaire aanroeping (aanroeping van de H. Drievuldigheid), zoals betuigd door de Ethiopische handschriften.

Onze hypothese krijgt bovendien steun van allerlei opschriften, meer bepaald de talrijke toewijdingen in de taal van Palmyra aan « Hem van wie de Naam gezegend is voor de eeuwigheid » en die vaak betiteld wordt als « goed en barmhartig », zoals hier.

Deze zegening komt terug bovenaan elke “soera” van de Koran. Het woord soera is afgeleid van het Hebreeuws šîrâh, « lied », dat het boek Deuteronomium in de mond van Mozes legt: « Nu dan, schrijf het volgende lied (haššîrâh hazzôt) voor hen op » (Dt 31, 19).

Soera 1 is een gebed tot God van wie de naam, ’ilâh, de transcriptie is van het Aramees ’èlâh voorafgegaan door het bepaald lidwoord ’al: ’al-’îlâh, wat door contractie ’allâh geeft, « de God ». In het Hebreeuws ’èlôha, meervoud ’èlohîm, een bijbelse naam die door de rabbijnse traditie gedurende de vier eerste eeuwen van onze tijdrekening uitgebannen werd als... te trinitair! Maar wij vinden deze term in de Koran (III, 26; V, 114).

EEN HERINTERPRETATIE VAN DE BIJBEL

Wanneer men soera 2 begint te lezen stoot men op een mysterieuze afkorting van drie letters: A L M. Niemand heeft daarvan ooit de betekenis kunnen doorgronden. Maar wie vertrouwd is met de rabbijnse literatuur herkent onmiddellijk de afkorting van een uitdrukking uit psalm 68, vers 21: « Onze God is een God die uitwegen kent van de dood », ’el lemôsšâ’ôt, letterlijk « een God voor heilswegen ».

A: beginletter van de Naam van God, « Allah ».

L: voorzetsel « voor ».

M: beginletter van het woord môšâ’ôt, « uitwegen, heilswegen », in het meervoud om de rijkdom te onderstrepen van het unieke heilsplan van God doorheen de geschiedenis... waarvan de Koran precies de ultieme manifestatie wil zijn.

Soera 2 begint zoals psalm 1, genaamd “van de twee wegen”, door de inhoud aan te kondigen van dit « geschrift », kitâb, een woord dat het derde deel van het Oude Testament oproept: de ketûbîm, na de Wet en de Profeten. Het is « een Weg », hudan, en dit woord is rechtstreeks ontleend aan de leer en de taal van het Nieuwe Testament: « Ik ben de Weg [hodos in het Grieks], de Waarheid en het Leven », zegt Jezus (Jo 14, 5).

Het is dus duidelijk dat de auteur van de Koran de Bijbel navolgt wanneer hij schrijft: « Dit Geschrift bevat een Weg [...] voor de voorbestemden... Zij die geloven... ».

Betekent dit dat de Koran geïnspireerd is, zoals de heilige Schriften waarnaar verwezen wordt? De auteur laat het verstaan door plotseling de toon van een orakel aan te slaan, dat wil zeggen door “de God” zelf te laten spreken.

Maar eerst geeft soera 2 een samenvatting van de gewijde geschiedenis, vanaf de schepping van Adam, « onderkoning » (halîfatan) op de aarde (v. 30), tot aan « Jezus, Zoon van Maria » (’îsâ bna maryam; v. 87), met daar tussenin het verbond met « de kinderen van Israël » (v. 40), namelijk de « zonen » van Jacob (v. 133).

De naam van Adam verwijst ons naar het Oude Testament, die van Jezus naar het Nieuwe. Adam, « onderkoning » van de schepping, wordt geconfronteerd met Satan die weigert hem eer te betuigen en zo zijn tegenstander wordt. Het parallellisme met het bijbels verhaal spreekt voor zich, maar hier loopt het relaas uit op een ontkenning van de erfzonde. Heel de spanningsboog van de gewijde geschiedenis, de belofte en de verwachting van een Verlosser, wordt daardoor gebroken.

Niettemin herinnert de vermelding van de « kinderen van Israël », banî’isrâ’îl, aan het begin van het Evangelie. « Zullen jullie spreken tot de zuiveren terwijl jullie jezelf verwaarlozen? Jullie die de Schrift opzeggen, zijn jullie niet achterbaks (ta’qilûn)? » (v. 44). Het woord ta’qilûn komt van het Hebreeuws ’âqal, « kronkelend », zoals Leviathan, « de kronkelende slang », ’âqallâtôn (Is 27, 1). Is het niet net of we Sint-Jan de Doper horen (Mt 3, 7) of Jezus (Mt 23, 33) wanneer zij zich tot de farizeeën richten: « Slangen », « adderengebroed »?

De schrijver van de Koran herinnert de kinderen van Israël aan hun geschiedenis. Na hen bevrijd te hebben uit de moordende hand van de Egyptenaren ontmoet God Mozes « gedurende veertig nachten », ’arba’îna laylatan, zoals in het boek Exodus: « Toen Mozes de berg beklom, kwam hij midden in de wolk. En veertig dagen en veertig nachten (’arbâ’îm lâylah) bleef Mozes op de berg » (Ex 24, 18). De auteur vermeldt slechts de nachten met de bedoeling de hele episode samen te vatten in een treffende tegenstelling: terwijl Mozes in de duistere wolk verblijft om er God te “ontmoeten”, bevinden de kinderen van Israël zich in de duisternis van de afgoderij: « Jullie aanbaden het kalf tijdens zijn afwezigheid en ook jullie verkeerden in de duisternis » (v. 51).

Mozes ontvangt dan als een “verlossing” « het Geschrift », ’al-kitâb (v. 53), dat wil zeggen « de beide tafelen van het Verbond: de stenen tafelen, met Gods eigen vingers geschreven » (Ex 31, 18). Hij voedt zijn volk met het manna en met kwartels (v. 57), hij geeft het water uit de rots te drinken (v. 60), met zijn stok. Maar het volk is onvoldaan en eist ander voedsel. « Het haalt over zich de woede van de God omdat het zijn tekenen afgewezen heeft en de profeten zonder reden heeft gedood, omdat het zich verhard heeft. En zij zijn gepasseerd » (v. 61). Deze laatste uitdrukking duidt op de verdwijning van de woestijngeneratie, maar lijkt ook te suggereren dat heel het ras van Israël voortaan het voorwerp is van de definitieve goddelijke verwerping.

Wat blijft er dan over? Vier religieuze categorieën: 1° « zij die trouw zijn », namelijk zij die volharden in de traditionele godsdienst van de kinderen van Israël; 2° « zij die het jodendom omhelzen », dat wil zeggen de proselyten; 3° « de nazoreeërs »; 4° « de sabeeërs ».

De term Nazoreeërs, nasârayâ, is de exacte omzetting van het Grieks nazôraios (Mt 2, 23). Het enkelvoud nasrânî (III, 67) is dan weer de transcriptie van nazarénos, Nazarener (Mc 1, 24). De auteur heeft blijkbaar beide uiteenlopende evangelische termen in het Arabisch willen omzetten. Toegepast op onze Heiland drukt de term nazôraios de minachting voor de afkomst van Jezus uit: « Natanaël zei hem: Kan er iets goeds komen uit Nazareth? » (Jo 1, 46). Het woord is daarom bij de Joden in gebruik gebleven om de leerlingen van Jezus aan te duiden als een “sekte”, hairesis, een afwijkende richting binnen het jodendom (Hd 24, 5) – in tegenstelling tot de term « christenen » (Hd 11, 26) die erkenning uitdrukt van het feit dat Jezus waarlijk de Messias is, de « Gezalfde ». In de optiek van de schrijver van de Koran zijn de « nazoreeërs » dus afgescheiden Joden die zich bekeerd hebben tot het christendom.

De « sabeeërs » zijn de Arabieren, van het noorden en het zuiden, van Syrië en van Jemen. Anders gezegd: de heidenen... van het koninkrijk Saba.

