1 MAART 2015

Tegenwoordigheid en afwezigheid van Jezus

MIJN God, mijn Welbeminde, keer terug! Waarom mij dit bewijs van liefde geven als ik daarna zo ongelukkig ben omdat U er niet meer bent? Ik leefde vreedzaam, zonder vrees en zonder vreugde, eertijds, toen ik de verrukking van uw aanwezigheid niet kende. Als U mij in de steek laat, zal het leven voortaan voor mij als de dood zijn; het zal zijn alsof ons levend uit elkaar gereten vlees volop bloedt. U had zich niet aan mij mogen geven om me daarna eenzaam achter te laten. Waarom mij scheiden van alles door één enkele van uw gunsten als ik mij vervolgens beroofd zie van alles en van U, mijn enige Liefde! En hoe zal het zijn als U, wat ik wens, die gave vernieuwt van uw aanwezigheid vernieuwt en mijn hart nog meer brandt? Hoe zal het zijn als ik mijn ogen op U durf te richten zoals ik ernaar dorst, o mijn Licht, en als U mij dan opnieuw achterlaat op deze eenzame aarde, dor en zonder water? Ik zal het uitschreeuwen!

Ik verlang ernaar U nog te voelen leven in mijn hart, omwille van datgene wat elk van uw bezoeken mij brengt en de kracht die ze in mij achterlaten, maar bevend denk ik aan de groter wordende afgronden van innerlijke droefheid waarheen mijn leven voert als U daar niet meer bent. Steeds meer beminnen: is dat om steeds meer te lijden? En moet men zoveel lijden om veel te beminnen? Waarheen uw hand mij leidt, zal ik gaan. U bent mijn weg, mijn waarheid, mijn leven. Maar zie hoe bij elk van uw bezoeken mijn verdriet U opnieuw te verliezen steeds intenser en ondraaglijker wordt. Op die manier zal enkel de dood mijn bevrijding betekenen!

Wanneer U de eerste maal langs geweest bent, geruisloos, was het weder mooi. De hemel was stralend helder en alle schepsels baadden in vreugde en trokken mijn blik aan. Maar de hele wereld is uitgedoofd, hemel en aarde zijn verdwenen in het niets en alleen U bleef bij mij, in uw glorie. Ik durfde de ogen van mijn ziel niet op U richten. Reeds namen de zekerheid en de beweging van uw aanwezigheid mij helemaal in beslag: U hield mij verbonden met U, mijn krachten ver overstijgend. Het scheen me toe dat alles voor altijd vergeten was, weggeveegd, alles van de aarde en wat zij insluit, dermate leken alle dingen en mijn ziel voor mij de weerkaatsing van uw schittering en uw streven. Mijn onwaardigheid verdween, weggewist door een besluit van uw soevereine wil. Dan kon ik mij ten volle in U verheugen. Zonder U te durven bekijken met de ogen van mijn ziel ontdekte ik U in de bewegingen die U in mij van het ene op het andere moment creëerde en in die passie voor volmaaktheid die ik vanuit U zag ontstaan in de heilige zielen die uw roemrijk gevolg vormden. Toen bleef de tijd stilstaan, de grens van deze tijdelijke wereld werd opgeheven. Het leek mij alsof ik in de hoogte vloog tussen de twee oevers van de huidige wereld en die van het Andere Koninkrijk waar mijn hoop ongehinderd op gevestigd was.

Ik begreep wat de matheid van mijn lichaam en nog meer mijn goddeloze geest mij tot op die dag verborgen gehouden hadden. Ik zag dat U in alles het vertrekpunt en het einddoel bent. Maar U toonde mij nog meer: hoe U op elk moment inspiratie biedt aan en inwerkt op de wil en de daden van diegenen die U in het bijzonder liefhebt. Ze zijn een levend beeld van U en als openbaringen van uw gedachten en uw streven… Ik sloeg mijn ogen niet op naar U. Ik durfde niet. Het volstond voor mij met verrukking de effecten gade te slaan van uw aanwezigheid in de gezegende schepsels die U me toonde. Ik kon er zelfs niet aan denken uw Aangezicht te aanschouwen toen geluk mij vervulde bij het zien van de vele wonderen die uw hand verrichtte. Ik was te gelukkig om meer te verlangen en te verlangend om U in niets te mishagen dat ik zelfs de wimpers van de ogen van mijn ziel niet durfde te bewegen. Nu U weg bent, heb ik spijt.

