15 FEBRUARI 2015
Abbé de Nantes verhoord in paus Franciscus
VLEESGEWORDEN Woord, goddelijke Bruidegom van de Kerk, ik weet niet van wie van U beiden ik het meest hou... maar het heeft geen belang, aangezien U slechts één bent! Het is de Kerk die mij als kind uw zoete Naam en uw mysteries geleerd heeft, maar later is het door U dat ik haar Geest en hart heb leren kennen. Ze is uit uw open zijde geboren, de nieuwe Eva, als de uitvinding van uw liefde. In de loop van de eeuwen hebben haar toewijding, haar trouw, haar tederheid welsprekend de uwe beantwoord.
Wat een privilege dat ik vanaf mijn jeugd aan haar alleen was toevertrouwd! Ze was mooi in die tijd, mijn heilige en maagdelijke Moeder. Ik was verrukt over haar onderricht, haar gebeden en haar gezangen. Mijn ziel jubelde in de heldere stromen van haar onmetelijke wijsheid. Als ik spreek over de ziel van de Kerk, ben ik niet te stuiten; als ik de schoonheden van haar lichaam opsom dan komt er geen einde meer aan. Ik heb u liefgehad, mijn Jezus, in de vurige woorden van uw predikers, in het leven van de heiligen die uw vertrouwelingen waren en in de schitterende aangezichten van zoveel prachtige vrienden die slechts voor U in de Kerk leefden. In die tijd hield ik van al uw priesters met eenzelfde liefde, vereerde ik de Godgewijde maagden, voelde ik mij te midden van uw vrienden als in een familie. Ik ben opgegroeid en gevoed door haar goedheid. En ik dank U de Kerk gekend te hebben in die lente van mijn en haar jeugd, toen heel haar wezen sprak van de serene glorie en het diepe geluk van een beminde bruid. Ik ontdekte welke unieke liefde haar geheim was.
Het kwaad is gekomen, aanvankelijk op heimelijke wijze. De ziekte die we vreesden heeft zich onverbiddelijk meester gemaakt van haar lichaam. Het is nu al tien jaar [in 1969] dat onze angst en droefheid hand over hand toenemen. Eerst kreeg haar schoonheid er een aandoenlijke uitstraling door; de energie die zij toch nog opbracht, deed ons haar nog meer bewonderen. Maar de beproeving is te zwaar geworden. Haar lichaam, overdekt met donkere vlekken, haar misvormde ledematen maakten haar erbarmelijk. Weldra scheurde de tot het uiterste gespannen huid. Grote stromen etter, bloed en vlees overspoelden haar, met een vreselijke stank tot gevolg. We verzorgden haar naar best vermogen, met dezelfde gebaren die we haar eertijds voor ons hadden zien doen, en onze tranen mengden zich met haar bloed. We hadden ons niet het ergste kunnen voorstellen: dat ze haar verstand zou verliezen. Toen ze in haar verwardheid tot ons de meest pijnlijke woorden richtte, konden wij wel blijven herhalen dat ze niet bij haar verstand was, maar we werden bevangen door een vreselijke malaise. Velen van hen die wel de nachtwaken, de vermoeienissen van de onophoudelijke zorg en de stank van de wonden hadden verdragen, lieten zich door twijfel en ontmoediging overmannen. Ze verlieten het bed van een moeder die niet meer toerekeningsvatbaar was, om ingebeelde minnaars riep en de verzorgende hand van haar zonen openreet, omdat ze hen niet langer als de hare wilde erkennen.
Door welke genade ben ik gebleven, ik, de meest onwaardige, die zo slecht de pijn, de duistere toewijding en de ondankbaarheid verdraag? Het is niet de herinnering aan haar vroegere schoonheid, aan haar goedheid van weleer die me dichtbij haar houdt en die maakt dat ik haar verdedig tegen haar vijanden, de bedriegers aan de deur zet, de echte geneesheren oproep, haar laatste kinderen die trouw gebleven zijn aanmoedig. Soms komt er een lichtstraal in haar blik, iets van de dierbare glimlach en de immense tederheid van weleer. Eén ogenblik vind ik haar terug, dan komt de schaduw opnieuw over haar en resten alleen maar lelijkheid en afschuw, gekerm en vervloeking. Ik ben bang op mijn beurt in die toestand te vervallen. Maar ik weet dat ik haar nabij zal blijven, dat ik deze Kerk die weerzinwekkend is in haar verderf en ontbinding zal blijven vereren, beminnen, omdat ze vandaag zowel als gisteren en voor eeuwig de unieke en welbeminde Bruid is van mijn Heer. Ik aanschouw het Kruis en ik zie U daar in eenzelfde toestand als zij nu. Hoe zou ik haar in de steek kunnen laten? Ik ben er zeker van dat in het diepst van deze verrotting, over die geestelijke verwarring heen, haar gesluierd Hart hetzelfde is, maagdelijk en vurig, dat de Geest heilig blijft, dat het Leven, het goddelijk leven onoverwinbaar strijd levert tegen de verschrikkelijke aanval van het Kwade.
Morgen, ja morgen zal de genezing komen. Het is voor haar dat we vandaag uw voorspelling aanhoren: « Deze ziekte leidt niet tot de dood; ze is er voor de glorie Gods: door haar moet de Mensenzoon verheerlijkt worden...» De Kerk zal herrijzen! Van de lange nachtmerrie zullen bij haar slechts de stigmata van haar roemvolle wonden overblijven, die zo op de uwe gelijken. In haar blik zal een dieper vuur branden van een onbeschrijfelijke tederheid voor haar Bruidegom die haar van de dood gered heeft. En ik geloof dat wij haar na deze calvarie nog meer zullen liefhebben – U, haar Bruidegom, en wij, haar kinderen. Dromend van die dag blijven wij in de nacht bij haar.
abbé Georges de Nantes
« Pages mystiques » nr. 12, juni 1969