Men zal opwerpen: en de moslims dan? Daar komen we zo dadelijk aan toe.

ISLAM: DE « VOLMAAKTE » GODSDIENST

Vers 67: « In die tijd zei Mozes tot zijn volk dat God hem opdroeg een koe te offeren. » Baqaratan, « koe », van het Hebreeuws bâqâr: zo heeft deze soera zijn traditionele benaming gekregen. Dit offer moest gebracht worden tot eerherstel voor de afgoderij met het gouden kalf, als zoenoffer voor « hen die opkijken », ’an-nâzirîn: allusie op de koperen slang die Mozes vervaardigde op bevel van God en die hij op een paal bevestigde, « en wanneer iemand door een slang werd gebeten en opkeek naar de koperen slang, dan bleef hij in leven » (Nm 21, 9). Hiermee wordt verwezen naar het christelijk mysterie van de verlossing, bewerkt door de gekruisigde Christus, « opgehangen » aan het Kruis (Ga 3, 13).

De schrijver van de Koran herleest dus de geschiedenis van het Hebreeuwse volk in de woestijn, maar in het licht van het Evangelie waarin Jezus zichzelf geeft als zoenoffer tot uitboeting van de zonden en « opgeheven wordt als de slang in de woestijn », voor de redding van hen die naar Hem « opkijken » met de blik van het geloof. Alleen: hij vervangt diegene die door Sint-Jan gezien werd als « een Lam dat geslacht is » (Ap 5, 6 en 12) door « een geofferde koe ».

Deze koe moet worden « volmaakt gemaakt », mussallamat (v. 71). Anders gezegd: muzelmaans. Hier hebben we de eerste vermelding in de Koran van het woord dat zo alom bekend zou worden. Het is afgeleid van het Aramees šelîm: « integer, zonder gebrek ». Het is het sleutelwoord in de Targoem 2 om de kwaliteit aan te duiden van het offer bij alle soorten van offerrituelen; zo moet bij voorbeeld het paaslam šelîm zijn (Tg Ex 12, 5).

Maar de term drukt eveneens de vereisten uit van het verbond met Abraham: « Richt een eredienst in mijn tegenwoordigheid in en wees volmaakt, šelîm » (Tg Gn 17, 1). Het is zelfs de naam die aan Jacob gegeven wordt: šelîmâ’, « de Volmaakte » (Tg Lv 22, 27). Het woord slaat bijgevolg niet enkel op de fysieke integriteit van het offerdier maar ook op de morele en geestelijke perfectie van de persoon die het offer brengt. Want hij die zijn offer niet brengt met een volmaakt hart, zal ook niet het mooiste dier uit zijn kudde uitkiezen om het te offeren. Deze nuance wordt in de tekst van de Koran versterkt door het gebruik van het passief: musallamat, « volmaakt gemaakt ».

Op die manier neemt de schrijver het tegengestelde standpunt in van de Brief aan de Hebreeën, waarin Sint-Paulus schrijft dat de offers van de mozaïsche Wet onmachtig waren om « de offeraar te volmaken naar het geweten » omdat het « enkel vleselijke voorschriften » zijn (He 9, 9-10). De Zoon echter « is volmaakt voor eeuwig » (He 7, 28): tétéleiôménon, passief participium van télein (het Griekse equivalent van šelîm). De auteur van de Koran beweert integendeel dat hij de « kinderen van Israël » zal terugvoeren naar de oude offers, in naam van Mozes zelf aan wie God vroeger « het Geschrift » gegeven heeft, én in naam van « Jezus, Zoon van Maria » aan wie « de intelligentie » en de kracht van de H. Geest gegeven zijn (v. 87).

Hij richt zich duidelijk tot Joden die bekeerd zijn tot het christendom, want zij antwoorden hem: « Ons hart was omsluierd » (v. 88), een verwijzing naar Sint-Paulus: « Ja, tot heden toe ligt er een sluier over hun hart telkens als Mozes wordt voorgelezen » (2 Ko 3, 15). De auteur dient hen van repliek door hen renegaten te noemen, « mensen van weinig geloof! » Deze uitroep is een letterlijke omzetting van die van Jezus in het Evangelie, maar hier in omgekeerde zin: hij is gericht tegen de Joden die zich tot het christendom bekeerd hebben. Met andere woorden: de christenen zijn afvalligen...

Betekent dit dan dat hij een terugkeer naar het jodendom predikt? Helemaal niet. Het is niet de Jood die gelijk heeft en evenmin de Nazoreeër, maar « hij die zichzelf volmaakt maakt », ’aslama: « Hij is het die zijn beloning zal verwerven bij zijn Meester » (v. 112).

Het is dus de islam die de volmaakte godsdienst is. De schrijver wijst de afgoderij af van hen die een cultus gewijd hebben aan een kalf, maar ook de afgoderij van hen die zegden: « God heeft een kind gevierd » (v. 116), een uitdrukking die verwijst naar de theophanieën (Godsopenbaringen) van het Nieuwe Testament waarin God zegt: « Deze is mijn welbeminde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb » (Mt 3, 17; 17, 5).

Wie is er dan op de goede « weg »? « Zij aan wie wij het Geschrift hebben gegeven en die het op de juiste wijze reciteren, dat zijn diegenen die Hem trouw zijn » (v. 121).

Ziedaar de « verkondiging », qur’an, een term waarvan de juiste vertaling zou moeten luiden: kerygma, prediking.

De maquette van Byzantijns Jeruzalem (Historisch museum van de Citadel, Jeruzalem) toont ons de belangrijkste toenmalige monumenten.

De maquette van Byzantijns Jeruzalem

Vanaf de Romeinse hoofdpoort onderaan op de foto (waar zich nu de Damascuspoort bevindt) loopt van noord naar zuid de dubbele hoofdas (cardo) van de stad van keizer Hadrianus (117-138), Aelia Capitolina. Rechts ervan zien we de H. Grafkerk, gebouwd onder Constantijn de Grote in het begin van de 4de eeuw. Ze bestaat uit drie delen: de Rotonde boven de plaats van graflegging en Verrijzenis (daarom in het Grieks Anastasis genoemd); een open binnenplein, omgeven door portieken, met de rots van Golgotha in één van de hoeken; en tenslotte de eigenlijke vijfbeukige basiliek. De gelijkenis met de latere bouwwerken op de Tempelberg is bijzonder treffend: de ronde Rotskoepel ligt op één as met de oorspronkelijk vijfbeukige Al-Aqsamoskee, en tussen beide bevindt zich een open ruimte.

Hoger op de foto, tussen de twee hoofdassen, verrijst de reusachtige Nieuwe kerk van de Moeder Gods, algemeen bekend als de Nea. Dit prachtige bouwwerk werd opgericht door keizer Justinianus in de 6de eeuw. Toen de Perzen de Heilige Stad innamen in 614 stortten de Joden, hun bondgenoten, zich met een ongeziene furie op deze kerk en maakten haar met de grond gelijk.

Uiterst links ligt de Tempelberg. In de Byzantijnse tijd waren de contouren van de door de Romeinen verwoeste Tempel van Herodes nog zichtbaar. De bolvormige verhevenheid is de steenrots waarboven zich het Heilige der Heiligen bevond. Het is volgens de traditie de top van de berg Moriyya, de plek waar Abraham zijn zoon Izaäk moest offeren. De Byzantijnse christenen beschouwden het hele voormalige Tempeldomein als een door God vervloekte plaats; ze meden het en bouwden er niets.

De Joden hadden van Hadrianus het absolute verbod gekregen om Aelia Capitolina te betreden. Later werd dit verbod enigszins versoepeld en kregen zij soms uitzonderlijk de toelating om de verlaten Rots te vereren (tekening in het Historisch museum van de Citadel van Jeruzalem).