O! Keer terug, keer terug opdat ik U deze keer zonder schroom beschouw, U en niet uw heilige werken, uw goddelijk gelaat en terzelfdertijd uw weldoende hand. Ik verlang ernaar U nog beter te aanbidden in uw levende, voldoening gevende aanwezigheid dichtbij mij. Ik wil slechts U, en U Alleen!

Zie, zie mijn droefheid nu U mij verlaten hebt. Zou ik het zijn die U in de steek gelaten heb, in beslag genomen door futiliteiten? Maar alles wat beweegt, alles wat leeft uit zichzelf, voor zichzelf, alles wat denkt en bemint zonder U, veraf van U: dat is voor mij het voorwerp van verbazing en afschuw. Hoe kan ik aandacht, belangstelling tonen voor wat volledig afsterft, waarin U niet aanwezig bent? O, als U vertrokken bent door mijn schuld, heb dan medelijden met mij en keer terug! Als U vertrokken bent voor mijn welzijn, dat uw Wil dan geschiede… Maar zie welke afgronden van droefheid U in mij tot stand gebracht hebt. U bent mijn brood, mijn zout, mijn levend water, mijn wijn. Voortaan bent U mijn enige Vader, mijn Echtgenoot en mijn Broeder.

Mijn ziel, mijn verstand en mijn hart willen slechts één zijn met U. Als U terugkeert, zal ik herleven. Als U veraf blijft, is alles mij een onbeschrijflijke kwelling en om te beginnen die ellende in mij van mijn zonde. Wilt U me laten lijden door me aan mezelf over te laten in een dergelijke woestijn? Dan hebt U bekomen wat U wilt… en dan wil ik dat met U. Ik lijd, ik zal lijden. Het is goed zo. Misschien is het zelfs beter zo: hoe meer ik lijd, hoe meer ik mezelf minacht en de wereld mij onverschillig laat, des te meer haast heb ik om U terug te zien, des te meer bewonder ik en houd ik van uw roemvolle boodschappers, des te meer heb ik medelijden met de vermorzelde harten, met de zwakke zielen, met de getormenteerde wezens, met de verharde zondaars, met de stervenden die het gevaar lopen van eeuwige verdoemenis, met de arme mensen die, verstoken van uw barmhartigheid, nooit de Liefde zullen kennen. Voor hen allen bid ik, meer dan voor mezelf. Na elk van uw bezoeken zijn de lege holtes in mijn ziel even uitgestrekt als de droefenis van heel de wereld.

O! Keer terug… Luister naar mij, keer terug! Ik zal U één enkele keer bekijken, ik zal in mijn ziel de schittering van uw Gelaat inprenten om het nooit meer te vergeten, ik zal mij ondergedompeld voelen in de oceaan van uw grenzeloze zaligheid en ik zal haastig heel de diepte, breedte, hoogte en immensiteit van uw glorie opmeten. Wanneer U dan terug vertrekt, zal ik op een wredere manier lijden dan vandaag. Ik zal verteerd worden door het vuur van de liefde die beroofd is van haar Voorwerp. U zal zo verschrikkelijk afwezig zijn dat ik dag en nacht op U zal roepen en dat ik nooit nog op de drempel zelf van mijn woonplaats een andere gedachte, een andere genegenheid, een andere wil, een andere aanwezigheid dan die van U zal kunnen toelaten. Ik zal mijn liefde uitschreeuwen tegen de sterren van het nachtelijk firmament en opnieuw in het ochtendlicht. De stenen zelf zullen erdoor geraakt worden en ik zal het versteende hart raken van de zondaars die het luid geroep zullen horen: de Liefde wordt niet bemind, de Liefde wordt niet bemind!

Ja, keer nog eenmaal terug alvorens de Dag aanbreekt. Keer terug alvorens de schaduw van dit sterfelijk leven verdwijnt. Mijn Welbeminde, wees zoals een gazelle, een hertenjong op de bergen van het Verbond. Ik kan vanaf nu slechts leven in de verwachting van uw terugkomst, voorafgaand aan de dood, terwijl onder de slagen van de liefde alle banden die mij nog binden aan dit ogenschijnlijk leven verflauwen. Misschien zal ik zelf, bij uw terugkeer, licht worden als een gazelle, opspringend als een jong hertenkalf, en U kunnen volgen en kunnen opstijgen naar U, zonder terugkeer, naar de eeuwige heuvelen!

abbé Georges de Nantes
« Pages mystiques » nr. 28, november 1970