Onder Julianus de Afvallige (361-363) ondernamen de Joden zelfs een poging om de Tempel terug op te richten, maar een aardbeving gevolgd door een vuur dat uit de fundamenten oplaaide maakte een abrupt einde aan deze onderneming, waarbij « een massa Joden » omkwam (Rufinus van Aquileia, begin 5de eeuw). Misschien ging het om een explosie van gas dat zich opgehoopt had in een ondergrondse ruimte.

Soera 3van de Koran interpreteert deze gebeurtenis als het bewijs dat « de kinderen van Israël » hun voorrechten definitief kwijt zijn ten voordele van de nakomelingen van Ismaël. Laatstgenoemden waren in 614 de bondgenoten van de Perzen en de Joden bij de verovering van de Heilige Stad; toen zij bij de Rots op de Tempelberg aankwamen, werden zij niet het slachtoffer van de goddelijke vergelding: « Toen jullie aan de rand van het gat vol vuur stonden, redde de God jullie ervan » (III, 103). Het zijn dan ook de Arabieren die geroepen zijn om « de grondvesten van het Huis », dat wil zeggen de Tempel, te herstellen. In 614 lukte dat niet, want de Perzen keerden zich tegen hun bondgenoten zodat dezen moesten vluchten.

KERYGMA VAN DE VOLMAAKTE GODSDIENST
VAN ABRAHAM EN ISMAËL

IZAÄK OPZIJGESCHOVEN

Zoals in de Bijbel (Gn 12) begint of herbegint alles, na de val van Adam, met de roeping van Abraham. Deze roeping wijdt de aartsvader tot « menigte van volkeren », ’îmâman, een samenstelling van ’ummâh, « volk », en hâmôn, « menigte ». Zie Genesis 17, 4-5: « Dat is van mijn kant het Verbond met u: gij zult de vader worden van een menigte volken. Niet langer zal men u Abram noemen, maar uw naam zal Abraham zijn: want Ik maak u tot vader van een menigte volken. »

« En wat zal mijn nageslacht zijn? » vraagt Abraham in de Koran (v. 124), waarmee hij dezelfde ongerustheid uitdrukt als in de Bijbel: « Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij mij geven? Kinderloos ga ik heen... » (Gn 15, 2).

In het boek Genesis is het « nageslacht » Izaäk. In de Koran is het Ismaël, de zoon van Hagar, de Egyptische slavin van Sara, die zelf de wettige echtgenote is maar die onvruchtbaar is.

In het boek Genesis gelooft Abraham inderdaad dat de belofte op Ismaël betrekking heeft: « Abraham zei tot God: Moge Ismaël voor uw aanschijn leven » (Gn 17, 18). Maar God antwoordt hem: « Neen: Sara uw vrouw zal u een zoon baren, en Izaäk zult ge hem noemen. Met hem zal Ik mijn Verbond gestand doen voor eeuwig. Zijn God zal Ik zijn, en van zijn kinderen na hem » (Gn 17, 19).

Zijn kinderen na hem zijn Jacob, bijgenaamd Israël, en diens twaalf zonen, stamvaders van de twaalf stammen. Maar de « kinderen van Israël » hebben zich ontrouw getoond, zoals in het begin van soera 2 werd gezegd. Betekent dit dat het verbond van God als gevolg van die ontrouw tot een einde is gekomen? Neen: « Mijn verbond eindigt niet door toedoen van hen die in de duisternis verkeren » (v. 124), dat wil zeggen Joden en Nazoreeërs, die allen als één geheel afgekeurd worden.

Noordportaal van de Rotskoepelin Jeruzalem
Noordportaal van de Rotskoepel in Jeruzalem. Op de bogen aan de binnenkant staat een inscriptie die dateert uit de bouwtijd (einde 7de eeuw) en die zich richt tot « het volk van het Boek », ya’ahla l-kitâb. Dit Boek is de Bijbel, niet de Koran, en de inscriptie heeft betrekking op Jezus, de «Welbeminde» (muhammadun, een passief participium en geen eigennaam).

Volgens de Koran heeft God dit verbond plechtig hernieuwd ten gunste van « Abraham en Ismaël » (v. 125), en roept Hij de mensen op naar « het Huis », ’al-bayta, omzetting van het Hebreeuws bayit, om er « de Plaats van Abraham te vieren met gebeden » (v. 125).

Over welke “plaats” gaat het hier? Het Arabisch woord maqâm komt van het Hebreeuws maqôm, dit is de heilige « Plaats » Sichem, bij de eik van More, waar « Jahweh verscheen aan Abram en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven »: het Beloofde Land. « Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was » (Gn 12, 6-7).

Het woord bayt, « Huis », vinden we geassocieerd met de term maqôm in de uitroep van Jacob wanneer hij wakker wordt uit een droom waarin Jahweh hem verschenen is: « Hoe ontzagwekkend is deze plaats (maqôm). Dit is het huis (beît) van God en de poort van de hemel! » (Gn 28, 17). Jacob « noemde die plaats Betel; de stad had vroeger Luz geheten » (Gn 28, 19).

Volgens de mohammedaanse legende gaat het hier in de Koran ook om een “stad”, of beter een dorp, een “bled”, baladan (v. 126): Mekka, waar Abraham met de hulp van Ismaël een kubusvormig heiligdom bouwde, de Ka’ba. Maar deze traditie dateert van tweehonderd jaar nà de Koran en heeft geen enkele basis in de tekst. Het is door deze legende dat het vers traditioneel wordt vertaald: « Abraham zei: Mijn Heer! Maak van dit dorp (hâdâ baladan) een veilig toevluchtsoord. » Maar als men zich aan de context houdt, verwijst hâdâ – van het Hebreeuws aanwijzend voornaamwoord zèh, voorafgegaan door het versterkend lidwoord ha: « deze hier » – naar Ismaël. Deze wordt immers in het voorafgaande vers letterlijk vernoemd: ’ismâ’îl. Men moet bijgevolg het diakritisch teken corrigeren en niet baladan lezen maar yaladan, « jongen, knaap » (van het Hebreeuws yèlèd). De juiste vertaling wordt dus: « Abraham zei: Mijn Heer! Wijd deze hier als trouwe knaap. » Het woord ’âminan komt van het bijbelse werkwoord ’aman dat « trouw zijn » betekent.

DE GRONDVESTEN VAN DE TEMPEL

Om wat te doen? Om de grondvesten van de Tempel, ’al-qawâ’ida mina l-bayti, te herstellen met Ismaël (v. 127). Het « Huis », bayt, verwijst hier naar de “Plaats van Abraham” bij uitstek: de Tempel van Jeruzalem, opgericht op de berg Moria (2 Kron 3, 1), waar Abraham volgens de traditie heentrok met zijn zoon Izaäk om hem daar aan God als offer aan te bieden (Gn 22, 2). De gehoorzaamheid van Abraham behaagde de Heer; hij spaarde de zoon van de belofte. Duizend jaar later kocht David deze « open plek » van Arauna de Jeboesiet, om er een altaar op te richten en een offer te brengen dat de redding van de stad Jeruzalem bewerkte (2 Sm 24, 18-25). Salomon, zoon van David, bouwde precies daar de Tempel (2 Kron 3, 1). De Heer heiligde zelf dit « Huis » door er zijn Naam voor eeuwig te doen wonen (1 Kon 9, 3).

Maar de ontrouw van Israël leidde tot de verschrikkelijke straf van de verwoesting van de Tempel door de Babyloniërs in 586 v. Chr., een verwoesting die zo totaal was dat tot op vandaag geen enkel spoor van dit eerste heiligdom is teruggevonden. Zeventig jaar later keerden de Joden uit de ballingschap terug en bouwden een bescheidener Tempel. Kort vóór de geboorte van Christus ondernam koning Herodes de vergroting en verfraaiing van deze tweede Tempel (20-19 v. Chr.); de werken werden pas voltooid in 66 n. Chr. Vier jaar later liet de complete verwoesting door de Romeinen van dit heiligdom « geen steen op de andere », zoals Jezus voorspeld had (Mc 13, 2).

Keizer Hadrianus (117-138) bouwde op het puin van Jeruzalem een nieuwe stad, Aelia Capitolina, waarvan de toegang aan de Joden verboden werd. Later kregen ze soms de toelating om een bezoek te brengen aan de verlaten Rots, de « even shetyah » of « funderingssteen », navel van de wereld volgens de rabbijnse traditie en bedevaartplaats volgens de Koran (soera 106, 2).

Onder Julianus de Afvallige (361-363) ondernamen de Joden zelfs de wederopbouw van de Tempel, maar een vuur dat opschoot uit de grondvesten – mina l-qawâ’ida – maakte een einde aan de werken op de dag zelf dat ze begonnen waren. Tweehonderd vijftig jaar later vinden we de echo van deze gebeurtenis terug in soera 3. De auteur is ervan overtuigd dat « het vuur » nog in de kuil aanwezig is, maar deze keer heeft het de kinderen van Ismaël gespaard dankzij de « mildheid » van God: « Terwijl jullie aan de rand van een kuil van vuur stonden, heeft Hij jullie ervan gespaard » (III, 103).

Met Ismaël zullen dus de grondvesten van de Tempel hersteld worden. Izaäk wordt zelfs niet genoemd, hoewel hij volgens de Bijbel de bezitter is van de beloften. De islam is een radicale ondermijning, een revolutie zonder voorgaande, die « de kinderen van Israël » berooft van hun privilege – en a fortiori de christenen, kinderen van God « op de wijze van Izaäk » (Ga 4, 28) – om dit privilege over te dragen aan het nageslacht van Ismaël: de stammen van noordelijk Arabië die voortgekomen zijn uit zijn twaalf zonen, opgesomd in Genesis 25, 12-16.

« ONZE BESNIJDER »

Het fundament van dit stoutmoedig initiatief is bijbels, langs de omweg van de besnijdenis, « teken van het Verband »: « Dit is mijn Verbond, dat gij moet onderhouden, tussen Mij en tussen u, en uw kinderen na u: al wat man onder u is, moet worden besneden. [...] Nu nam Abraham zijn zoon Ismaël en alle mannelijke huisgenoten [...] en besneed nog op diezelfde dag het vlees van hun voorhuid, zoals God hem gezegd had » (Gn 17, 10; 23).

Soera 2 eindigt met een gebed gericht tot God « onze Meester », rabbanâ, aanroepen als « onze Besnijder », mawlânâ (v. 186). Deze term is afgeleid van het Hebreeuws mûl, « afsnijden, besnijden ». « Gij, onze Besnijder! » Door deze aanroeping, die zonder parallel in de Bijbel is en bij mijn weten ook niet in de rabbijnse literatuur voorkomt, maakt de schrijver tenslotte zijn hele plan bekend: de eenheid herstellen in de schoot van de oorspronkelijke godsdienst van Abraham en Ismaël, waarvan het teken de besnijdenis is. Deze besnijdenis wordt « niet met de handen » verricht (cf. Sint-Paulus, Kol 2, 11) maar ontvangen de kinderen van Ismaël van God zelf, « onze Besnijder ».

Daarom houdt de auteur niet op te herhalen dat hij geen nieuwe openbaring brengt. « Wij schaffen geen jota af » (v. 106). Het Arabische woord ’âyatin, « teken », speelt met de Griekse naam voor de kleinste letter van het alfabet: jôta, zoals in het Evangelie (Mt 5, 18).

De Koran wil niets anders onderwijzen dan de godsdienst van Abraham, aan wie « zijn Meester zegt: Wees volmaakt! », ’aslim (v. 131). Dit is het woord van de Targum voor Gn 17, 1: « Wandel in mijn tegenwoordigheid en wees volmaakt », šelîm. En Abraham antwoordt: « Ik ben volmaakt (’aslamtu) voor de Meester van de eeuwen. » De Bijbel gaat zover niet en zegt enkel: « Abraham geloofde in Jahweh, en deze rekende het hem tot gerechtigheid aan » (Gn 15, 6). Door de aartsvader zichzelf in de Koran « volmaakt » te laten noemen, stelt de schrijver hem op gelijke voet met Jezus, de enige die van zichzelf heeft durven zeggen dat Hij zonder zonden is: « Wie van u overtuigt Mij van zonde? » (Jo 8, 46).

ALLAH, DE GOD VAN ABRAHAM

Abraham is dus de stichter van de islâm of « volmaakte godsdienst ». Het gebod tot volmaaktheid werd door hem doorgegeven aan zijn zonen, en vervolgens op zijn beurt door Jacob: « Mijn zonen, wees dus volmaakt tot aan de dood », letterlijk: « Sterf niet tenzij volmaakt », muslimûn (v. 132). Een herneming van het woord van Jezus in het Evangelie: « Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is » (Mt 5, 48). Jezus is voor de auteur van de Koran een referentie, op gelijke hoogte met Mozes (v. 87).

Vervolgens worden de laatste ogenblikken en de dood van Jacob (Gn 49, 33) opgeroepen: « Toen hij sprak tot zijn zonen: “Wat zullen jullie na mij aanbidden?”, antwoordden zij: “Wij zullen jouw God aanbidden, de God van je vaderen Abraham, Ismaël en Izaäk, God alleen. En wij zullen volmaakt zijn voor Hem” » (v. 133). Ismaël wordt hier vermeld onder « de vaderen » van Jacob, vóór Izaäk!

« Van je vaderen », ’abâ’ika. Het woord ’âb is Hebreeuws, en de uitdrukking is bijbels: « Ik ben Jahweh, de God van uw vader Abraham en de God van Izaäk » (Gn 28, 13), zegt Jahweh tot Jacob. De schrijver van de Koran heeft enkel om zo te zeggen stiekem de naam van Ismaël, nonkel van Jacob, toegevoegd aan de lijst « van je vaderen », dat wil zeggen de patriarchen.

« God alleen », ’ilâhan wahidan (v. 133), omzetting van Deuteronomium 6, 4: yahweh èhad, « Jahweh alleen ». Het antwoord van de zonen van Jacob-Israël bevestigt dat « de God » van de Koran, ’allah, een welbepaalde God is, namelijk « de God » van Abraham, Izaäk en Jacob, de God van de Bijbel.

Zo komt de auteur tenslotte tot zijn geloofsbelijdenis, na eerst « Joden » en « Nazoreeërs » gelijkelijk wandelen te hebben gestuurd wegens hun « schijnheiligheid », hanîfan, van het Hebreeuws honèph, « goddeloosheid, hypocrisie » (v. 135):

« Spreek het volgende uit: “Wij geloven in de God en in wat naar ons neergedaald is, wat neergedaald is naar Abraham en Ismaël en Izaäk en Jacob en de stammen; en wat gegeven is aan Mozes en aan Jezus; en wat gegeven is aan de profeten vanwege hun Meester. Wij maken geen onderscheid tussen één van hen [en de anderen], en wij zijn volmaakt voor Hem” » (v. 136).

« Spreek uit »: deze opdracht is gericht tot « gelovigen » die geen « Joden » en geen « Nazoreeërs » zijn, en toch kinderen van Abraham.

« Wat neergedaald is », wa mâ’unzila. Letterlijk: « wat in druppels neervalt » zoals de dauw, dat wil zeggen de bijbelse openbaring. Mozes gebruikt hetzelfde Hebreeuws woord nâzal, « druppelen » in zijn afscheidslied: « Mijn rede druppele neer als de dauw » (Dt 32, 2; cf. Is 45, 8).

« Wij maken geen onderscheid »: wat de « Joden » en de « Nazoreeërs » wél doen! De enen plaatsen boven alles Izaäk of Mozes, de anderen Jezus...

Eerste besluit: de bronnen van de Koran zijn bijbels. Dat is vanzelfsprekend. De islam stelt zichzelf niet voor als een nieuwe openbaring, maar als een terugkeer naar de éne godsdienst van de éne God van Abraham, vóór de Joden en de christenen die er door de schrijver van beschuldigd worden “veranderingen” ingevoerd te hebben.

VÓÓR HET « MOHAMMEDAANS » TIJDVAK: 
HET CHRISTELIJK ARABISCH TIJDPERK

Enkele jaren geleden publiceerde Joachim Gnilka, hoogleraar exegese aan de katholieke faculteiten van Münster en München, een belangwekkende studie: Die Nazarener und der Koran. Eine Spurensuche (De Nazareners en de Koran. Een sporenonderzoek), Freiburg im Breisgau 2007. Gnilka gaat op geen enkel moment uit van de hypothese van een “openbaring” die Mohammed zou gekregen hebben van de engel Gabriël. Hij probeert het milieu van oorsprong van de Koran te identificeren, en meent dit te vinden in de christelijke moedergemeenschap van Jeruzalem, die door de Joden in het begin werd aangeduid als « sekte van de nazôreeërs » (Hd 24, 5); het is immers de term « nazôreeërs » die de schrijver van de Koran gebruikt om de christenen aan te duiden.

Het grootste deel van het boek is gewijd aan het volgen van de lotgevallen van deze moedergemeenschap van Jeruzalem, een “joods-christelijke” gemeenschap bestaande uit christenen die voortkomen uit het jodendom: het gaat om Joden die op de dag van Pinksteren bekeerd zijn tot Christus. De geschiedenis van deze gemeenschap wordt verhaald in de Handelingen van de Apostelen. Wat is er van haar geworden na de Joodse Oorlog (66-70) en de verwoesting van Jeruzalem door Titus? « Zij verdwijnt in de woestijn... Geeft de Koran ons bepaalde aanwijzingen? » (p. 85).

Deze vraag leidt tot een andere vraag: « Welke nieuwtestamentische tradities kan men in de Koran terugvinden? » (hoofdstuk 6). Welke sporen van het Nieuwe Testament, welke invloeden van de Evangelies, van de Brieven van Sint-Paulus, van het Boek van de Openbaring? « We moeten meteen opmerken dat de tradities van het Oude Testament overheersen en talrijker zijn dan die van het Nieuwe Testament; in vergelijking met de eerstgenoemde nemen zij slechts een bijna onbeduidende plaats in. » Maar ze kunnen hoe dan ook niet ontkend worden, zoals we op de vorige bladzijden hebben aangetoond.

Gnilka geeft zelf ook voorbeelden, zoals het volgende:

« Mattheüs 6, 1 waarschuwt ervoor “de gerechtigheid te beoefenen voor het oog van de mensen, om door hen gezien te worden ”. Een gelijkaardige waarschuwing vinden we in soera 2, 264: “Maak uw aalmoezen niet ijdel [...] zoals hij die zijn bezit uitdeelt om door de mensen gezien te worden. ” »

De gelijkvormigheid spreekt voor zich. De auteur van de Koran, wie hij ook was, had de tekst van de H. Mattheüs voor ogen of kende die van buiten op het moment dat hij dit vers schreef.

Maar Gnilka heeft geen echt onderzoek gedaan van de Arabische tekst van de Koran. Hij baseert zijn speculaties op de overgeleverde vertaling (waarvan we weten dat ze niet correct is). Zo heeft hij niet gelet op een specifiek woord voor « Nazarener » dat de schrijver van de Koran gelezen heeft bij Sint-Marcus (1, 24): « Abraham was noch Jood noch Nazarener », nasrâniyan (III 67). Dat betekent dat de schrijver een grotere en nauwkeuriger kennis van het Nieuwe Testament had dan Gnilka vermoedt. Toch schrijft de Duitse geleerde: « De plaats van ontstaan van de islam is het jodendom » (p. 133). Is dat werkelijk zo?

Onze exegetische studie toont aan dat de realiteit ingewikkelder is. Twee voorbeelden volstaan om dit te bewijzen.

De berg Scopus
De berg Scopus, waarop zich de Hebreeuwse Universiteit bevindt, ligt ten noordoosten van de oude stad Jeruzalem. In de Koran wordt deze plek ’as-safâ genoemd (II, 158), van het Hebreeuws ha-sôphîm, « de schildwacht ».
Doorheen de eeuwen was de berg Scopus van vitaal strategisch belang: Titus vestigde er zijn hoofdkwartier toen hij in 70 de eindaanval op Jeruzalem inzette, de kruisvaarders bezetten de hoogte in 1099 vlak voor hun succesvolle inname van de noordelijke wallen en de Britten controleerden van daaruit de door hen in 1917 op de Ottomanen veroverde stad.

VOEDSELTABOES

In het hoofdstuk over de voedseltaboes en de wetten van de rituele slachting is de afhankelijkheid van het jodendom onbetwistbaar. Het onderscheid tussen onreine en reine dieren wordt in ere hersteld:

« De God (Allah) heeft jullie enkel het gestorven dier, het bloed en het varkensvlees verboden. En tevens datgene wat ter ere van een andere is dan de God » (II, 173).

« Het gestorven dier », ’al-maytat, letterlijk « het gestorvene », namelijk het dier dat niet ritueel geslacht is als offer. Van zo’n dood dier eten is bron van onreinheid, volgens het voorschrift van het boek Leviticus: « Iedereen, zowel de ingezetene als de vreemdeling, die een gestorven of een verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen en een bad nemen, en is tot de avond onrein; daarna is hij weer rein » (Lv 17, 15). « Het bloed », ’ad-dama, volgens een ander voorschrift van hetzelfde boek: « Niemand van u mag bloed nuttigen » (Lv 17, 12). « Het varkensvlees », ’al-hinzîri: « Het is voor u onrein » (Lv 11, 7). « Datgene wat ter ere van een andere is dan de God »: verwijst naar de offers gebracht aan de heidense afgoden.

Toch doet dit alles onweerstaanbaar denken aan het decreet van de Kerkvergadering van Jeruzalem (Hd 15, 20), waarin gedebatteerd werd over de kwestie van de al dan niet verplichte besnijdenis van gekerstende heidenen. Dezelfde bondigheid, onderstreept door een gelijkaardige inleiding: « Men moet hun enkel voorschrijven dat ze zich onthouden van wat door de afgoden besmet is, van ontucht, van verstikt vlees en van bloed. » In de Koran: « De God heeft u enkel verboden... ». Dezelfde opsomming van, allereerst, « dood vlees », en, daarna, « bloed » – terwijl de ordening net omgekeerd is in het boek Leviticus (Lv 17, 10-15).

En wanneer de offers aan de afgoden in de Koran op de derde plaats belanden, dan is dat om ze te doen volgen door een opmerking van mededogen die gekopieerd is van Sint-Paulus. In de eerste brief aan de Korinthiërs sust de apostel inderdaad de gewetens van de christenen die uitgenodigd worden bij heidenen waar ze vlees krijgen aangeboden dat aan de afgoden geofferd werd: « Zo een ongelovige u uitnodigt en gij wilt er heen gaan, eet dan gerust al wat u wordt voorgezet zonder verder onderzoek te doen tot geruststelling van het geweten » (1 Kor 10, 27). De schrijver van de Koran vervolledigt vers 173 aldus: « Maar wie verplichtingen heeft: geen schrik, er is geen overtreding; hij begaat geen zonde. Ja, de God vergeeft hem met mededogen. »

Zo koppelt de auteur het onderricht van Sint-Paulus aan het decreet van Jeruzalem. Maar tegelijkertijd voegt hij een clausule toe die beide in feite annuleert en alles terugvoert tot het Oude Testament: het verbod op varkensvlees...

HEILIGE OORLOG

« Bestrijd (qâtilû) op het pad van de God hen die u bestrijden (yuqâtilûnakum) » (II, 190). Afgeleid van het Armeens qâtal, « doden ». Pater Fleisch heeft duidelijk uitgelegd hoe de betekenis van « doden » overgegaan is naar « bestrijden » door wat hij een interne klinkerverlenging noemt. Verklaring: « Gewoonlijk doodt men iemand niet onmiddellijk maar komt het tot een gevecht; vandaar de gewone betekenis van “strijden met iemand” » (Henri Fleisch, Les verbes à allongement vocalique interne en sémitique, Parijs 1944, p. 421).

« Het pad van de God » is de weg naar Jeruzalem, waar men strijd moet leveren om de toegang te forceren en aan te komen bij « de poorten van de God », die genoemd worden in v. 158: ’as-safâ en ’al-marwat.

’as-safâ is de naam van een verhevenheid ten noorden van Jeruzalem die een verlengstuk vormt van de Olijfberg en van waaruit men de heilige stad ziet liggen als vanuit een uitkijkpost. In de rabbijnse literatuur kreeg deze hoogte de vergriekste naam skopos. De Arabische naam ’as-safâ is overgenomen van het Hebreeuws ha-sôphîm, « de schildwacht », van de wortel sâphâh, « bekijken, observeren ».

’al-marwat is de transcriptie van een naam die we tegenkomen in Mikeas 1, 12: mârôt, een plaats in het gebergte van Juda, « aan de poort van Jeruzalem », leša’ar yerûšâlâm » (Mi 1, 12).

De naam Jeruzalem komen we in de Koran tegen in vers 208 van soera 2: « Jullie die trouw zijn, treed binnen in Salem », fî s-silmi, omzetting van de verkorte naam van de heilige stad, zoals in de psalm: « Zijn tent staat in Salem », be-šâlèm (Ps 76, 3; cf. Gn 14, 18; Jdt 4, 4), stad van « vrede », šâlôm (Ps 122, 6-8).

DE ROTSKOEPEL, EEN CHRISTELIJK HEILIGDOM?

Een joods handschrift met een fragment dat als “joods-Arabisch” beschouwd wordt door de uitgever en vertaler ervan, Israël Levi, schrijft aan Moawia (660-680) – traditioneel beschouwd als de eerste kalief van de dynastie van de Omajjaden 3 – de « restauratie van de muren van de Tempel » toe. Bovendien stelt dit manuscript dat de befaamde Rotskoepel of Qubbat el-Sakhra opgericht werd door Abd el-Malik (685-705), één van de opvolgers van Moawia. Maar tot onze grote verbazing bejubelt de joodse schrijver van het handschrift deze bouw alsof het om het herstel van de Tempel gaat.

Vers 127 van soera 2 kondigt deze restauratie van de Tempel aan, een belofte die later vervormd werd door de legende uitgewerkt door Irakese “exegeten”: zij vervingen de Tempel van Jeruzalem door het heiligdom van Mekka...

Christoph Luxenberg is het pseudoniem van een Irakees christen die in Duitsland onderwijst 4. Hij beweert dat de Rotskoepel oorspronkelijk een christelijk heiligdom was. Joachim Gnilka van zijn kant stelt dat de Qubbat el-Sakhra samen met de moskee van Al-Aqsa een geheel vormt dat de Constantijnse basiliek van het H. Graf nabootst: « De kerk van het H. Graf bevatte inderdaad ook twee gebouwen: enerzijds een rotonde boven het graf van Christus en anderzijds de grote basiliek. Beide waren van elkaar gescheiden door een binnenplein omgeven door zuilengalerijen. Het is gebleken dat de Rotskoepel de rotonde van het H. Graf als model heeft genomen » (op. cit., p. 142).

Maar met welke bedoeling? Ter ere van Christus, of tégen Hem? Gnilka onderzoekt de opschriften die de koepel van de Qubbat el-Sakhra versieren en hem « zijn muzelmaans karakter » verlenen. Meer dan honderd werden er in de loop van de eeuwen aangebracht. Vier ervan, die dateren uit de tijd van Abd el-Malik, de bouwer (laatste decennium van de 7de eeuw), verkondigen het uniek-zijn van God in bewoordingen die wij lezen in de Koran... maar die uit de Bijbel komen! Zo is er de inscriptie op de bogen van de noordelijke poort, die vers 255 van soera 2 (het zgn. vers van de troon) aanhaalt:

« De God! Geen enkele God behalve Hij, de Levende, de Blijvende. »

De eerste woorden zijn de transcriptie van de joodse geloofsbelijdenis of shema’: « Hoor, Israël! Jahweh is onze God, en Jahweh alleen! » (Dt 6, 4). « De Levende » is de God van de profeet Elias: « Zowaar Jahweh leeft, Israëls God, voor wiens aanschijn ik sta » (1 Kon 17, 1). « De Blijvende » is de God van Daniël: « Want Hij is een levende God, die in eeuwigheid blijft » (Dn 6, 27).

En Hij is vooral de God van Hagar, volgens de Targoem. Na haar ontmoeting met de engel van Jahweh bracht de slavin van Abraham, moeder van Ismaël, « dank aan Jahweh van wie het Woord zich met haar onderhouden had, en ze sprak als volgt: “Gij zijt de Levende en de Blijvende, die ziet maar die men zelf niet ziet.” » Deze dubbele benaming, « de Levende, de Blijvende », is volgens de Targoem werkelijk de eigennaam van God die verscheen aan Hagar, de moeder van de Arabieren.

Het woestijnklooster van de H. Joris van Koziba in wadi Qilt
Het woestijnklooster van de H. Joris van Koziba in wadi Qilt, niet ver van Jericho en de Romeinse heirbaan naar Jeruzalem, werd gesticht ca. 480. « Gedurende heel de 5de eeuw zetten monniken zich in om de Arabische nomaden die zich onder de bescherming van Rome komen plaatsen sedentair te maken en te kerstenen » (broeder Bruno). Het zijn ook de christelijke monniken die een alfabet scheppen voor het volk dat zij bekeren en die hen leren lezen en schrijven. « Het Arabisch vormt hierop geen uitzondering » (François Nau). De schrijver van de Koran is ongetwijfeld in de leer geweest bij deze monniken, over wie hij met respect spreekt.

« MOHAMMED »: GEEN EIGENNAAM

En muhammadun? Deze term komt tienmaal terug in de vier opschriften van de Rotskoepel « waarvan de archeologen ons zeggen dat ze uit dezelfde tijd dateren en een geheel vormen ».

Eerst en vooral moeten we onderstrepen dat de biografie van Mohammed, zoals ze eeuwen na de “gebeurtenissen” opgesteld werd, geen enkel verband houdt met de Koran. Bij voorbeeld: de Profeet zou geboren zijn in het « jaar van de Olifant » waarop soera 105 zou zinspelen; een wetenschappelijke studie van de woordenschat van deze soera sluit de dikhuid in kwestie echter volledig uit:

« Heb je niet gezien wat je Meester heeft gedaan met de Nephilîm », bi-’ashâbi l-fîli? Het woord ’al-fil, officieel vertaald als “ de Olifant ”, duidt in werkelijkheid « de krachtmensen uit de oude tijd, beruchte mannen » aan (Gn 6, 4), die in de Bijbel vermeld worden vlak vóór het relaas van de Zondvloed.

« Heeft hij hun vernietiging niet bewerkt in een zondvloed? En de toren van Babel, tayran’abâbîl, op hen doen vallen? » Régis Blachère vertaalt tayran’abâbîl als « een vlucht vogels », met de merkwaardige uitleg dat « deze vogels ’abâbîl misschien slechts een volkse verklaring vormen voor een onbegrepen term » (Histoire de la littérature arabe, dl. 3, p. 742). Hij kan het niet beter zeggen!

« Die door hen opgericht werd met hard gebakken stenen, sijjil. » Blachère vertaalt « met klei », en voegt eraan toe: « Dit woord komt slechts eenmaal voor en lijkt ontleend te zijn aan het Iraans. » Tenzij het simpelweg om het Latijnse woord sigillo gaat (cf. Gn 11, 3)...

De term muhammadun komt vier keer voor in de Koran. Morfologisch gaat het om een passief participium (deelwoord), afgeleid van de wortel hmd, « verlangen, begeren ». In vers 144 van soera 3 is muhammadun toegevoegd aan het woord rasûlun, « orakel », tussenpersoon tussen God en zijn volk (II, 129) – net zoals in het boek Daniël de uitdrukking ’iš hamudôt, « geliefde man », de profeet Daniël aanduidt (Dn 9, 23; 10, 11-19). Wij vertaalden de term muhammadun daarom als « Welbeminde »: voorwerp van de goddelijke begenadiging. Dat was twintig jaar geleden (dl. 2, 1990, pp. 120-121).

Vandaag interpreteert Christoph Luxenberg het woord muhammad op zijn beurt niet als een eigennaam maar als een werkwoordelijke vorm die « de Messias Jezus, zoon van Maria, dienaar en afgezant van God » karakteriseert. Zijn naam staat voluit geschreven op de binnenkant van de bogen van de Rotskoepel, in dezelfde bewoordingen die soera 4, verzen 171-172, gebruikt (A New Interpretation of the Arabic Inscription in Jerusalem’s Dome of the Rock, in The Hidden Origins of Islam, New York, Prometheus Books, 2010, p. 131). Jezus, de « Welbeminde »!

Joachim Gnilka schrijft: « Deze interpretatie van de inscriptie volgens dewelke zij betrekking zou hebben op Jezus is gebaseerd op het feit dat op het moment van de bouw van de Rotskoepel, op het einde van de zevende eeuw, de islam nog niet bestond » (op. cit., p. 147).

Inderdaad kent de H. Joannes Damascenus, die gestorven is rond 750, in zijn Boek van de ketterijen de termen “islam” en “mohammedaan” helemaal niet. Wél is het laatste hoofdstuk van dit werk gewijd aan de honderdste ketterij: « de godsdienst van de ismaëlieten ».

Het woord ’islâm komt niettemin voor op het einde van de bewuste inscriptie. Het gaat om de zin die we terugvinden in soera 3, vers 19 van de Koran en die door Gnilka op de traditionele wijze vertaald wordt: « De (enige echte) godsdienst is voor God de islam. » Merk op dat deze vertaling een extra verduidelijking tussen de haakjes vergt, die niet in de oorspronkelijke tekst staat.

We hebben gezien dat de bijbelse parallel met de roeping van Abraham een heel andere betekenis geeft: het woord ’islâm komt van de wortel šlm, die gemeenschappelijk is aan het Hebreeuws en het Aramees; “islam” betekent daarom « volmaaktheid » en duidt op de « gerechtigheid », ’ad-dîn, waarmee Abraham bekleed is: « De gerechtigheid, in de ogen van God, is de volmaaktheid. » Zo luidt de correcte vertaling van de inscriptie in de Rotskoepel en van vers 19 van soera 3.

EMIR MOAWIA, EEN CHRISTELIJKE ARABIER

OPSCHRIFT IN DE THERMEN VAN GADARA, GEDATEERD IN HET JAAR 662-663 N. CHR.
OPSCHRIFT IN DE THERMEN VAN GADARA, GEDATEERD IN HET JAAR 662-663 N. CHR.

Op de eerste regel leest men, na het kruisteken, in het Grieks (hoofdletters zonder scheiding tussen de woorden):

E P I A B D A L L A M A A V I A A M I R A

« In de tijd van de dienaar Gods Maavia, emir. »

(Volker Popp, op. cit., p. 36)

Soera 30, ’ar-Rum of “de Romeinen”, verwijst naar een nederlaag van de Byzantijnen en kondigt aan dat ze zal gevolgd worden door een overwinning. Inderdaad werden de Byzantijnen in de oorlog die zij voerden tegen de Perzen 5 verslagen in Antiochië (613) en in Jeruzalem (614). De overwinning van de Perzen werd bekroond door hun verovering van Egypte in 617.

Maar in 622 zetten de Byzantijnen een schitterend tegenoffensief in, onder leiding van keizer Heraclius zelf, dat hen tot in Egypte bracht. De Sassaniden werden verpletterend verslagen, waardoor aan hun heerschappij een definitief einde kwam. Het jaar 622 leidt het “tijdperk van de Arabieren” in, zoals we dit terugvinden op verschillende inscripties.

Een treffend voorbeeld is het opschrift dat aangetroffen werd in de thermen van Gadara in Palestina 6, die gebouwd werden door de reeds vermelde Moawia. Het opschrift is opgesteld in het Grieks; dat kan op het eerste gezicht verbazing wekken, maar we moeten bedenken dat Moawia de verpersoonlijking is van de christelijke Arabieren van Mesopotamië, voor wie het Grieks geen onbekende taal was sinds de School van Athene, gesloten in 529 door de Byzantijnse keizer Justinianus I, uitgeweken was naar het Perzische rijk. Het opschrift draagt de datum van « 726 sinds de stichting van de stad, jaar 42 volgens de Arabieren, kata araba », dat wil zeggen 662-663 na Christus. De eerste regel van de inscriptie [zie afbeelding p. 13 bovenaan] begint met een kruisteken en luidt als volgt: « In de tijd van de dienaar Gods, abd’allâh, Maavia, emir ».

Het kruis maakt integraal deel uit van het opschrift. Het laat verstaan van welke God de emir Moawia zich de « dienaar » noemt.

« De ontdekking van de inscriptie van Maavia [Moawia] in de thermen van Gadara, gedateerd in het jaar 42 van het Arabisch tijdperk, maakt het mogelijk om de algemeen aanvaarde chronologie te negeren en de gegevens op de muntstukken te begrijpen als dateringen volgens het tijdvak van de Arabieren » (Volker Popp, The Early History of Islam following Inscriptional and Numismatic Testimony, op. cit., pp. 39-40).

Het Arabisch tijdperk is bijgevolg een christelijk tijdperk. En abd’allâh... een christelijke naam.

Er is trouwens meer. De opvolger van Moawia, Abd el-Malik, stelt zijn voorganger voor als een “Saül” en noemt zichzelf een “nieuwe David”; zijn eigen zoon geeft hij de naam Saluyman...

Het Arabisch tijdperk begint dus met de machtsovername in Iran door de Arabieren, na de ineenstorting van het Sassanidenrijk in 622. Wanneer Moawia van Damascus zijn hoofdstad maakt, plaatst hij zich onder de bescherming van een profeet: Sint-Jan de Doper, van wie het graf zich in de basiliek van deze stad bevond. De crypte met het hoofd van de Doper rivaliseerde met de kerk van het H. Graf in Jeruzalem. Moawia slaat munten met de beeltenis van de heilige, en met een duif of een lam.

Koperen munten die teruggevonden werden in Palestina en die het opschrift “SION” dragen, bewijzen dat de christelijke Arabieren, in de tijd van de regering van Moawia, zichzelf beschouwden als de erfgenamen van de traditie van Israël (Volker Popp, op. cit., pp. 44-45).

Niemand weet precies wie de constructie van de Rotskoepel op de Tempelberg ondernomen heeft, Moawia of zijn opvolger Abd el-Malik. Maar wat vaststaat, is dat de inscriptie die we er aantreffen vanaf het jaar 72 van het “tijdperk van de Arabieren” (691-692 n. Chr.) zich richt tot de christenen: « ya’ahla l-kitâb, O gij, volk van het Boek. » Het Boek is niet de Koran, maar de Bijbel.

DE FABEL VAN DE HEGIRA

Voor en achterzijde van een munt geslagen door Khalid van Tiberias
Voor en achterzijde van een munt geslagen door Khalid van Tiberias. Deze christelijk-Arabische vorst is voorgesteld met het Lam Gods, symbool van Sint-Jan de Doper van wie het graf zich in Damascus bevond. De muntwaarde M (40 nummia) wordt bekroond door een kruis. (Volker Popp, op. cit., p. 44)

Al deze archeologische opzoekingen en ontdekkingen stemmen overeen met onze wetenschappelijke exegese van de Koran en leiden tot verbazende maar stevig onderbouwde besluiten, die de gebeurtenissen met betrekking tot het officiële begin van de islam – de Hegira van 622 – in vraag stellen.

De numismatische vondsten en de oudste opschriften in de Rotskoepel betuigen, zoals we gezien hebben, het bestaan van een Arabische christenheid waarvan het tijdperk begon in het jaar 622 met de beslissende overwinning van de Byzantijnen op de Sassanidische Perzen.

In zijn voorwoord op het reeds aangehaalde werk The Hidden Origins of Islam schrijft Karl-Heinz Ohlig dat het jaar 622 « slechts later “bekeerd” werd tot een mohammedaanse betekenis. Het lijkt er op dat de Arabisch-christelijke stamhoofden heersten over de streken van het Nabije Oosten en Noord-Afrika », gebruik makend van het ontstane machtsvacuüm na het verdwijnen van de Sassanidendynastie. « Inderdaad waren de Omayyaden en zelfs de eerste Abbassiden eigenlijk christenen » (p. 10).

« Het centrale historische gebeuren van de eerste helft van de zevende eeuw is », volgens Volker Popp, « de verbazingwekkende overwinning van de Byzantijnen in 622. De grootschalige politieke veranderingen die daar op volgden werden later in de traditionele islamitische literatuur beschreven als de resultaten van de Hegira (“uitwijking”) van de Profeet van de Arabieren. Deze Hegira zou plaatsgevonden hebben in 622, en vanaf dat jaar zou de islamitische tijdsberekening gestart zijn. Maar dit is allemaal niet historisch. In werkelijkheid begon inderdaad een nieuw tijdperk: de periode van het zelfstandig bestuur van de christelijke Arabieren » (op. cit., p. 18).

EN VÓÓR 622?

Archeologische vondsten en wetenschappelijk onderzoek van de Koran lopen ook gelijk om de geschiedenis te reconstrueren van de jaren vóór het scharnierjaar 622.

Wij weten inderdaad dat, in de vierde eeuw, de overwinning van het christendom in het Westen en de verovering door Constantijn van het Oosten aan Jeruzalem opnieuw zijn status van Heilige Stad hebben geschonken, en dit voor driehonderd jaar.

De drie eeuwen van de Byzantijnse periode waren gouden eeuwen. In 451 werd Jeruzalem verheven tot de rang van patriarchaat, op gelijke voet met Rome, Alexandrië, Antiochië en Constantinopel. Pelgrims uit alle landen stroomden toe in de Heilige Stad; velen bleven er als monniken of monialen. Kloosters en kerken floreerden dankzij de vrijgevigheid van keizerin Eudoxia, die in Jeruzalem leefde van 444 tot aan haar dood in 460. Het indrukwekkendste Byzantijnse bouwwerk was de “Nieuwe Kerk van de Moeder Gods”, gewoonlijk aangeduid als de Nea, opgericht door keizer Justinianus in 544. Een hospitaal met tweehonderd bedden werd erbij aangebouwd. De Nea was het laatste grote christelijke monument dat in Jeruzalem werd opgetrokken vóór wat bekend staat als “de inname van de stad door de Perzen” in 614.

De invasie van de Perzen in 610-614 bracht de troepen van Chosroës, de vorst van de Sassaniden, tot in Chalcedon (610) en nadien tot in Jeruzalem (614), waardoor een ontzaglijke hoop werd gewekt bij de Joden van Palestina en Arabië, van de Hedjaz tot aan het land van Saba in het zuiden van het schiereiland. Gesteund door hun vrienden, de nestoriaanse christenen, en door hun « Saraceense » bondgenoten – dat wil zeggen de Arabische volgelingen van de schrijver van de Koran – kregen de Joden op een bepaald ogenblik van de Perzische autoriteiten de administratie van de Heilige Stad in handen.

Volgens onze hypothese is soera 2 de weergave van deze gebeurtenissen.

Soera 3, geïnterpreteerd in het licht van dezelfde kritische en wetenschappelijke methoden, bevestigt het doel van de « opgang » (III 61, 64, 139, 167), volgens de uitdrukking die heel de bijbelse traditie gebruikt om de bedevaart naar Jeruzalem aan te duiden, waartoe de schrijver van de Koran zijn « getrouwen » oproept: het einddoel is het Huis, bayt, waarvan de naam « Bakka » luidt omdat men er « weent » over de ruïnes van de Tempel (III, 96). Bakka verwijst naar de vallei ten zuidwesten van Jeruzalem, de « vallei van bâkâ’ » die door de psalmist bezongen wordt: « in valle lacrymorum » (Ps 84, 7), het « tranendal » – tenzij deze term betrekking heeft op de Klaagmuur. Hoe dan ook, met “Mekka” heeft Bakka absoluut niets te maken: dat is een totaal onwetenschappelijke wijziging van de feitelijke tekstgegevens!

De Perzen konden zich in Jeruzalem niet lang handhaven. Zij moesten zich terugtrekken samen met hun bondgenoten, de Joden en de « Saracenen ». Soera’s 4 en 5 verhalen het vervolg van de mislukking van 614: de vlucht naar de woestijn, buiten Palestina, in het gebied rond Petra, waar de « gelovigen » zich opnieuw groeperen rond hun « orakel », rasûl, en een tweede poging voorbereiden... die het onderwerp zal vormen van ons vierde boekdeel, als het God belieft!

broeder Bruno van Jezus
Hij is verrezen! nr. 53, sep-okt 2011, pp. 1-14


(1) De hadît is een uitgebreide verzameling van uitspraken toegeschreven aan Mohammed of gedaan over hem, die zogezegd te beginnen met de tijdgenoten van de Profeet van generatie op generatie mondeling overgeleverd werden en pas heel laat schriftelijk vastgelegd. Er kan bezwaarlijk enige historische betrouwbaarheid aan toegekend worden, wat nochtans gedaan werd door vroegere vertalers van de Koran.

(2) De Targoem is een Aramese vertaling van de Hebreeuwse Bijbel en werd geschreven in de tijd tussen de periode van de Tweede Tempel en de middeleeuwen. De rabbijnen uit de tijd nà Christus verwerkten er allerlei (antichristelijke) herinterpretaties in.

(3) Moawia of Mu’awija I zou gouverneur van Damascus geweest zijn en zou in de strijd om de macht al zijn rivalen verslagen hebben. Onder zijn heerschappij zouden de Arabieren het Perzische rijk van de Sassaniden verslagen hebben. Hij wordt beschouwd als de stichter van de dynastie die aan de macht bleef tot 750. Zoals we verderop zullen zien is de traditionele geschiedenis van de vroege islam erg problematisch, omdat ze pas onder de Abassiden (na 750) op schrift gesteld werd.

(4) Luxenberg is de auteur is van het boek Die syro-aramäische Lesart des Koran. Ein Beitrag zur Entschlüsselung der Koransprache (De Syrisch-Aramese lezing van de Koran. Een bijdrage tot de decodering van de taal van de Koran), Hans Schiler Verlag, 3dedruk 2007. Hij deed met dit boek veel stof opwaaien omdat hij, net zoals broeder Bruno, de Koran als filoloog wil benaderen.

(5) Het gaat om het Nieuw-Perzische rijk van de Sassaniden, waarvan de hoofdstad Ctesiphon was. Deze dynastie regeerde vanaf het begin van de derde eeuw en ging ten onder in 622 na de verpletterende overwinning van de Byzantijnse keizer Heraclius.

(6) De ruïnes van Gadara, een stad behorend tot de Dekapolis, liggen in het noorden van de huidige staat Jordanië, niet ver van de rivier de Jarmoek (een zijrivier van de Jordaan).